| |
| |
| |
Alex Gutteling: Doorgloeide wolken
Daar ligt mijn werk, pas half gereed - en zou ik treuren,
Zoo 't nooit zich ronden mocht tot het gedroomd geheel?
Als wat ik maakte blinkt in sterke en teedre kleuren,
Dan deed ik wat ik kon - 't zij weinig of 't zij veel.
De eik die zijn trotsche kruin hoog uit het woud doet stijgen,
De berk die sierlijk in zijn breede schaduw schuilt,
De lichte struiken die voor iedren windvlaag nijgen
En bloempjes tusschen 't mos, eenzaam of bontgetuild,
Zij vormen samen, groot en klein, de schoone hoven,
Waarin de wandlaar schrijdt met opgetogen oog -
Hij zal den eik met schroom, de bloem met blijdschap loven,
Naar dat hij nederblikke of opzie naar omhoog.
De tijd is ver dat mij een droom van roem dorst plagen:
Toen zou ik schreien om dit werk, pas half gereed,
En worstlen met mijn lot - o ijdel klagend jagen,
Want elk web scheurt op 't eind en geen die 't tijdstip weet.
| |
| |
Deze verzen, met hunne nuchtere rhetoriek aan beeldspraak en aan zegging, maar met hunne gelatene en schoone, bezonkene en serene wijsheid, zijn van een vijfen-twintig-jarige dichter, die gestorven is met het hooge bewustzijn van zijn dichterschap, van de broosheid ervan, van de heiligheid ervan. Alexander Gutteling, die bovenstaand gedicht schreef, had vroeger reeds, bij ‘Potgieters Eeuwfeest’, eigen wezen en eigen roeping bewust, gezongen:
‘“Droomer!”’ - ‘Maar waart gijzelf het niet?
Al werd ons droomen werklijk nooit,
Wie 't leven droomende vermooit,
Hij leeft alleen, zijn schoonheid tooit
De latere eeuwen - zou 'k dan ooit
Ach neen: dit zijn inderdaad géen volmaakt-schoone verzen, en niet vrij te pleiten van ‘nuchter peinzen’. Maar tevens: wélk een weten! Het wéten, dat bij tijd van jaren of van eeuwen, misschien de eenige dichterschap uitmaken zal...
Albert Verwey, die de ‘Doorgloeide Wolken’, het geestelijk nalatenschap van zijn jongen vriend met zulke waarachtige hoewel sobere hoogheid van gedachten inleidde, schrijft:
‘Wie dit overzicht gevolgd heeft,’ (van 's dichters geestelijk leven), ‘zal inzien dat Alex. Gutteling, al is hij maar 26 jaar geworden, niet was wat men een “jong
| |
| |
en veelbelovend” dichter noemt. Hij was nog bijna een kind toen hij in “Orfeus en Eurydice” zich als dichter kennen deed. Nog nauwelijks een jongeling toen hij in “Een Krans” zijn geloof en zijn roeping uitsprak. En in negen volgende jaren heeft hij een wel kort, maar volledig innerlijk en uiterlijk leven in beeld gebracht... Hij vond het leven schoon, de wereld heerlijk, zijn liefde een onafgebroken bruidstijd.’ Maar ‘hij was de zielsrust, die aan zijn sterven voorafging al ingegaan. In die slot-reeks “Verzen” (waaruit ik het eerst-aangehaalde vers overschrijf), wordt met volle bewust-zijn zijn léven door hem afgesloten. Liefde, ook die Afrodite geeft, maar boven haar die andere, de onuitsprekelijke, die aan geen wisseling gebonden is. Haar te bezitten is het geluk, dat, voor hem die er mee geboren is, alle tijdelijkheid eeuwig maakt, al het kleine groot, al het aardsche hemelsch. Vreugde en smart, die in ons lichamelijk wezen hartstocht of haat wekken, toonen hun adel in ons geestelijk. Wat is de dood dan het voorgoed verdwijnen van de troebelheid die ons telkens weer de schoonheid van het Heelal verdonkerde?’
Aldus Verwey. Hij verzweeg erbij den, soms geweldigen, hartstocht van den teringlijder; de bemeesterde, maar innerlijk-laaiende passie:
Maar ik voel gloed mijn minnend hart doorbeven,
Ons hart klopt rustig in 't ontzind geraas,
Tot u zie 'k op, en als een zilvrig waas
Van vrede omhult uw blik vol teeder leven.
Mijn liefde, sterk rijst gij in 's werelds nacht
| |
| |
Als een komeet vurig aan zwarten hemel, -
O vreemd Heelal, in uw verdwaasd gewemel
Blinkt onze Trouw gelijk het maanlicht zacht.
...Wat Albert Verwey aan zijne leerlingen heeft geleerd, wat zij van hem, zijn voorbeeld, zijne leer erven: gebondenheid. Geen dichter van het tegenwoordige Nederland bezit als hij - ik wees er vroeger op - drang naar scherp bewustzijn en naar ordening van eigen innerlijk leven. Ik weet wel dat ook weinigen zich evenzeer over zich-zelf, over dat eigen eventuëele leven bijwijlen hebben vergist als Verwey. Dat hij echter zijne illusie om wist te scheppen tot eene dichterlijke wezenlijkheid, - weze het soms dichterlijk alleen naar de gebruikte uitingswijze, - lijdt geen twijfel. Hij is de eerste geweest om te begrijpen, dat het werk van een waarachtig dichter het eerste bewijs van zijne echtheid toont in de eenheid, de alleen door, gewilde of niet gewilde, ongevallen verbroken eenheid, die vers aan vers, strofe aan strofe, gedicht aan gedicht bindt. Niemand heeft als hij beleden de noodzakelijkheid, dat de dichter van dezen tijd in zijn werk zijne autobiographie zou schrijven, en niets anders, al wou hij het. Dat de zijne, zooals hij ze dichtte, eene gedachtelijke, eene soms ingebeelde is - Verwey verwarde te gemakkelijk, als velen, inbeelding met verbeelding -, doet hier niets ter zake; het komt hoofdzakelijk op de waarheid aan, dat Verwey zich-zelven en zijnen volgelingen eene gebondenheid oplegde, die eerbied afdwingt en de jongere dichtersgeneratie een tucht leerde, die der Poëzie ongetwijfeld ten goede kwam, en waar ik-zelf hem gaarne dank voor zeg.
