| |
| |
| |
Firmin van Hecke
De bundel der, royaal-uitgegeven, ‘Verzen’ van Firmin van Hecke is de fragmentaire geschiedenis van eene ziel. De ziel van een eenzame, die onder de gevoeligsten is. De verlangde, gevonden en geliefkoosde eenzaamheid spreekt reeds uit de ondertitels van het schoone boek: ‘Suum Cuique’ en ‘Secum solus’; terwijl de naam van een ander gedicht, ‘Artis sacerdos’, den vurigste ijver van deze ziel uitspreekt. De eigene gevoeligheid ervan moge onmiddellijk blijken uit volgend voorbeeld, aangave tevens van 's dichters vaardigheid in fijnheid van waarnemen en uitdrukken:
‘Nu de avond daalt, weer weemoed daalt.
De nachtspin weeft heur webbe;
De dag, die de eigen dood verhaalt,
Verruischt als traag eene ebbe.
In teêrheid van het schemergrauw
Lijkt 't al gezien dóór water;
't Is een versmeltend groen en blauw,
't Is dag en nacht tegader.
| |
| |
En de aarde, lijkt een moeder moe,
Gestrekt in de avond-dampen,
Hoort, als 't getamp heurs harten, hoe
De verre klokken tampen...
Om alles zijgt er innigheid;
En 'k voel mij droevig ruimer,
Als de avond zich ter ruste vlijt
In slaap nog niet, in sluimer.’
Zich droevig voelen, wijl hij zich ruimer voelt. De dichter drukt een analoog gevoel in zijn ‘Carmen finale’, nog sterker en beeldrijker uit;
‘En 't is mij of 'k niet kennen mag
De dracht van mijnen vleugelslag.’
- Zijn broeder Philibert, die naderhand in Kongo den dood moest vinden onder tanden en klauwen van een luipaard, zingt hij toe:
‘Vondt gij het paradijs voor havelooze zielen,
Die 't leven onmeedoogend boog onder het juk
Der onrust, tot zij langs den steilen kruisweg vielen;
Vondt gij het paradijs voor havelooze zielen,
Waar 't eeuwig zomer is van onvermoed geluk?
Zaagt gij die oogenklare en groenomrande meren,
Wier oevers bedden zijn voor idealen lust;
Waar enkel rozen op de struiken van 't begeeren
Ontbloeien, langs die geurge en groenomrande meren,
Wier blauwe glorie draagt de leliën der rust?
| |
| |
Laat mij er heen: ik ben ten avond moe gezworven:
De bergen, en valleien, en de stroomen, en de zee
Heb ik, verrukt, gegroet, maar nergens rust verworven;
Laat mij er heen: ik ben ten avond moe gezworven:
En vond ik 't leven schoon, 't is schoonheid zonder vreê.
Maar... luister niet naar mij: lééf voort uw stoere droomen,
Ginds verre in 't onvervalschte en wilde en zonnige oord;
En moest over de zee mijn lied tot bij u komen,
Gij, dichter door de daad, lééf voort uw stoere droomen:
Hier weent over zich-zelf een dichter met het woord.’
Slechts ‘een dichter met het woord’ te mogen zijn, welke geen schoonheid mag smaken die bevrediging geve: niet eens ‘de dracht van zijn vleugelslag’ te mogen meten: hoe dan niet te begrijpen dat deze ziel smeekt:
‘Laat mij wanhopig bidden voor mijzelf’;
maar tevens van uit haar hoogmoed beslist:
‘Gij kent me niet, gij die me ziet, gij kent me niet:
Wie kent de zee die haar slechts van den oever ziet?’
om verder helaas met kalmen wanhoop te verklaren:
‘Eenzamer steeds ben ik toch immer voortgevaren,
En meer dan eens bekoord door 't lokgezang der baren,
| |
| |
Wier wisselend gelaat mij menige avond bood
Het beeld der groote rust ter haven van den dood;
al blijft haar deze troost, die de hoogste is misschien die
Eenzamer steeds, heb ik gedurig ondervonden
Hoe wij, bij toeval slechts, elkanders sein verstonden,
Doch waar de reis ook voer, elk heeft mijn groet gehoord,
Want onder andre vlag heeft elk zijn leed aan boord.’
