| |
| |
| |
Henriette Roland Holst De vrouw in het woud
Hoe komt het dat Mevrouw Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, telkens als zij een nieuw boek verzen uitgeeft, hetwelk sedert het verschijnen van ‘De Nieuwe Geboort’ nochtans iedermaal hetzelfde boek blijkt te zijn onder andere gedaante - het heete nu ook ‘Nieuwe Geboort’, ‘Opwaartsche Wegen’ of ‘De Vrouw in het Woud’, - hoe komt het dat het jongste boek ons steeds meer bekoort, neen meêsleept als een waarlijk nieuwe, als een ongehoorde, blij-verrassende klank, en dat de opwerpingen, die het bij nader lezen en overpeinzen wekt, en die steeds dezelfde opwerpingen van bij vroegere boeken zijn, minder krachtig, eerder verduldig schijnen, en zich gaarne tot zwijgen laten brengen door steeds hooger en, lijkt het wel, steeds frisscher genieten van poëtische schoonheid?
Ik zeg het maar rechtuit - want eene dichteres als Henriëtte Roland Holst-van der Schalk kan wel buiten galanterie, - het ligt niet aan Mevrouw Roland Holst alleen. Het ligt misschien evenzeer aan ons, lezer. En het ligt misschien zelfs hoofdzakelijk aan ons.
- Ik bezit het voorrecht, mij op zeer scherpe wijze de tijds- en plaatsomstandigheden te herinneren, waarin ik met boeken, die mij in mijn verder leven als hoogere
| |
| |
geestelijke momenten bij zullen blijven, kennis mocht maken. Dat herinneren is zóo sterk, zóo levendig, en voor sommige geschriften zóo pijnlijk, dat het mij een criterium is geworden. Een criterium van natuurlijk louter-subjectieve waarde, en dat alleen op eene soort intellectuëele of psychische verwantschap kan wijzen, verwantschap dat nog geenszins zou pleiten voor de excellentie van het gelezen werk, indien ik hier niet aan toevoegen mocht, dat minderwaardige schrifturen, dat gebondeld drukwerk zonder eenige beteekenis nimmer in mij aldus zijn blijven doorleven. Ik zou zelfs met eene zekere volledigheid het lijstje vermogen op te maken van de dichters die mij bijbleven, in het decor waarin ik ze voor het eerst doorgronden en doorvoelen ging; en daaruit zou blijken dat de indruk op de persoonlijke aisthesis lang is uitgewischt van boeken, die een tijd lang befaamd waren, terwijl een teruggevonden brochuretje, dat bij minnaars der echte poëzie nimmer vergeten werd, in mij oord, atmospheer en gevoelens van bij het eerste genieten oproept, zóo, dat ik er haast physisch van ben aangedaan. - Een criterium dus dat, wél subjectief, zich dan toch (men houde mij deze kleine ijdelheid ten goede) zelden vergist in de hoedanigheid, en aldus voor mij eene objectieve waarde verkrijgt... Nu zoude ik u kunnen vertellen hoe, wanneer, onder welke gelijktijdige aandoening, ik ‘De Nieuwe Geboort’, ‘Opwaartsche Wegen’ en ‘De Vrouw in het Woud’ in mij opnam. En het verhaal ervan, dat mij te ver zou brengen indien ik het u mededeelen ging, zou u aantoonen hoe telkens vollere, breedere bevrediging van den dorst naar schoonheid, die mij bij elken nieuwen bundel
| |
| |
echte verzen bevangt en die de slechte zoo dikwijls ongelescht laten, mij-zelf ruimer maakt in mijne schoonheids-bevattelijkheid, mij met de weldaden dezer poëzie verrijkt, mij van de dichterlijke weelde dezer vrouw steeds maar gelukkiger maakt.
Ik herhaal het: het ligt voor een goed deel aan mij. Het is omdat ik aan de poëzie van Mevrouw Roland Holst meer gewend ben geraakt. Ik weèt dat in het nieuwe boek, dat ik in hande ga krijgen, gebreken uit vroegere boeken mij weer ergeren gaan, vermits Mevr. Roland Holst, gelijk alle dichtende vrouwen, steeds hetzelfde boek schrijft, haast zonder verplaatsing der fantasie, van uit hetzelfde gezichtspunt, van op hetzelfde gemoedsvlak. Ik weet dat ik van haar niet te verwachten heb de vernieuwing, die van Gorter's ‘Klein Heldendicht’ tot Gorter's ‘Pan’ gaat. En 't gevolg daarvan is: ik aanvaard de gebreken, die niet te vermijden zijn, en daarin hunne eerste vergoelijking vinden. En eenmaal zoover, ben ik dan ook van lieverlede geneigd voorbij te gaan, en met graagte, wat mij hindert om alleen nog te genieten van het zuiver-schoone.
