| |
| |
| |
Firmin van Hecke: Verzen
Men late mij, naar aanleiding van den bundel ‘Verzen’ van Firmin van Hecke, door Jan Greshoff bezorgd voor de uitgevers C.M.B. Dixon & Co. te Apeldoorn (en waar ik trouwens breedvoerig op terugkom), evenals bij wijze van inleiding tot een gedicht, ‘het Gelaat des Dichters’, dat ik-zelf overkort hoop in het licht te zenden, - men late mij toe hier enkele overwegingen en vaststellingen neêr te schrijven die, naar me voorkomt, sommige misverstanden uit den weg kunnen ruimen, en bestrevingen, die men in beide dichtwerken aantreffen zal, misschien vermogen te verklaren. Niet dat de twee bundels meer gemeens zouden hebben dan de oprechtheid, die den dichter betaamt en hem kenmerkt. De levens-beschouwing, waar ze, naakt of in de hulselen van beeld en symbool, uiting van zijn, is, van het eene boek tot het andere, zóo verschillend, dat men allicht van tegenstelling zou mogen spreken. Maar gemeens hebben beide boeken, dat zij ontstaan zijn uit wat men vroeger zou hebben genoemd eenzelfden poëtischen ader; uit hetzelfde begrip, uit eene zelfde bevatting der poëzie, en, zou ik haast zeggen, uit eene identieke belijdenis van dichterschap. Deze belijdenis hier te schrijven, ik zou het mij stellen tot doel, was het niet dat een zekere
| |
| |
schroom, nu ik uit zelf-onderzoek en eigene gewetenszekerheden of -bezwaren als het archetype van velen uit mijn geslacht zoek te verbeelden, mij niet dwong het te laten bij déze aanduidingen, waar allen zich onvoorwaardelijk in erkennen kunnen, en die niet meer zijn dan hoofdwaarheden, maar tevens inderdaad dé hoofdwaarheden van een gemeenschappelijk geloof.
Men heeft, niet zonder gegronde redenen hoewel soms met weinig-gewettigd onderscheid, de dichters der geslachten, die na 1895 aan het woord zijn gekomen, verdeeld in dezen, die konden gelden als zangers eener 'tzij nieuwe en toekomstige, 'tzij lang-gevestigde gemeenschap, en in anderen die, meer individualistisch van aanleg en uiting, werden genoemd de epigonen en decadenten der Tachtigers. Deze laatste uitdrukking wint het door het gemak, dat ze oplevert, op de onnauwkeurigheid, waar zij in feite op berust. Sommigen der dichters, die aldus werden bestempeld, en meer bepaald de Vlamingen, hebben inderdaad niets te maken met, hebben althans maar zeer geringen invloed ondergaan van de jonge mannen, die zich in 1885 om de vlag van ‘den Nieuwen Gids’ schaarden. - De dichter die, dubbel naar zijn wezen, in dezen zin dat hij een breeddecoratieven zin voor objectieve plasticiteit paart aan de scherpste, de vlijmendste, de schrijnendste zelf-analyse, aan een individualisme dat, in zijne volstrektheid, het pathologische nabijkomt, - Prosper van Langendonck nl., het kan niet genoeg herhaald, had Kloosiaansche verzen geschreven nog vóor de naam-Kloos den Moerdijk was overgevaren; en wij allen kenden en beminden het werk van Prosper van Langendonck lang vóor de verzen
| |
| |