Deze, hier in grove en onkiesche trekken aangeduide, geschiedenis eener ziel: o, hoeveel ‘interessanter’ ware zij geworden bij iemand die nu in alle werkelijkheid ‘epigoon en decadent’ der Tachtigers zou zijn geweest! Ware de jonge, schuwe, norsche Vlaming, die in zijn verloren uithoek van de Belgische Noorder-grens een gesloten, weinig-afgewisseld leven leidt, tenzij wanneer hij het plots afbreekt door redelooze reizen -; ware deze stroeve en driftige, die liever met Baudelaire, Vigny en Charles Guérin omgaat dan zelfs met de leden der ‘Vereeniging van Letterkundigen’, nu eens in werkelijkheid een jong Hagenaar geweest, met den aanleg en de neigingen der jonge Haagsche school dezer dagen, en haar pijnlijk-acuut perceptievermogen, en haar gescherpt intellect, en al die bloeiende uitingsvaardigheid die mij telkens verbaast en met wrevel vervult, - al wordt dat nu ook al veel beter, veel eenvoudiger, veel oprechter: gij stelt u niet voor met welke vreugde ik
| |
| |
het hier beken! -; ware Firmin van Hecke de poëtische dillettant die, aanhanger der aesthetiek van den Van Eijck der aanvangsverzen, ieder diep- en groot-menschelijk gevoel zorgvuldig laat krystalliseeren tot duizenden ijs-koude facetten, die hij dan zou laten glinsteren ter verbaasde bewondering van ons oog: wat zou hij dan een interessant en een fijn, een misschien pikant, maar hoe vervelend van egotisme, en zelfs fatterig-ordinair boekje hebben gemaakt, hoe ook zoo heel aanlokkelijk voor den lezer-van-poëzie-die-goed-op-de-hoogte-is!
Want, hij neme het mij niet kwalijk: de geschiedenis van zijne ziel biedt eigenlijk niets zoo heel bijzonders aan. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat zij niet de geschiedenis zijn zou der ziel van elken gevoeligen Europeaan van onzen tijd, die niet geheel door sport zou zijn ingenomen, - hetgeen aan de ziel doorgaans een gevoeligen knak geeft. Zijn psychologisch wezen is dat van ieder onzer op ongeveer zelfden leeftijd. En hij deed niets om het op te smukken, te verbijzonderen, te laten schitteren als iets dat nu waarlijk eens de moeite waard was om naar te kijken of te luisteren. Hij verlustigde er zich integendeel in, allen tooi te vermijden; geen Oostersche weelde hier van beelden; eene naaktheid soms als van bloot eene constatatie; en eene ‘pudeur’, die soms op wrok gelijkt, daar waar wij hoopten, ja hóópten, op rijpe, volle, overweldigd-uitgesnikte overgave. Voeg er bij dat het vers van Firmin van Hecke niet steeds wellustig-vrouwelijk is; het blijft wel eens stroef waar dit niet hoorde; ik mis er soms de inwendige melodie die de eenige schoonheid zal wezen misschien van smart of leed, en zelfs - hoewel zelden - den
| |
| |
rythmus, soms onderbroken in zijn stuwenden drang, wellicht bij gebrek aan draagkracht vanwege den anders zoo rechtzinnigen, waarachtigen en ongeveinsden dichter.
