| |
| |
| |
P.C. Boutens: Carmina
Zoo komt er nooit een eind aan 't geven:
Ik geef - maar wat ik geef, blijft mijn...
De wondre dingen van dit leven
Willen niet weggeschonken zijn.
'k Zocht u met schatten ongewogen,
En ledig keerde ik van de reis.
Ik look de blijdschap mijner oogen
In schemer van berooid paleis...
De schaamle sterfelijke bloemen
Die ik u in den avond bracht,
Met zooveel eeuwigs niet te noemen -
't Schoot vleuglen in den stillen nacht:
Ik waak bij de eerste morgenstralen,
Of gistren als een droom ontglee:
Ik wandel door de lichte zalen:
Elk ding is op zijn oude steè...
Geven is licht, maar o ontvangen -
Daar is geen werk zoo zwaar als dit.
En lange weeën van verlangen
| |
| |
Bereiden 't vluchtigste bezit...
Nu zult gij zelve moeten komen
En winnen wat u lust van 't mijn:
Het wil begeerd zijn en genomen,
Het wil niet weggegeven zijn!
Het is al zeer overbodig, dat ik u de stem noem. Het gaat den grooten dichters als den hemellichamen: waar in den wuivigen sluier van den Melkweg het sterregruis, aan gewone menschenoogen, schuift en verpoeiërt in schijnbaar-gelijke verwe, herkent de geoefende astronoom ieder der vuren aan de eigene kleur, evenzeer als aan de onwrikbare vastheid van de aangewezen plaats. Aldus den dichters: éen enkel vers, éen regel, enkele woorden maar, zij hebben, voor wie ze lezen kan, den bijzonderen klank, die is van hun schepper alleen, - in zooverre hij geene andere gemoederen tot eigenste klanken stemde. Doch, ook waar geringere sterren den afglans ontvangen der eerste in grootte, en verspreiden ze een eenderen glans: den oerglans, waar ze eigen schittering aan danken, te verdooven, vermogen zij niet. En zoo weze het geluid van een dichter weerkaatst van honderd andere geluiden: het kan er allerminst zijn eigen zuiverheid, zijn eigen kracht bij inboeten, en gaat zuiverder schijnen zelfs, en krachtiger, naar talrijker worden de nàgeluiden, de nafluisterende echo's...
Hierbovenstaande gedicht - gij hebt het herkend, al werd het duizendwerf door anderen nagezongen, - is dan van P.C. Boutens. Ik schreef het over uit de ‘Carmina’ die P.N. van Kampen en Zoon te Amster- | |
| |
dam uitgaf (zonder jaartal). En dat ik juist dit gedicht over schreef, en geen ander uit den bundel, heeft eene reden, die u straks duidelijk wordt.
De ‘Carmina’, waar de dichter zich-zelf in verwoordde, zijn, de Opdracht inbegrepen, zevenendertig in getal. Boutens voegde er, onder den titel ‘Undique’, niet minder dan achttien stukken aan toe, die hij vertaalde uit het Grieksch, het Italiaansch, het Duitsch, het Fransch, en het Engelsch. Dat deze vertalingen, die een derde van het boek innemen, juist hier bij deze ‘Carmina’ werden geplaatst, en in geen anderen bundel, is misschien zonder eigenlijke bijbedoeling van den dichter gebeurd. Dat het geschiedde is voor ons echter een geluk, daar het zeer dienstig is voor het nagaan van de bestanddeelen in Boutens' dichterschap; hetgeen wij hier, voor een deel althans, en voor zoover de afgestane plaats het toelaat, willen trachten te doen.
Elke dichter, als elk levend verschijnsel, evoluëert. Poëzie immers is geen vast begrip, geen verstarde schijn binnen opgelegde vormen, geen stalen matrijs waar elk, die zich daartoe geroepen acht, zijn voelen of zijn denken in vast te leggen heeft, wil hij heeten een poëet te zijn. Zelfs aangenomen nog de onwrikbaarheid van den vorm, de koude vastheid van het verschijnen: wat binnen de geslotenheid der steen-harde wetten wentelt en woelt als water gevat binnen sluizen, zou, in zijne gevangenschap, te veelvuldiger schijnen in wezen, naar het geweldiger te ontsnappen zoekt. Zoo keert de poëzie zich om door de tijden, en verloopt ze in den enkelen dichter. Zelfs waar de dichter van aanvang af zijn aanschouwingsvlak schijnt gekozen te hebben, en,
| |
| |
naar innig gemoedsleven als naar uiterlijk verbeelden erdoor eene meesterschap heeft bereikt, die gelijkt op onvergankelijke, en hierom onveranderlijke rijpheid, bespeurt hij, die lezen kan, een oneindelijke, zij het haast-onnaspeurlijke kentergang, die trouwens te grooter maakt het genot, den dichter te volgen in zijne geleidelijke productie.
