| |
| |
| |
Hugo Verriest
Hij is onlangs heel ziek geweest. Van uit zijn streek schreef men mij: ‘Het is ernstig. Zoudt gij hem niet eens komen bezoeken?’ Tezelfder tijd vroeg mij de redactie van dit weekblad, dat ik, ter gelegenheid van de hulde, die het dankbaar Vlaanderen, en ook een groep Hollanders, hem op 17 Augustus brengen willen, over hem schrijven zou.
De tweede dag van Pinkster ben ik er dan heengegaan. Tieghem-berg af, waar de schilder Valerius de Saedeleer, over den rug der heuvelen heen, mijlen en mijlen ver ziet, en... bij helder weêr tachtig kerktorens kan tellen, ben ik, bij 't rumoerige van een neerschen wind; tusschen de dichte dreven en hunne klapperende populieren; langs, zijdig grijs-groen, de stukken graan waar 't blinkende koren in de aar schoot; midden door de schettering der gele koolzaadmeren; onder dien wijden, wijden en bewogen hemel, waar de groote vruchtbare streek, waar de groote vruchtbare kunst van Stijn Streuvels haar rythmus, bij 't kenteren van dagen en getijden, met rustige stevige zekerheid en blijde maar kalme kracht uitleven; - die schoone brok Vlaanderen dóór, ben ik naar Ingoyghem afgezakt.
En...
| |
| |
- ‘Ja, 't is waar’, zei Streuvels; ‘eerst zou het slechts een aanval van jicht zijn; hij heeft er wel meer gehad; al was het ditmaal heel hevig. Maar op een nacht zijn ze mij in der haast komen roepen: hij lag in bezwijming. De polsslag was heel onregelmatig. Men vreesde dat langs den kant van het hart... Toen hij bijkwam, zei hij: “Nu gaat het gedaan zijn met mij.” Maar enkele uren later, toen hij wat beter was, zat hij weêr vol toekomstplannen. Hij is nu drie en zeventig oud’....
Op Pinkster had hij geëischt dat men hem naar beneden bracht; dat men hem in eene koets naar de kerk zou voeren: hij zou voor het eerst weêr mis lezen. Het had hem echter ten doode toe vermoeid. Zou ik hem, pas een dag nadien, durven gaan storen? - Ik belde aan. Geen vijf minuten nadien stond, in 't wijd-open deurraam, zwart en breed tegen het licht aan van den gang, Hugo Verriest me tegen te ‘monkelen’, zijne bevende hand uitgestoken, zijn gelaat rood van de inspanning: het was de eerste maal dat hij, met eigen kracht, ‘op eigen beenen’ zei hij, weêr naar beneden kwam, weêr beneden ontving. Wij schraagden hem, want heel zijn lichaam - het struische en uitgezette, maar in de verhoudingen schoon-gebleven lichaam, - trilde; wij leidden hem de zitkamer binnen, naar dewelke hij ons tegen getreden was, - de vertrouwde zitkamer die hij thans weêr mocht overzien, die hij als 't ware op de ziekte had heroverd: museum van zijne herinnering; herinnering van iemand die zijn verleden niet dan verwezenlijkt, dan ‘verbeeld’ om zich heen wil zien, het niet dan in tastbare beelden, dan in steeds opnieuw zijne oogen ontroerende zoo niet langer levende gedaan- | |
| |
ten zou kunnen doorleven en gedenken, die het zich niet dan plastisch kan voorstellen; gelijk hij, telkens maar weêr, uit natuurlijken aandrang, uit geestelijke en haast physieke noodwendigheid, zijn heden, zijn sterklevend zinnenleven van alle dagen, in krachtig-verwerkelijkte, in drastisch-bewegende, en tot in de diepste roerselen bewogen uiting, uitzicht en gestalte, voor ieder bevattelijk en schoon, geven moet.