Dit is dus een boekje verzen dat, streng en naakt, kuisch-afgetrokken uit onweêrstaanbare en beschaamde oprechtheid, wars van alle coquetterie, schijnbaar koel weleens en een enkel maal nog vorm-onbeholpen; dat tevens naar zijn ‘inhoud’ niets ongewoons, niets nieuws, en zelfs niets merkwaardigs vertoont. Waarom het mij dan zóo lief is, dat ik het steeds wêer in de hand neem, en sommige gedichten ervan, die mij anders aanvankelijk in de schikking der woorden en naar den klank van het vers, zoo niet naar de innerlijke bewogenheid, konden storen, thans in mijn hoofd zingen met hunne preciese geleding en zonder dat ééne sylbe erbij uit mijn geheugen valt?
Dit ligt natuurlijk eerst en vooral aan de eerlijkheid van den dichter, die, verre van zich te forceeren, steeds verkoos te wachten, tot uit zijne subconscientie het woord rees dat, voor zoover de keus van den dichter geoefend was, hem het hoorige leek. Het ligt daarbij aan het onontkomenlijke corollarium dezer oprechtheid: aan den Rythmus, eerste teeken, eeuwig symbool, der opperste waarachtigheid die, zooals ik het hier bij eene andere gelegenheid zei, ‘alles durft te zeggen wijl het is doorleden, doorvoeld en op de lippen geproefd: huiverende of blakende naaktheid des menschelijken gemoeds die, in alle zuiverheid, zonder leugen en zonder terughouding uitgesproken op ebbe en tij van het rasser of trager, heeter of beschaamder bloed, naar klank en klaarte van den gul-open of bang-benepen, luid- | |
| |
galmenden of duister-krijschenden strot, de eenigeeuwige band is van mensch tot mensch, de eenigeeuwige gemeenschap die niet ontgoochelt, de keten van vreugde en van leed waar ik, schakel naast een schakel me erken in den broeder die naast mij te jubelen of te schreien staat: o, eenige verstandhouding onder de kinderen van Adam, buiten alle verstoorbaar bedenken der menschen om, waar geslacht na geslacht de onontkomelijke eenheid, de onverbiddelijke bestemming in ziet, en waarvan de uitgedrukte Poëzie de eenige zijn kan, die in haar wezen de eigen bestendigheid draagt’. - Meer echter nog dan uit deze volstrekte oprechtheid, die heeft willen wachten op de natuurlijk-gegroeide uitdrukking en niet heeft gezongen dan op den eigen, den organischen rythmus, danken de verzen van Firmin van Hecke hunne mededeelzaamheid aan het bewustzijn, dat...
Maar waarom zou ik hier zinnen op verklaringen en de preciesheid der omschrijving? De dichter heeft het immers zelf gezeid in de gebondene beknoptheid van zijn vers:
‘Doch waar de reis ook voer’, elk heeft mijn groet gehoord,
Want onder andre vlag heeft elk zijn leed aan boord.’
Van zulk vertrouwen, dat een teeken is van zéker dichterschap, is het dat de mededeelzaamheid uitgaat, - al zal misschien niemand verklaren op welke occulte wijze dit geschiedt; zulke wetenschap, zij is het die den
| |
| |
eenzaamste, den meest-afgetrokkene, den wrokkigste en den meest-kuische, den geestelijk-krankste en den meest-negeerende bindt aan het Menschdom. o, Niet aan dat, waarvan de oogen zijn neêrgeslagen, en dat zijne ooren gestopt heeft met aarde; maar aan de Menschelijkheid, die, den geest gezuiverd door den wind der stormen, geklauterd heeft en is geklommen, tot het de kimmen heeft bereikt van waar men alles kan óverzien en alles, in gelouterde luchtstreek, aan subliemere gedaante kan dóorzien. En, bewoont Firmin van Hecke nu ook meestal niet dan nogal barre klippen - de vogels der IJszee zoeken nu eenmaal het blijde Zuiden niet op, - ik wensch er hem geluk meê, dat hij die hoogten, hoe onherbergzaam zij ook mogen wezen, is komen te bemeesteren.
De Groene Amsterdammer, 6 Juli 1913.
|
|