Het groote gebrek, waar bij Mevrouw Roland Holst als bij Gorter op te wijzen valt, is de, bewuste of onbewuste, verwarring bij deze dichters, van intellectuëele opgewondenheid met echte, al-menschelijke passie. Zij beiden, die dichters zijn, willen geestelijke staten, welke, naast zeer schoone en waarlijk groot-menschelijke gevoelens louter cerebraal-stelselmatige begrippen omvatten, vereenzelvigen met hoofdzakelijk-passieve, soms maar half-bewuste gemoeds-, zelfs zintuigs-momenten, en eischen van ons dat wij, waar zij de heerlijkheid der
| |
| |
Organisatie hunner partij wenschen mede te deelen, evenzeer ontroerd zouden zijn als wanneer zij zich laten gaan op den stroom hunner aandoeningen of onmiddellijk reageeren op 't aanketsen hunner impressies. Reeds bij het verschijnen van ‘De Nieuwe Geboort’ wees ik er op, hoe de vordering der dichteres, als zouden wij hare practische wenken aangaande politieke actie evenzeer genieten als haar natuur-aanvoeling, aanmatigend moest heeten, en, poëtisch, uit den booze was. En nog onlangs zou ik er hier op doelen, dat, in dien bij deelen heerlijken ‘Pan’, gelukkig de impressionist Gorter den sociaal-demokraat Gorter nu en dan doet vergeten, al staat de laatste den eerste soms al te zeer in den weg.
Nu heb ik, in ‘Pan’ als in ‘De Vrouw in het Woud’ (het laatste boek van Mevrouw Roland Holst, waar ik het hier hoofdzakelijk over hebben moet), meer en gedweeër dan vroeger, bij het ‘Kleine Heldendicht’ en de ‘Opwaartsche Wegen’, vergeten dat voor beide dichters hoofdzaak was: de verheerlijking der sociaal-democratie. En dit ligt natuurlijk aan mij, en niet alleen omdat ik meer of minder hunne sociale inzichten zou bijgetreden zijn - het zou met mijne aesthetische beschouwing weinig te maken hebben -, maar omdat ik dat ergerende van vroeger thans verwaarloozen kan, wijl er aan gewoon geworden, en mij dan ook met minder verdeeld genot kan laten gaan op wat, zonder bijkomstigheid, louter schoon is.
Zou dit nu de éénige reden zijn, dat ik mij thans, haast zonder verdere stoornis, en onbetwistbaar met meer overgave, kan wijden aan deze ‘Vrouw in het Woud’ (Rotterdam MCMXIII, W.L. & J. Brusse), veel beter,
| |
| |
veel vrijer dan nog met de ‘Opwaartsche Wegen’ het geval was? Neen, zeker niet, en het ligt ook, in eersten aanleg, aan de dichteres. Welk nu is hierin haar deel?
Mevrouw Roland Holst heeft, in dezen bundel, aan weidschheid van bouw, aan pracht der beeldspraak, aan rijkdom van het formeele niets bijgewonnen. En uit haar werk heeft zij het intellectuëele element, heeft zij hare socialistische bedoelingen, alles behalve geweerd.
Weidschheid van bouw: het is dezelfde, bij eene vrouw verrassende, sterk-geestelijke, bewonderenswaardig-geconstrueerde opzet gebleven der twee vorige boeken, en die wij nimmer hebben opgehouden voor éen harer machtigste eigenschappen te houden. Deze vrouw, die, van toen zij hare sociale roeping heeft begrepen, nimmer heeft nagelaten zich-zelf als den eersten plicht in te prenten:
‘O dapper hart, laat niet af van te strijden
tegen de zwakheden die in u loeren’,
deze vrouw heeft al het overbodige als schadelijks uit het veld harer betrachting weten te wieden. Tot taak heeft zij zich opgelegd:
‘Stijg dan tot hooger staat: leer u verwijden
tot meer, aldoor meer-omvattend ontroeren;
laat dit uw doel zijn en leer het volvoeren:
beelden de hooge vreugd en 't groote lijden.’
en dit niet met Dionysischen drift: met Apollonische wijsheid; want hoort:
| |
| |
‘En niet aan 't onverwrikbare te wikken,
en niet naar 't onbereikbare te grijpen
leer, - vrij te worden waar ge grenzen vondt.
Dan zult g'eens nog veel dorstigen verkwikken
met milde liederen, die langzaam rijpen
in der ervaring smart-doorploegden grond.’
Dit, hier verminkte, sonnet is uit ‘De Vrouw in het Woud’. Het hadde kunnen gebeiteld staan boven den drempel van het huis, waar de, eindelijk-begrijpende, dichteres de Nieuwe Geboort ontving. Van zulke vaste, strenge en milde standregelen is zij alles behalve afgeweken. Zij heeft ze echter ditmaal niet vaster, strenger of milder toegepast. Zij is zichzelf gelijk gebleven in deze prachtige hoedanigheid, - hetgeen al heel veel mag heeten.
Won zij dan bij in den rijkdom van het Beeld? - Ik schrijf maar onmiddellijk den aanvang over van het eerste gedicht in dit boek:
dat de vrouw naar nieuw levenswater glijdt;
diep water, waarin bare' als bergen klimmen;
wijd water, en ver aan de verre kimmen
verwaast vredes zacht-bloeiende kust.
o Maatschappij, gij zee, die kent geen rust,
uit de luwe kreeken van het verleden
zwemt de vrouw naar uw ruwe machtigheden.’