De ‘pastor’ - zoo heet het bij de bekenden - zat daar nu vóor ons, rozig, hijgend, glimlachend, in den ouden leunstoel, tusschen zijne dierbare levenscomponenten: Gezelle, in zijn, daar op fluweel rustend, doodsmasker als eene eeuwige les van berusting-in-wijsheid; Albrecht Rodenbach, waarvan het zeer levende Roesselaarsche standbeeld, hier in eene reductie aanwezig, is als het aandrijvend gebaar van eene eeuwige jeugd; portretten van schoone dooden, waar de geest van naleeft; portretten van levenden, die naar den geest schoon zullen voortleven in een later geslacht. Hij zat daar, en zag er zeer tevreden uit. - ‘Ik ben bijna dood geweest,’ zei hij met die wonderbare stem welke van heel ver schijnt te komen, die bijna onhoorbaar lijkt van dichtbij, maar die tevens zóó helder is, dat ze de lucht om haar heen schijnt te zuiveren van alle mogelijke stoornis: eene gelouterde geestelijke stem, die onmiddellijk tot den geest doordringt, de hindernissen in de ruimte overwint, aankomt op u in spirituëele klaarte... - ‘Ik ben bijna dood geweest...’ Men kon het hem aanzien. Hij was veel vermagerd. In de driedubbele bouffante zonk de kop, gisteren nog de schoone kop van een goedmoedigen en fijngeestigen Caesar, weg als die van een
| |
| |
door ziekte als vermenschelijkten arend...’ - Maar ik geloof dat ik er weêr boven ben...’ En nu fonkelden de zwarte, diepe, klaar-donkere oogjes van geluk... - ‘Ik zal geen voorlezingen meer houden, noch hier, noch in Holland’, vervolgde hij; ‘het is weêr eene verwittiging geweest: ik ben oud... En er zijn nog andere verwittigingen geweest in den laatsten tijd: daar hebt ge mijn ouden vriend Dokter de Gheldere, sedert een heelen tijd al verlamd in zijn stoel. Wij worden oud. Maar intusschen ben ik het te boven gekomen, - al zal het misschien niet meer zijn dan om mijne vrienden, en de dooden te gedenken...’
Hij greep, op tafel, naar zijn bril. Mijn broer, de schilder die zijn portret zou teekenen, hield de bevende hand. En Verriest nam het boekje, dat daar vóor hem lag: zijne ‘Twintig Vlaamsche Koppen’; hij sloeg het open op Karel de Gheldere; en van de Gheldere, de edele en zuivere dichter, die in Holland niet bekend is en bij bekendheid er verdiende waardeering vinden zou, en waarvan wij gisteren helaas den dood moesten vernemen, las hij ons, met blijde scheuten geestdrift door het zwakke maar glanzende geluid, het van leven sprankelende, oolijke, kinderlijk-heerlijke ‘Sinte Marten smijt!’ voor.
En hij sprak. De ziekte was ineens verwonnen bij de macht van het Woord. Hij vergat, hij Verriest, dat hij daareven gezeid had: ‘Ik ben den dood nabij geweest: nu ga ik nergens meer spreken.’ Hij vervolgde: ‘Ik leef nog. Mijn hoofd leeft nog. Zie: al den tijd van mijn ziekte ben ik bezig geweest met eene nieuwe voordracht, die ik nu wil schrijven; 'k zal ze niet meer spreken,
| |
| |
'k zal ze schrijven: over wat eigenlijk beschaving is. Beschaving: dat is de bloei der lippen; dat is heusch en fijn en grootsch en diep zich te kunnen uiten, zijn grondige wezen naar buiten te kunnen brengen. Dat is...’
En de kranke Verriest, die voor het eerst beneden kwam, die uit den dood opstond, sprak aldus, met de weelderigheid van een bloeienden appelaar, meer dan een half-uur. Zijne fijne gebaren kregen stevigheid. Zijne lippen hadden kleine maar vlugge bewegingen als eene rivier onder de bries. Zijne oogen glinsterden telkens, alsof eene schoonheid-van-buiten ze aansloeg en er gensters uit schampte. Hugo Verriest leefde; Hugo Verriest leefde!