van Kloos ons kwamen ter hand. Leerden wij niet, de allerjongsten van toen die, na tijden dolens door de Parnassiaansche kronkelpaadjes van Pol de Mont en de ontloken weemoeds-tuinen van Hélène Swarth (waar het flamingantisch-nationalistische oerwoud naast lag), leerden wij niet voor het eerst dat eene vernieuwde poëzie was geboren, in de eerste reeks nummers van ‘Van Nu en Straks’ (1893-94) waar, toevallig, de bundel ‘Aarde’ van Albert Verwey bij deelen in verscheen; zoodat onze eerste kennis-making met het Jong-Hollandsche individualisme en impressionisme er eene was... langs het eerste protest ertegen? ... Ik meen zonder ijdelheid te mogen zeggen, dat ik de vorming der jonge Vlaamsche dichters van nà de eerste ‘Van Nu en Straks’-reeks ken; en zoo kan ik getuigen dat zij, behalve de doorgaans soliede algemeene kultuur die ze genoten, bijna uitsluitend bij de jongeren uit Frankrijk, veel meer althans dan bij de Hollandsche Tachtigers, ter schole gingen en leering genoten. Voeg daarbij dat voor enkelen, de later-gekomenen, steeds in hoofdzaak de invloed der Van-Nu-en-Straksers, en anderdeels deze van Guido Gezelle gold, ook voor dit laatste bij dezen waar men niet kan van zeggen dat ze eene gemeenschapskunst, in den thans traditioneelen zin van het woord, verwezenlijken, of zoeken dit te doen. Zoodat de benaming van ‘epigonen der tachtigers’ - en ik blijf hier bij staan, omdat men mij de bijzondere eer aandeed, mij naast andere Vlamingen onder dezen te rekenen, - op zijn minst niet te verdedigen is, toegepast op Zuid-Nederlanders; evenals de bewering, als zouden zij er de ‘decadenten’ van zijn, niet is te billijken.
| |
| |
Hetgeen ik straks hoop te bewijzen.
De waarheid immers is dat, met breeden en forscheren zwaai dan om de jaren '80, de omwentelingswind, die heel het Europa van omstreeks 1890 omwoei, heel veel geloof had gerooid, heel wat gebloei had verflenst, en - velen had geleerd wat ruimer te gaan ademen. De opstandelijke beweging, waar, rond 1880, de sociaal-democratie in breedere mate uit ontstond, stuwde naar een ideaal, dat er juist een was van samen-leving, van samen-voelen, van gemeenschap. Vereenzaamd in een maatschappelijken staat, binnen eene burgerij waarvan zij het minder-gezonde inzagen, zouden de dichters der generatie van '80 zich aangetrokken gevoelen tot een tegenover-gestelden pool, - maar die niet was eene macht der vernieling: wel integendeel eene bondelend-samentrekkende macht. Zij, die zich tegenover deze weiger hielden in de isolatie uit hunne gevestigde burgerkringen, brandden op in zelfvergoding, sleten af in zelf-uitrafeling zonder doel; anderen, die de gevaarlijke reddeloosheid van zulk egotisme inzagen, maar afkeerig bleven van te gemakkelijke, en tevens te ondoelmatige, maatschappelijke systemen, zochten, in philosophie of in humanitaire gevoelens, éen enkele zelfs in het bewustzijn der cosmische eenheid, een gemeenschap, dat zij zich, aristocraten naar den geest, afzonderen mochten uit den plebeïschen vloed. En de jongeren van al dezen, 'tzij ze oogen keerden van gunstelingen naar het wassend socialisme, 'tzij ze zich verloren in de beschouwing eener zalig-makende idee, 'tzij ze eenvoudig en optimistisch het leven gingen ontvangen als koeke-brood en openlijk gingen belijden dat zij per slot van rekening
| |
| |
het leven niet dan lekker vermochten te vinden, konden terecht worden beschouwd, zonder dat zij daarom iets van het edele of burgerlijke, fijne of ordinaire van hunne persoonlijkheid dienden te verzwijgen, als de aëden van eene 'tzij toekomstige, 'tzij dan gevestigde gemeenschap, zonder dat men bij velen spreken kon van eigenlijke decadentie van vroegere staten.