Dit is alles behalve nieuw. En nu weet ik wel, dat het
| |
| |
niet de nieuwheid is van het beeld, die er de schoonheid van uitmaakt, maar veel meer de glans-van-binnen-naarbuiten ervan, dat men de bezieling door den dichter kan noemen. Is deze hier, is deze, behalve bij enkele kleine uitzonderingen, in ‘De Vrouw in het Woud’ meer dan in vorig werk van Mevrouw Roland Holst aanwezig? Me dunkt: neen. Mevrouw Roland Holst is, van aanvang af, en naar den aard, steeds meer meditatief dan visionnair geweest. Zij behoort niet onder de epigonen der impressionisten van '80: zij is eerder het geestelijke kind van de hartstochtelijke zelf-beschouwers van Den Nieuwen Gids, met, daarenboven, eene neiging tot bespiegeling, tot schifting, tot moreele keuring, die bij een Kloos, b.v. in het eerste en beste werk, niet aanwezig was. Men kan niet zeggen dat zij nieuwe beelden heeft geschapen, noch zelfs dat zij oude beelden nieuwen adem ingeblazen heeft. In dat opzicht houdt zij het met eene, reeds verouderende rhetoriek, die zij zelden tot verrassende plastiek weet te verlevendigen, en waar zij alleen schoonheid - en trouwens eene rijke, volle, bloed-warme schoonheid - door de weelderige slag en tegenslag van haar verzen- en strofengang aan mededeelt.
Heeft ze dan misschien in dit laatste, in de weelderige preciesheid van het golvende, ebbende en vervliedende, zacht-deinende of stroef-hortende formeele, dat met zulke voorbeeldige oprechtheid en zulke ongedwongen kunde al de facetten, al de schitterende of matte schakeeringen der innerlijke aandoeningsstructuur weêrgeeft, - heeft ze, bij dezen jongsten bundel, hierin nieuwe helderheden geopenbaard? Ik zou het niet durven verzekeren, want ik weet wel dat ge vroeger bij haar
| |
| |
deelen hebt kunnen genieten, even gaaf en glanzend als dit volgende:
‘Zij kan zich den dag niet bezinnen,
dat niet in haar heeft geleefd
het vreugde-klare beminnen
van het rythme dat danst en zweeft,
van den zoeten toover der maten
en den stroomenden woordendans:
zij zag op hun blije gelaten
het licht van een anderen trans,
en het was als riepen zij “vrijheid”.
Zij weet den dag niet meer
dat in haar de glanzende blijheid
van die andere, glanzende sfeer
niet opstond, als de stroomende woorden
langs trokken, een feestlijke stoet,
deinen door haar gemoed.’
- Wat dan, zoo het niet zijn: vernieuwde weidschheid van bouw, verhoogde pracht in de beeldspraak, gelouterde rijkdom van het formeele (die ik bewees heel machtig gehouden, maar daarom niet hun-zelf te boven gerezen, waar ze trouwens vroeger reeds een aard perfectie hadden bereikt), wat dan is het, behalve mijn gewoon-geworden-zijn, dat mij de hooger-omschreven gebreken van mevrouw Roland Holst dragelijk heeft gemaakt, en heeft omschapen hier en daar - ik beken het graag - tot een element van voorbeeldige schoonheid? Het is dat de socialistische idee in mevrouw Roland Holst een
| |
| |
nieuw stadium der volmaking, het laatste op één na, heeft bereikt: dat der vleeschwording. Wat vroeger intellectuëel ideaal was, en als dusdanig er dikwijls bij de haren werd bijgesleurd (men duide mij de platte uitdrukking niet ten kwade), is thans geworden drift, is gegroeid tot passie, en vindt aldus, bij bezonkenheid, zijne natuurlijke uiting in poëzie. Hierin is Henriëtte Roland Holst, met haar rijk vrouwengemoed dat van groote affecten blijft leven hoe het ook moest onderdoen voor geestelijken tucht, den impressionist Gorter vóor, die het socialisme niet tot poëtisch motief weet op te leiden, dan als hij het zuiver-plastisch verbeelden mag.
Eene nieuwe poëzie ontstaat niet, dan uit eene nieuwe sociale orde, uit nieuw sociaal evenwicht. En niet het trachten naar het evenwicht, of het strijden ervoor, bezorgt ons eene socialistische poëzie, vermits de algemeene dichterschap veel minder voorlooper dan product is van een tijd. Dichters echter die een maatschappelijk ideaal als eigen vleesch en bloed in zich meêdragen, die het in hoogere potentie bezitten dan als een verlangen of als een visioen, zij hebben de waarde van profeten, en vermogen, bij kracht hunner, van vleesch en bloed lillende en zingende poëzie, het geluk te doen voorvoelen, dat hun reeds te beurt viel. ‘De Vrouw in het Woud’ laat voorzeggen, dat, bij steeds verder schrijden, Henriëtte van der Schalk onder dezen wezen zal.
De Groene Amsterdammer, 16 Maart 1913.
|
|