Leven; zonder verdere bijgedachte: léven; onbewust-gezond als een boom, onbewust-schoon als eene bloem, onbewust-goed als eene vrucht: lèven; leven, eenvoudig omdat men leéft; het leven argeloos ontvangen en vertieren, omdat het er is en omdat men er is: ziedaar geheel Verriest; - deze Hugo Verriest die vervolgd en beproefd is geweest, maar van de vervolging alleen behoudt de herinnering aan blijden strijd of nog blijdere gelatenheid; die van de beproeving niets heeft overgehouden dan het gevoel als van een bad, dat hard gelijk ijzer getemperd wordt tot staal in eene kuip vol water. Deze man, bezocht door den dood, overwint in zijn geest den dood door het onbewuste, natuurlijke vertrouwen dat hij morgen lééft... Heden, 21 Juli, zal hij zijn grooten vriend Karel de Gheldere hebben beweend. Maar morgen zal hij er getroost om zijn, doordat hij hem
| |
| |
in schoonheid gedenken en herleven mag. Hugo Verriest, een grijsaard immers, (al kunnen wij het ons moeilijk voorstellen), en feitelijk geheel Verleden, is ons zoo dierbaar, alleen omdat hij dat verleden, door zijne onverwoestbare levenskracht, door zijn aldoor-aanstuwenden levensdrang, door zijn onbedachten en argeloozen levenswil, tot steeds vernieuwd Heden maakt. En dat Heden, hetwelk driekwart van eene eeuw lang is, en dat wij, dank zij zijn heftig oproepingsvermogen, nauwelijks op geleidelijke vlakken kunnen schikken, dat zich moeilijk in perspectief laat bevatten: zijne liefde voor het leven, neen, zijn onbezonnen, onoverwogen en gul-zekeren levenszin maakt er steeds voor ons als een Morgen van. Morgen is voor Verriest niets dan een beter Heden, en ik geloof niet dat hij het zich anders voorstellen kan, - aangenomen dat hij zich de moeite geeft, Morgen te bedenken. Want in hem zou Bergson herkennen den zuiveren Duur. Want deze levensbeschouwing immers kan zelfs geen optimisme heeten: zij is er te onberedeneerd om. Zij is het natuurlijk bestaan, het natuurlijk bloeien van een gemoed, dat geene dorre seizoenen kent, daar het tiert onder de onvoorwaardelijke, onbegonnen en nimmer beeindigde, bestendigheid der Liefde.
Naast het Leven, óm het Leven, vanwege het Leven: de Liefde. - Verriest, veertig jaren geleden een groot paedagoog - wij kennen zijne leerlingen! - en sedert dien een groot verlichter, is dit beide geweest bij machte der Liefde. Hij is, bij bijzondere genade, de zeer ongewone, en toch echte, zoon van de Genegenheid. ‘Genegenheid’, het is een woord voor hem, die telkens zijne brie- | |
| |
ven eindigt met ‘Ik groete genegen’. Hij is de genegene. Hij neigt, omdat hij beschaafd is en hoofsch; hij neigt, omdat hij van u het levensgehalte wil afluisteren; hij neigt, omdat hij bij voorbaat dat levensgehalte bemint, en bij zijne genegenheid verklaren wil.
En hij neigt eerst en vooral, omdat hij van een land is, en van een staak waar de menschen gaarne van harte, met den harte, elkander tegenhellen. West-Vlaanderen, en de Verriest'en in West-Vlaanderen, zijn als het symbool van wat de gebondelde liefdekrachten van eene gouw in het grootere Vaderland, en wat de gebondelde liefdekrachten eener familie in de geboortegouw beteekenen. Dat elke West-Vlaming in den eeuwenouden Maerlant nog steeds zijne eigene, nauwelijks vernieuwde taal hoort, begrijpt en liefheeft; dat de Verriest'en de macht-der-traditie, die macht welke verleden aan heden bindt, hebben weten om te zetten tot eene daden-rijke werkelijkheid: het is wat de Verriest'en bij kracht van geest, en gebaren imponeert in West-Vlaanderen, en West-Vlaanderen imponeert aan Nederland. Nergens werd het ‘kleine vaderland’ meer gehuldigd dan dáár in de streken die de zee tegenhouden; nergens was die hulde warmer, inniger en rijker aan vruchten dan bij de familie Verriest. De provincialistische gedachte kent geen oord, waar ze, dank zij de eenlingen, dank zij de gezinnen, dank zij de streek in haar geheel, schooner bloeide en verder-strekkend lommer gaf dan in West-Vlaanderen...