Dezen echter die, wars van alle navolgerij; om de jaren '90 tot zelfstandig en bewust geestes-leven gekomen, hun verstand en hun hart hadden sterker gemaakt door ze te zuiveren, ten bodem toe, van alle vooroordeel, van alle gehoorzaamheid aan alle gezag en zelfs van alle liefde die beteekende vermindering; zij die, gelijk Hegenscheidt het uitdrukte, zich schier den adem uit voelden blazen door den brallen en blijden verwoestingsadem van het aanrukkende oproer, maar aan die vernielende macht hun eigen weerstandsvermogen zouden leeren kennen: zij konden zich niet meer blijven bekommeren om welk gemeenschapsleven ook, waarvan ze, zoo in de toekomst als in het verleden, de voorwaarden voor steeds onzuiver, onvast, onrechtmatig moesten erkennen. Waarbij, dien te gevolge, kwam dat hun individualisme er geen meer was van zelfvernietigers of ontredderden, van nieuwen steun zoekenden, maar van wils- en geestessterken, die zochten, naar eigen vermogen en eigen nood, te leven de volkomen eigene harmonie. - Och, ik weet het beter dan wie: daar is ook bij dezen heel wat veranderd. Als de anderen werden zij mak en slof. Enkelen echter - het zijn voor mij de echten - wat het heerschende samenleven van hen als noodzakelijke aanpassing hebbe gevergd, zijn afkeerig gebleven van elke
| |
| |
doctrina, van alle geloof in systemen; geestelijk te kritisch geoefend en te ‘verneinend’ geschoold, dulden zij geen tucht meer dan een moreelen; en liever dan mede storm te loopen op sociale toestanden die zij echter niet minder dan anderen ter dood verkankerd weten; liever dan de levenssterke krachten hunner hersenen te laten verdorren in 't bouwen van de ingenieuze kaartenhuisjes der philosophie; liever vooral dan zich te voelen verzinken in de gemakkelijkheden van gezellige huiselijkheid en de geneuchten van den middag-borrel, blijven zij pal staan in de ergste stormen, wel overtuigd dat deze niets dan dorheid zaaien, maar fier om het sterke pantser waarin ze iets voelen kloppen dat niet anders meer is dan een warm, onbevangen en krachtig menschenhart.
Zulke menschen zijn geen ‘decadenten’ te noemen. Zij kunnen het ook niet zijn in literatuur.
O, wij kennen, in deze, het gevaar der afzondering; wij weten dat de drift der eenzaamheid-in-den-tijd, evenzeer als van de eenzaamheid-in-de-ruimte niet steeds beteekent bevrijding, en vaak niets dan vernietiging ten gevolge hebben zal. - Wij die vol hoop en blijde woede waren gegaan naar dezen welke ons zouden toonen hoe los de band was die ons binnen de maatschappelijke solidariteit vereenigde; welke ons leerden hoe we niet alleen in de allerzwakste verhouding tot het verleden stonden, maar ook in het heden niet konden staan dan gewapend met ons wantrouwen; wij, die waren tot deze leeraren gegaan: wij zijn in onze vreugde en in onze verwachting zóo teleurgesteld geworden, dat enkelen, en niet onder de minsten, terug zijn gekeerd naar de veiligheid der traditie en den waan der verantwoordelijk- | |
| |
heid om de gemeenschap. En slechts enkelen hebben voor de onwrikbaarheid van hun sociaal ongeloof een evenwicht weten te vinden in een geloof van hunne ziel die zich de zekerheid en het betrouwen van hunne kindervroomheid herinnerde. Maar allen bleven herkennen, dat zij, van hunne ‘professeurs de nihilisme’, - tevens, het dient uitgeroepen, de beste ‘professeurs d'énergie’, - de lessen hebben gesmaakt die zouden leiden naar een bitter, maar louterend en sterkend bewust-zijn. En niet alleen bewustheid van zich-zelf; niet alleen van de diepste kelderen hunner physiologie, die de eerste en zekerste schatten verbergen: ook het bewust-zijn van dezen, die hunne onwillige gebondenheid en hunne behoefte aan harmonische vrijheid, evenzeer waren gevoelig als zij-zelf. Hunne eerste zangen dan, pijnlijk omdat zij rezen, vaak, uit ontgoocheling; woest omdat zij gilden, dikwijls, uit de onmacht van hun hartstocht; bitter omdat zij meestal in de eigen klanken den waan beluisterden van wat heette te zijn hun liefdehed, - hunne eerste zangen kunnen er zijn geweest van wrokkige isolatie, van haast wanhopige eenzaamheid. Maar van op de
hillen, van op de kimmen der vereenzaming, in tijd als in ruimte, leert men ver zien. Men ziet de andere hillen, en de kimmen waar andere vereenzaamden zingen of huilen. En de hoogere wind, de vlagen die vliegen van top tot top brengen ons hun lied en hun kreet. En zie, wij herkennen deze stemmen, wij herkennen ze aan de onze, en wij zijn niet langer alleen meer. En onze eigen stem gaat zich, onwillekeurig, meten aan al deze andere, en wij gaan vernemen, dat er tusschen allen de harmonie ontstaat die deze is der menschen
| |
| |
die op de vereenzaamde kimmen wonen. Zijn wij er ons vereenigd om gaan gevoelen? Ach, wij hebben onzen trots en onze schuchterheid! Maar dat wij voortaan zingen zullen in geharmoniëerde wijzen de vereenvoudigde, wijl onderling aangestooten zangen der menschelijkheid-van-de-bewuste-hoogten, zal ernstig, troostend en zuiverend zijn als de Waarheid-zelve.