Het is het geval met P.C. Boutens. Den dichter der ‘Carmina’ vindt gij reeds, onmiddellijk herkenbaar, in de aanvankelijke ‘Verzen’, hoe bij deze nog levendig was de invloed van Herman Gorter. Stel de individualiteit vast in de ‘Praeludiën’, gij vindt ze te beter terug in de ‘Stemmen’. En komen ‘Beatrijs’ als de ‘Vergeten Liedjes’, met hun maagdelijken, kuischen eenvoud, de keten als het ware verbreken: zij zijn niettemin, evenals de ‘Stemmen’, het voorteeken - zie maar het overgeschrevene lied, - van hetgeen gij in deze ‘Carmina’ vinden zult. En aldus vermogen wij, in de logische ontwikkeling van talent en genie, de eenheid terug te vinden, die 's dichters personaliteit uitmaakt.
Daar vindt gij dan eerst en vooral in: het heldere, het onbegrijplijk klare, het krystal-doorschijnende, en nochtans altijd eenigszins geheimzinnige, afwerende, half verholene, en soms duistere (gelijk stralend git duister is) spiegelbeeld eener menschenziel, die zich wel vertoonen wil, in zich den drang heeft - als trouwens elk dichterswezen - zich te vertoonen, maar het nimmer doet dan met hooghartige gratie of een beminnelijken trots, zich in tijds weet te verduiken aan de blikken waar het beeld al te duidelijk mocht worden, en alleen dán de volledige confidentie fluistert of stamelt, als de schemering nog
| |
| |
wacht op al te naakten dag, of wanneer ze de naaktheid van den dag heeft gehuld in vervagende sluiers.
Aldus, van aanvang af, de intens der personaliteit van Boutens. Of beter: de, zeer bewuste, en misschien moedwillige houding ervan. Niet elke dichter is schaamteloos genoeg, der zon zijne gapende wonden te toonen, al ken ik geen blijderen smart dan deze. Boutens nu hult de zijne in blanke gewaden, en heeft het, van meet af tot op heden, gedaan.
Het innerlijke wezen zelf nu dezer personaliteit? Het gaat, gij weet het, oorspronkelijk van Gorteriaansch impressionisme uit. De strakke gespannenheid der zintuigen van Gorter kent het echter nimmer, en het is eerder in de uitdrukkingswijze, hoe ook reeds gaande naar meer klassieke gebondenheid, dat het zich bij de volgelingen van Gorter, den Gorter van vóor ‘De School der Poëzie’, aansluit. Want eigenlijk wordt men reeds in de ‘Verzen’ het parallelisme gewaar, dat van de ‘Praeludiën’ zulk heerlijk boekje zal maken; die wisselwerking van immediaten indruk en gelijktijdig gemoedsmoment; die beurtzang, gescheiden alleen om weer tot eenheid te stijgen, tusschen zinderend oog of oor en de ontvankelijke en peinzende ziel. - Van bij de ‘Stemmen’ is het innigste wezen geleid tot bij het vlak der beschouwing. Niet dat het de eigenlijke mystiek tot op de hoogste sport zou hebben bereikt. Loutere mystiek is versterven aan het leven der zintuigen. Het beeld-van-buiten is bij echte mystici alleen nog een middel, heeft geen eigen, geen persoonlijke beteekenis meer, kan niet meer wezen het schoone doel. En te fijn betuigd, te zeer een gevoelig mensch, te zeer een schoon
| |
| |
en ruim menschenhart - wat men ook hebbe beweerd - is Boutens gebleven, dan dat hij, om zijne wetenschap, - zijne gissing beter - van het ware zijn, zou negeeren, of alleen maar verwerpen, de schoone schijnselen der wereld, hem zoo welgevallig en behaaglijk zooals oog en oor ze hem aan te brengen vermogen. Want het is verfoeilijk, Boutens voor te stellen als louter geest. Weinigen immers hebben blijk gegeven van fijnere en kieschere, soms haast smartelijk-gespannen zinnelijkheid, al is deze zinnelijkheid ook niet door ieder te onderkennen. Een kenner echter van Platoon, weet hij de waarde van het genieten der minste aandoening te gaan bepalen, eene waarde die hem klaarder schijnt naar het keurvermogen zuiverder wordt. En in onderhavige ‘Carmina’ nu (‘Beatrijs’ en de ‘Vergeten liedjes’ kan men hier onaangeroerd voorbijgaan, al dient hunne beteekenis aangestipt voor wat de beschaafdheid van het uiterlijk verschijnen van vers en stroof en dicht-geheel aangaat, waar dit tot bij de ‘Stemmen’ wel eens onzuiver, niet steeds volgroeid was, daar Boutens, wat anderen ook meenen, niet steeds een volmaakt metricus is geweest) - in de ‘Carmina’, blijkt 's dichters personaliteit langs zulke wegen wel degelijk gerezen en tot een hoogtepunt... dat misschien gevaarlijk wordt, zoo de dichter het overtreedt.
