| |
| |
| |
M. Metz-Koning, Hendrika Boer
Magda Peeters
Gij doet mij onrecht aan, mevrouw, door te beweren dat ik mijne misanthropie ook tot over uw geslacht uitbreid, en mij wel eens tot misogynie laat verleiden. Wel hebben de mannen mij genoeg misdaan, dan dat ik ze niet aan mijn hart zou dragen. En de vrouwen natuurlijk ook, mevrouw. Maar juist daarom misschien, mevrouw, kom ik er niet toe, ze te haten... Ziet u, dat is nu eenmaal mannen-psychologie: de vrouw is zoozeer mindere - zij bekent het telkens - dat wij ze zegenen kunnen ook als zij ons het meeste martelt; terwijl wij tegenover een man kunnen staan... als een man. En het is een feit...
Maar met één woord als met duizend, mevrouw: ik ben allesbehalve een vrouwenhater; tenzij in de uiterste omstandigheden, wanneer...
- Er is iets, mevrouw, waar ik de vrouwen steeds in bewonderd heb, zelfs als ik daar het slachtoffer van was: om den moed van hun hartstocht, mevrouw. Er is iets waar ik ze misschien nog meer om bewonderen moest, al ben ik helaas nog niet tot zulke sereniteit geroepen: om hare macht, mevrouw, bij het huichelen. Zeg niet zelf-genoegzaam, dat geen man bij machte is, de grens tusschen beide te onderkennen, en passie uit haar mom, echtheid van haar schijn te scheiden. Ik geef toe,
| |
| |
dat mijne ervaring van het leven beperkt is, steeds en door de tijden te beperkt blijft, om... Maar u vergeet, mevrouw, dat ik de vérzen-bundels ook van dámes lees. En eenmaal dat eene, oude of jonge, dame, verzen aan 't schrijven gaat, raakt zij te gemakkelijk den kluts kwijt - duid mij de uitdrukking niet ten kwade - dan dat zij nog heel duidelijk in haar-zelf zou zien; - en eenmaal zóover, mevrouw, is ze ons, critici, met gebonden handen en voeten overgeleverd.
Mevrouw, gij bezit eene pracht van eene hoedanigheid, die de mannen minder eigen is, en dan nog slechts onder gansch ander verschijnen. De Franschman noemt ze ‘pudeur’; het Hollandsch heeft er geen goed woord voor, hetgeen geenszins zeggen wil dat zij, die pudeur, in Holland geheel onbekend zou zijn. Ik voel mij zelfs genoopt te zeggen: integendeel; al komt ze bij uwe landgenooten dan toch wel tot eene andere uiting dan bij de Latijnsche volkeren. Die pudeur nu, eenmaal goed bewust geworden, is der vrouwen een wapen tot aanval en verweer. Zij lokt tot minne en weet ze te verbergen; zij kan aan hartstocht doen gelooven, ook als deze afwezig is. Gij hebt dan ook groot gelijk, mevrouw, als gij beweert dat gij mij omtrent de oprechtheid uwer gevoelens tot bij het einde toe verschalken kunt: ik weet dat gij de laaie van uw hart vermoogt te hullen in de sneeuw-witte kuischheid der pudeur; terwijl deze, purperen als het rijkste bloed, de lijk-kilte van uwe onverschilligheid kan kleeden in een mantel van verholen maar beteekenisvolle verlokking.
Gij vergeet echter, mevrouw, dat eene vrouw, die aan het dichten gaat, ipso facto alle pudeur aflegt. Zij doet
| |
| |
het omdat verzen-maken voor haar dikwijls het eenige middel is om het te volle van haar gemoed, waar ze in stikt, uit te storten. En waar ze geen vol gemoed uit te storten heeft, dan laat zij alle pudeur weêr ter zijde om ons, critici, te doen gelooven dat heur hart in aller daad overstroomend is.