En ik mag u verzekeren, in de dellingen zal men wel eindigen met luisteren en begrijpen. Men zal begrijpen, dat zij, die men de decadenten der ergste, der zelfvernielende individualisten heeft genoemd, dezen zijn die misschien de klassieke kunst van morgen scheppen; die - het ziekelijke of zeldzame van het eigene geval getoetst aan het gevoel der groote menschenziel waar zij de hunne steeds maar opnieuw, en soms verrast in herkennen, - de synthesis voorbereiden der moderne gevoeligheid, buiten alle inwerking om van welke toevalligheid ook; der moderne gevoeligheid die is als een spiegel, waar wij elk het eigen gelaat in bestaren, maar als den schim terugvinden van het gelaat dat er zich vóor ons in bezag, en den schaduw nalaten van ons eigen wezen. - En dit is, zoowaar, óok eene gemeenschap, zeer vatbaar trouwens voor ieder die er maar eenigszins naar geschikt is en vrij genoeg van vooroordeelen om de naaktheid aan te durven staren; eene gemeenschap, minstens zoo bevattelijk als het Spinozisme of de organisatie der arbeiderspartij; - hoewel minder misschien, ik geef het toe, dan de geneuchten van mooi-Holland of weelderig-Vlaanderen...
Zeker, ook wij hebben den angst gekend van Pascal: ‘Quand je considère la petite durée de ma vie, absorbée
| |
| |
dans l'éternité précédente et suivante; le petit espace que je remplis, et même que je vois, abîmé dans l'infinie immensité des espaces que j'ignore et qui m'ignorent, je m'effraye et m'étonne de me voir ici plutôt que là; pourquoi à présent plutôt que lors. Qui m'y a mis, par l'ordre et la conduite de qui ce lieu et ce temps ont-ils été destinés à moi?’ - Zeker, wij meer dan anderen hébben gekend den eigen smaad om onze doelloosheid en alle gebrek aan reden dat wij zouden wezen gelijk wij zijn. Maar ik zeg het u: het is hetgeen ons individualisme heeft gelouterd, heeft geweerd tegen alle egotisme. Want tevens wisten wij immers, dat anderen zich dezelfde vragen stelden als wij deden, en dat die vragen elkander ontmoeten zouden, en dat uit dit samentreffen het antwoord ons blijde misschien in het gelaat zal slaan. En zelfs waar dit niet geschiedde: hebben wij, tot troost, niet geleerd dat wij alle dezelfde vragers, dezelfde smeekelingen zijn?
En niet alleen in deze ónze tijden: ook, mijne vrienden, in den Tijd. De harmonie, die is gerezen uit onze gelijktijdig-opzingende verlangens en smarten, wij hebben ze erkend in die der eeuwen. En het brengt ons, epigonen en decadenten, in een niet te versmaden gezelschap...
Maar neem mij niet kwalijk: ik wilde u spreken over de ‘Verzen’ van Firmin van Hecke...
De Groene Amsterdammer, 15 Juni 1913.
|
|