Maar Hugo Verriest is niet bloot een West-Vlaming: hij is daarenboven de leerling van Guido Gezelle. - Guido Gezelle is zijn meester geweest, en was dan
| |
| |
ongeveer dertig jaar. Toen reeds moet Gezelle - ik denk aan eene daguerreotype uit dien tijd - de sombere zijn geweest, die zich-zelf trachtte te onderdrukken in het oog der wereld; die bang was dat de krater van zijn hart uitbreken zou onder den drang eener liefde, gelijk ze slechts verkorenen mogen ondervinden, en die niemand volkomen te uiten vermag. Liefde, echter, smoort zelfs de machtigste niet geheel: uit de drie-vier eerste bundels van Gezelle bliksemt zij telkens op; stelt u dan voor hoe zij onbemeesterd dag aan dag moest bloeien, bij de geloken intimiteit der lesuren, dáár waar de nijd ze niet zou hooren, op de lippen van den professor die dankbare en begrijpende leerlingen vormen zou als de drie Verriest'en: den notaris die meêwerker was van Peter Benoit, den physioloog die geheel nieuwe ‘grondslagen’ van het ‘rythmisch woord’ ontdekte, en eindelijk onzen begenadigden ‘pastoor van te lande’; als een Eugeen van Oye: eveneens een echt dichter; als een Karel de Gheldere, den man met de ruime en zuivere ziel. Gezelle zal aan zijne toenmalige leerlingen de liefde hebben geopenbaard. En meer in het bijzonder - hij die haast al de talen van Europa had aangeleerd om er de literatuur van te mogen smaken - meer in het bijzonder, de liefde om de Schoonheid.
Liefde om Schoonheid. Men moet met Hugo Verriest door zijne streek hebben gewandeld, om zijn gulzigen dorst naar schoonheid, om zijn heerlijke geneuchte aan schoonheid te kennen. Gij moet hebben gezien hoe hij de kinderen tegenmonkelt en ze zegent met een kruisken. Gij moet zijne bewondering hooren om de sterkte der zonen en de lenigheid der dochters. Van zijn
| |
| |
mond moet gij hebben vernomen zijne verteedering om de edele wijsheid der oude boeren. - Want hij, die geen eigenlijk scheppend kunstenaar is, tenzij als redenaar (in de Oudheid zou hij de protagonistes zijn geweest van alle spelen); hij, die ik mij moeilijk als een volledig literator voorstel (merkt op hoe hij telkens tot typografische middeltjes zijn toevlucht neemt om zelfs eenvoudige geesteswendingen voor te stellen, - middeltjes die trouwens wijzen op het drastisch-oratorische van zijn aard): hij is een schoonheidsgenieter als er nimmer bestaan hebben, en zooals er nimmer misschien zullen zijn aan speurzin, erkenning en onvoorwaardelijke dankbaarheid. Hij is het haast zonder vooropgezette kritiek; hij is het zeer zeker zonder criterium. Uit alles neemt hij, wat er schoon in is, en hij ziet er niets in dan dat schoone. En gij zegt hem: ‘Dit is een leelijk schilderij!’ Maar hij antwoordt u: ‘Zie echter deze schoone lijn!’...
Deze edel-aangelegde, gevoed aan, doordrongen van Leven, Liefde en Schoonheid, geboren orator en geestelijk arator, kreeg een leerling als Albrecht Rodenbach. Neen: hij maakte van zijne leerlingen ruim vijftien onuitge sprokene Albrecht Rodenbach's. Neen: een aantal jongelieden kregen, midden de jaren zeventig, te Roesselaere in West-Vlaanderen, een leeraar als Hugo Verriest. (En hier moest gij maar eens Verriest's ‘Twintig Vlaamsche koppen’ op naslaan. Aldus vormt men de kultuur van een land. Stelt u dan voor wat Verriest is voor de kultuur van West-Vlaanderen.)