Salomon Reinach, de archeoloog, heeft ons verleden jaar Sappho onder een allesbehalve traditioneel licht getoond: volgens dezen geleerde zou de Lesbische dichteres niets anders zijn geweest dan iets als de zeer deftige directrice van eene kostschool voor jonge dames van goeden huize. Ik neem het gaarne aan, en dat Sappho dan ook wel in den omgang, zoo niet met hare leerlingen, dan toch met derzelver ouders, eene zekere omzichtigheid zal hebben vertoond, die met pudeur zeer nauw verband houdt. Die Sappho nu heeft echter een paar oden nagelaten, en, meen ik, een honderdtal fragmenten, die... nu ja, mevrouw, pudeur is eene wel heel vervelende eigenaardigheid als men boordevol is van leed en van passie...
En daar is in Frankrijk eene vrouw geweest, die Madame Desbordes-Valmore heette. Haar leven, dat lang niet plezierig was, en dat ik u nu niet vertellen kan, was van zulken aard, dat zij overdag, en in het aanzien der menschen, niet huilen mocht. Daar is eene houding, die de samenleving den meest-bedrukten oplegt, en die bij fijne naturen ook zeer dicht met pudeur verwant is. Maar 's nachts ging deze dichteres haar gemoed uit de kwellende zwachtels verlossen; en dan, mevrouw, dan...
En in uw eigen Holland, mevrouw, hebt gij daar niet
| |
| |
eene vrouw, die, telkens als zij door smart overmand werd, tot eene groote dichteres opwies: Hélène Swarth, die, in tijden van gemoeds-kalmte, ons in de geschminkte naaktheid van voorgegeven gevoelens, wil doen gelooven aan een harte-brand even groot als wanneer hij alle pudeur doorlaaide?...
Voorwaar, mevrouw, ik zeg het u, geene vrouw verbergt haar leugen of hare oprechtheid, eenmaal dat zij op maat en rijm gaat schrijven. Zij bezit er de macht niet meer toe, hetzij de moed van haar hartstocht, hetzij de dwang naar veinzerij (die immers onder dezelfde gedaante moet verschijnen), het haar verbieden. Ik heb u daar drie voorbeelden van dien prachtigen, en trouwens onontkomelijken moed getoond in Sappho, Desbordes-Valmore, en Hélène Swarth. Ik kon niet verzwijgen, dat gij helaas maar al te dikwijls bij deze laatste ook den dwang der veinzerij zoudt ontmoeten. Het spijt mij te moeten zeggen, dat gij in den ‘Derden Bundel’ der ‘Verzen’ van Mevrouw Marie Metz-Koning (uitgegeven door de N.V. Uitg. Mij. en Boekh. v/h P.M. Wink te Zalt-Bommel) niet veel anders dan het laatste zult vermogen te vinden.
Gij merkt het al van bij de eerste bladzijde: deze presentatie van Mevr. M. Metz-Koning's ‘Muze’:
O, mijn Muze is geen meisje met engel-gezicht;
En ze sloot voor het leven haar oogen niet dicht.
Zij is óók niet een moeder, die enkel maar weet,
Van den weg naar de wieg, en klein-kindertjesleed.
Ze is nog minder een kindje, dat zangetjes weeft,
En aan mij, die ze liefheeft, haar bloemetjes geeft.
| |
| |
Maar mijn Muze is een vrouw met den blik van een man,
Die het leven door-lééd, en het dóór-denken kan,
En die tóch nog wil leven, uit innere kracht;
En de menschen be-meelijdt; en niemand veracht.
Die de schoonheid aanbidt, en om ijdelheid spot,
En zich kneedde uit een leemklont het beeld van een god.
O, haar hand was soms hard in den nacht op mijn hoofd;
En haar wil heeft me dagen van rusten beroofd.
Maar haar wóórd is 'n ladder; haar stém is 'n wijn:
En nooit wensch ik zóó diep iets, als bij haar te zijn.
Want haar wil is een staal, dat mijn wezen doordringt;
En haar wet is een vreugd, die mijn leven doorzingt;
En mijn vreeze tot háár is een godsdienst gelijk
En haar haat is mijn hel, en haar liefde is mijn rijk,
En haar lippen als rozen zijn vuur op mijn mond;
En haar lach is mijn lust; en haar smaad is mijn wond;
En haar oogen zoo diep, zijn als meren van tijd,
Waar mijn gondel Gedachte naar Tijdeloos glijdt.