| |
| |
Albert Verwey deed meer, en beter. Hij ziet, hij zag ook bij Alex. Gutteling, de poëzie als eene gesublimiseerde werkelijkheid. ‘Tijdelijkheid, gevoeld als eeuwigheid,’ aldus drukte hij zijn bevatting uit. Hierdoor ook weerde hij dilettantisme en decadentie, die verheerlijking zijn van abnormaliteit en zorgvuldige vergoddelijking van egotisme. Hij groeide erdoor boven het, na de groote meesters afgeweken, Fransche symbolisme uit, en ook wel boven dat van een Stephan George, die al te gemakkelijk gingen hiëratiseeren, zich gingen opsluiten in een schrijn-vol-beelden, zich gingen vergenoegen met een stel beeld-poppen, die, verre van eene algemeene, eene diep-menschelijke en niet-gespecialiseerde beteekenis te krijgen, beperking werden van het uit te drukken gevoel. Albert Verwey was echter te intellectuëel, dan dat hij niet al te systematisch zou worden. Te bewust van het noodige, werd dat noodige in zijne kunst te gezocht. De grootheid der echte symbolisten, zij ligt immers hierin, dat zij met elk gebaar, met elken klank, als van-zelf op een vlak van eeuwigheid komen te staan, het tijdelijke niet dan als eeuwigheid kunnen bevatten en uitdrukken. Alle wil, zelfs maar alle drang naar veralgemeenen van de immediate werkelijkheid zou hun kunnen noodlottig worden, zoozeer is hun innerlijk leven aangelegd op voelen buiten tijd en ruimte, buiten plaatselijkheid en toevalligheid. Het bijzondere en het kenschetsende valt buiten hunne onmiddellijk-waargenomen, evenals buiten hunne definitief-uitgedrukte bevatting, tenzij het weer bij moest dragen tot de karakteriseering van hunne breed-adamische aandoening. En kan men hun verwijten, dat zij zich aldus buiten hun
| |
| |
tijd plaatsen, dan is het alleen omdat zij er boven staan. Terwijl het nu juist een der verst-gedreven motieven van Verwey's poëtische aesthetiek is, de eeuwigheid, de buitentijdigheid, te ketenen binnen de gebeurtenissen en gebeurlijkheden van zijn eigen tijd, evenals hij meent de geheele wereld van gevoelsbevatting uit te drukken door in meer of minder doorleden verzen uit te leggen wat hij er, in zijn hersenen en nu en dan in zijn hart, van meent te begrijpen. Waarin hij dus andersom doet dan die echte symbolisten, welke alle waarachtige groote dichters zijn.
Zulke geestelijke discipline, zulk hooger plichtsbesef, zulk nobel begrip van de roeping des dichters, zij kunnen echter anders niet dan hem, die waarlijk aangelegd is om het ‘menschdom in (z)ijn hart’ te bevatten, zooals Prosper van Langendonck het uitdrukte, te nopen tot eene strengheid, die de voorwaarde is van grootheid. Nu is ‘grootheid’ een woord, dat bij den naam van Alex. Gutteling zeker nog niet past. Te jong, helaas, zou hij sterven, dan dat wij hem in den vollen vadem zijner beteekenis als dichter mochten beschouwen. Maar ik zei het u hierboven reeds: deze tering-lijder was een hartstochtelijke, een minnaar van het leven, en - gelukkig! - geen droog-pietluttige beschouwer en systematisch-analytische beredeneerder ervan. Men mocht voorzien, dat hij het hadde bevat in hem zóó, dat hij het door zijne gemoeds-persoonlijkheid hadde verbreed. Van hem mocht worden verwacht, dat hij in de beperking, die een gelukkige tucht hem gebood, juist de kracht zou vinden om, in de mate van zijn eigen wezen, zich in eeuwige gedaante te veralgemeenen, - klein
| |
| |
misschien, maar in definitief verschijnen. Want deze Alex. Gutteling bezat in potentie het visionaire, dat van groote dichters het teeken is, en dat, hoewel onvolledig en bij beperkt vermogen uitgedrukt, spreekt uit deze verzen:
Woon met mij in een huis aan 't kalme water;
De wingerd purpre langs de muur omhoog.
'k Wou dat een wilg zijn zilvren blaren boog
Ritslend omlaag boven het zacht geklater.
'k Wou dat goudsbloemen geelden aan den kant,
Dat struiken ons omheinde' en donkre hagen,
Dat wij aan de overzijde in weiden zagen,
Hooibergen blinkend in den zomerbrand.
Dan zou 's namiddags, als de zon haar stralen
Zond langs de velden en het wolkloos blauw,
In onze schaduw 't westewindje lauw
Door stille twijgen tot ons nederdalen.
Dan zouden naast elkaar we in stilte en vree
Nauw aadmend staren in elkanders oogen
En in het wiegje, door ons bei bewogen,
Naar 't blozend hoofdje, dat een straal omgleê.
De Groene Amsterdammer, 9 Februari 1913.
|
|