| |
| |
Meent nu maar niet dat ik in eene geestdriftige bui ben. Ik weet heel goed dat, niettegenstaande al deze hooge hoedanigheden, en juist vanwege het West-Vlaamsche particularisme, Hugo Verriest zich niet naar volle waarde zou hebben ontwikkeld, en betuigd vooral, zijne regionalistische als individuëele waarde niet in hare volkomenheid zou hebben vermogen te uiten, indien eene, geheel anders-gestemde jeugd hem niet zou hebben ontdekt aan zijn grooter land, of beter gezegd: hem in Groot-Nederland niet hadde overgeplant. En het is eene fierheid bij deze jeugd, dat zij het mocht doen.
Het was immers in 1893 dat Prosper van Langendonck uit een West-Vlaamsch studentenalmanakje een gedicht opdolf, dat heerlijk was, en geteekend: H.V. Dat gedicht werd in ‘Van Nu en Straks’ overgenomen. En dit scheen wel eene letterkundige gebeurtenis te willen worden. Want het gevolg was dat Verriest er door in aanraking en weldra in nauwere betrekkingen kwam met eene jeugd, die tegenover de West-Vlaamsche jeugd, dewelke hij had opgekweekt, stond in de verhouding van water tot vuur.
De jeugd, die Verriest had opgekweekt, was er eene, hoofdzakelijk, van geloof, - zooniet een absoluut en louter kerkelijk geloof, dan toch, onaantastbaar en onbesproken, een Vlaamsch. De andere jeugd, die Verriest binnen haalde als een zuiver dichter, was, opzettelijk en systematisch, haar bewust geestesleven begonnen met alle geloof te verzaken. Sceptisch tegenover alle dogma, sceptisch tegenover alle maatschappelijke leer, sceptisch tegenover de Vlaamsche beweging. En sceptisch zelfs tegenover de schoonheid, voor zoover
| |
| |
zij traditie aankleefde. Maar het feit dat zij kennis maakte met Verriest; en het feit dat Gezelle weêr verzen uitgeven ging (na dertig jaar zwijgens!); en het feit dat enkele West-Vlaamsche oud-leerlingen van Gezelle en van Verriest een bijzonder-levendig tijdschriftje met allerlei aardigs volschreven; en het feit dat opeens een Stijn Streuvels aan het schrijven was gegaan; en allerlei andere feiten, te lang om te melden en te schooner om te gedenken, deden dat die intellectuëel-schiftende, cerebraal-reageerende ‘Van Nu en Straksers’ allengskens verdedigers werden van de West-Vlaamsche ‘bewegers’, waar Hugo Verriest het samentrekkend middenpunt van was. En sedert dien, binnengehaald in grooter-Vlaanderen, schitterde hij uit over geheel de gouw, over Holland, over Groot-Nederland...
En dit brengt mij tot de vraag, die ik mij van aanvang af gesteld heb, toen ik dit opstelletje zou schrijven: wat is dan Verriest geweest voor de letterkunde van deze twintig laatste jaren in Vlaanderen? Eerst en vooral: enkele schrijvers zal hij nader bij het leven hebben gebracht, en hun zeer zeker meer liefde voor het leven hebben gegeven. De eerste daad van Verriest was: ons weêr te leeren gelooven. Hij gaf ons, als het ware, huisgoden terug. Hij zei ons eens: ‘Weet gij waarom wij in 't College van Roesselaere zulke uitnemende leerlingen hadden? Omdat wij daar met ons achten waren, acht jonge schoone professors waren, schoon van gelaat, schoon van gestalte, schoon van geest en hart. Dat gaf aan de jongens vertrouwen: zij beminden ons, en daarom leerden zij goed...’ Het is sommigen van ons gegaan als den Roesselaerschen collegestudenten:
| |
| |