Ik stel mij den dagelijkschen arbeid van een dichter, en zijn dagelijkschen plicht, niet vóor, dan als de natuurlijke, de onontkomelijke uiting van zijn leven, dan als eene symboliseerende autobiographie, die aan elk zijner gevoelens de beteekenis geeft van eene algemeenmenschelijke daad. Daaruit volgt dat hoe ruimer, hoe
| |
| |
breeder, hoe ontvankelijker de dichter is als mensch, te rijker, te verhevener zijne beteekenis als dichter wordt. Waar hij grootscher rijst van uit eene bloedrijke sensualiteit naar de meest-gelouterde gedachtensfeer, zal hij, hoe individualistisch-scherp en van zijn tijd afhankelijk zijne uiting, de expressie van zijn wezen ook zij, te langer en te hooger in de tijden leven als een vergoddelijkt beeld van het menschdom.
Nu vind ik in Boutens' ‘Carmina’ wel degelijk de verbeelding van een leven. Ik volg er, en met welk genot! de rozen-keten der aandoeningen, die mij nimmer zoo fijn voorkwamen, en mij nimmer, van wege hunne zegging, zoo innig medeleven lieten. Maar dit leven, dat zéker het zinnelijke aan het ontrijzen is: voel ik het, verwezenlijkt in de schoonste der verzen, op de hooge, klare trede waar het te glanzen staat, - voel ik nog dat het der zinnelijkheid, der eigene, dom-menschelijke maar rijk-ondervondene, der werkelijk-doorleefde en -doorleden zinnelijkheid waarlijk is ontgroeid? En daar nu juist komt het mijns erachtens op aan: die steeds gevoelde eenheid tusschen vleesch en geest, die Jacobsladder waar, bij beurte duister en licht, de engel der poëzie op rijst en daalt.
Herlees het hierboven-geplaatste gedicht: het is vol gratie, vol innig en ingetoomd gevoel vooral, maar tevens niet zonder vernuft in de uitdrukking. Er is een geestelijk spelen in, dat zeker allerbeminnelijkst is, maar dat den ernst schijnt te ontberen der doorleden ondervinding. En zoo komt mij, op zijn grofst uitgedrukt, met eene overdrijving die ik aanwend om mijne bedoeling duidelijk te maken, de, zeer echte en zeer hooge, schoon- | |
| |
heid dezer ‘Carmina’ voor, er eene te zijn van eerder intellectuëele, van haast cerebrale orde.
Ja, wel degelijk de verbeelding van een leven, van een zeer nobel en zeer innig leven. Maar dan van een leven (een teeken van mannelijke rijpheid misschien?) dat hoofdzakelijk nog zijn zou dagelijksche omgang met bevriende, met verwante geesten. En die vrienden, staart mij een verre afglans van hun geliefd gelaat tegen uit deze teêre, lang-napeinzende verzen van Boutens? Sappho en Platoon, Maeterlinck en Laforgue, een enkel maal Verlaine, en hier Morris, en dáar Lord Alfred Douglas. O, geen beïnvloeding, geene waardeomzetting! Dit is alles wel Boutens, en van den zuiverste. Maar het is, dikwijls, het teer-gekoesterde betrachten na lange ververtrouwde gepeinzen; het is denken, blijde of weemoedig, aan lang-verscheiden of lang-gewachte vrienden; en het is vooral te leven in hun gedachtensfeer, hunne ondervindingen te toetsen aan eigen gemoed. Alle te brutale sensualiteit gaat zwijgen bij zulken omgang. Zij zal er misschien bij verdorren. Men leert ze er bij gering te schatten. Alle te onmiddellijke gewaarwording, elk frisch gevoel wordt erbij getoetst aan de denkwijze der beminde geesten. En aldus verdwijnt allengskens wat aan het eigenlijke, volle, rijpe leven verbindt: de rechtstreeksche, de sensuëele aanvoeling ervan.
Ik zei u dat de, bij de ‘Carmina’ gevoegde, vertalingen konden beschouwd als eene weldaad. Zij toonen niet alleen aan met wie Boutens zich geestelijk vermaagschapt gevoelt; zij bewijzen niet alleen wat hij als kunstenaar vermag en welke de toonladder is van zijn dichtinstrument (‘Je suis belle, mortel, comme un rêve de pierre’,
| |
| |
van Baudelaire, vermocht Boutens niet naar behooren te vernederlandschen): zij zijn als ware het eene aanduiding, waar het met den dichter Boutens heengaat. Want hoort men, in de vertalingen, telkens Boutens en Boutens terug, in de eigene ‘Carmina’ merkt men ook wel eens, ik zei het, aan toon als aan ingeving, den omgang met de vertaalde dichters. - Zoodat men zich verleiden laat, te denken aan de anachoreten der eerste Christen-eeuwen, die woonden in de woestijn. Hun leven was zeer afgezonderd, en elk hunner leefde wel zeer voor en van zich-zelf. Gingen ze echter elkander bezoeken, dan mochten zij - en het was hun rechtmatige vreugde - vaststellen dat een sterke en warme geestelijke eenheid heerschte over hen allen. En die geestelijke eenheid was niet van deze wereld.
De Groene Amsterdammer, 1 April 1913.
|
|