Verriest, door zijne zeer bijzondere, zijne overtuigende schoonheid, die onbevangen genoeg was en onschoolsch genoeg om ons aan te trekken, en tevens schalksch-toegevend en onbewust-argeloos genoeg om onze nieuwsgierigheid te boeien - want wat stonden wij vér van zulke geestelijke houding! - zijne schoonheid wekte ons vertrouwen. Met het gevolg dat wij ons, lengerhand wankelend wordende, nihilisme gingen toetsen aan zijn opbouwenden geestdrift, - en wel bevonden dat de vergelijking niet steeds geheel ten onzen gunste uitdraaide. Veel was ons in de overtuiging gemeens, en allereerst het doodende van al wat verstard is tot ijle, zinlooze formule, al wat gereduceerd is tot middelmaat, ten behoeve van iedereen. Maar, waar wij het lieten bij den haat voor wat Verriest ‘steenen gedachten’ zou noemen, zagen wij bij hem de liefde voor al wat van leven schoon is en natuurlijk is en naiëf, het winnen op zijne glimlachende verachting. Wij die, met het woord van Bloy, niet veel anders waren geweest dan ‘entrepreneurs de démolitions’, wij zagen, niet zonder nijd, welke vreugde dezen bouwmeester doortintelde, als hij, zelfs en meestal met oude materialen, schoonheid aan het optrekken ging. - Wat Verriest voor de jongste letterkunde in Vlaanderen heeft gedaan? Och, niet veel literair-positiefs, hij te eclectisch zijnde om deze of gene aesthetiek te imponeeren, of een belangrijke duw in eene bepaalde richting te geven. Maar voor de loutering als mensch van sommige dichters mijner generatie dit: dat hij ze in hun-zelf heeft helpen ontdekken waar hij zelf overvloedend van was: oprecht leven, onachterdochtelijke liefde, blijde schoonheid.
| |
| |
Niet veel positiefs, zei ik daareven. Ik was ondankbaar, want mijn oordeel was te subjectief; ik dacht te veel aan ons individuëel innerlijk bestaan, buiten de toevalligheden van maatschappelijk leven, buiten ‘het publiek’ vooral. Op dat publiek echter is de invloed van Verriest te groot geweest; en anderdeels moest zijne nimmer moede mildheid tegenover de poëzie, mildheid die hij op de dichters overdraagt, telkens zóó verlegen-makend ijverig blijken, dat hij voor de dichtkunst van dezen tijd wel degelijk heel wat werkdadigs, heel wat stelligs en vruchtdragends heeft teweeggebracht. Want niet alleen Gezelle, niet alleen Rodenbach schonk hoofdzakelijk hij aan Groot-Nederland, waar zij vermoedelijk zonder hem nauwelijks de grenzen van West-Vlaanderen, of althans die van Vlaanderen zouden zijn overschreden, tenzij na een veel langeren tijd; niet alleen schonk hij ons, van op zijn bloeiende lippen, den vrijen, woelenden, soms rijken en verrassenden geest zijner gouw: zijn eigen klaar en ontvankelijk, subtiel en dankbaar-aanvaardend. brein, waar alle ‘steenen gedachten’ uit waren gekeerd, stond open voor alle nieuwe schoonheid, van waar en van wie ze mocht komen. En eenmaal in dat brein, hoe zou ze, ter bekoring van den volke, van het gretig-aanvaardende publiek, niet zingen op dien begenadigden mond?... Ik mag wel zeggen, dat ik spreek in naam van haast al de Vlaamsche schrijvers, als ik zeg: ‘Danke, Mijnheer de Pastor!’...
Binnenkort zal Hugo Verriest naar waarde worden gevierd. Heel geestdriftig, heel druk, - naar mijne meening: misschien wat al te druk, hoe gaarne ik de betooging ook bijtreed, want ik geloof dat meer innige
| |
| |
hulde beter passen zou voor dezen overvloedige aan innigheid.
Intusschen denk ik, zijn portret voor oogen, aan de zoete en wijze grijsaards, die de dichter der Ilias vergeleek bij den Krekel, den Attischen Krekel die, naar de fabel, en gelijk Anakreioon hem bezong, onsterfelijk was, en van niets leefde dan van zijn eigen zang, en zong dan ook oneindelijk, in alle eeuwigheid, voor alle tijden.
De Groene Amsterdammer, 17 Augustus 1913.
|
|