Nu houd ik mij voor overtuigd, dat een aantal lezers, en zelfs lezeressen, dit voor echte poëzie zullen houden, niettegenstaande dat ‘woord’ als ‘'n ladder’. Niets immers is zoo verleidelijk als eene allegorie, en deze kan, getransponeerd gevoel als zij is, eene oneindigheid van poëzie bevatten: laat mij herinneren aan het prachtige ‘Mijn Haat’ van Hélène Swarth. Maar geen beter middel ook tot de opperste huichelarij, want geen vorm waar vernuft beter innige ontroering vervangen kan, en de illusie van ontroering te geven vermag. Het is hier de plaats niet, om over de waarde en den aard van mevr.
| |
| |
M. Metz-Koning's vernuft te discussiëeren. Maar wat hier zeer beslist dient gezegd: innige ontroering ontbreekt geheel. En ook in meest al de andere verzen die dit bundeltje uitmaken, en die men niet dan met wrevel kan lezen. Want er is eene onoprechtheid die bescheiden is, of naïef, of koket, en zelfs verleidelijk. Deze echter, van mevr. M. Metz-Koning, is brutaal tot het onbeschaamde toe. Voorwaar, mevr. M. Metz-Koning legt bij het dichten hare pudeur wat al te gemakkelijk af. En ware het dan nog maar ten bate van eene, per slot van rekening eerbiedwaardige kunstvaardigheid, gelijk bij Hélène Swarth-op-haar-slechtst. Maar hier is niet meer kunstvaardigheid dan... onbeholpenheid. Deze verzen zijn zelfs geen kunstemakerij. Zij zijn eenvoudig geschrijf, gemeen-gemakkelijk geschrijf van iemand, die... Ja, waaróm schrijft mevr. M. Metz-Koning nu toch verzen, zij die blijkbaar niets te zeggen heeft, en die niet eens kan doen alsof zij wél iets mede te deelen had?...
Beschuldig mij niet van misogynie, mevrouw, vooral niet tegenover vrouwen die mij deden lijden. Ik kán ze, heusch, niet haten, tenzij zij mij hadden gekrenkt in mijne liefde en mijn vereering voor de poëzie. En dan, mevrouw, kan ik wrééd worden!...
Mevrouw M. Metz-Koning doet nog wel iets anders dan verachtelijke verzen te schrijven: zij verleent aanbevelende voorwoorden aan debuteerende dichteresjes. Het zedige bundeltje ‘Offervlammen’ van Hendrika Boer (Meindert Boogaerdt Jun., Krimpen aan de Lek)
| |
| |
stelt ze volgenderwijs, beknopt maar beslist, voor:
‘Het is mij een voorrecht deze zeer bizondere verzen van kuische mystiek in te leiden bij den lezer, die, naar ik vertrouw, dankbaar zal aanvaarden het jonge werk van deze dichteres, die, buiten allen tijdgeest om, een eigen persoonlijkheid beeldt.’
Laat ik u maar gauw een staaltje van die ‘kuische mystiek’ en die ‘eigen persoonlijkheid’ geven:
Er tastten matte schaduwhanden
Langs lange klamme kloosterwanden.
Een vogel, op 't altaar verdoold,
Was in der kaarsen vlam verkoold.
Verbroken waren vrome zegels
Op kille witte marmertegels.
Een monnik met versteend gezicht
Sloot ijz'ren grendeldeuren dicht.
En in verborgen donk're gangen,
Wist ik een smeekeling gevangen.
Helaas, het zal wel geen rag-fijne analyse, en ook geen uitgesponnen betoog eischen, om, bij dit voorbeeld, aan te toonen dat mevr. M. Metz-Koning als literaire waarde-bepaalster niet meer beteekent dan als dichteres. Althans, uit de aangehaalde verzen, niet meer dan uit al de andere van het boekje, blijkt eene ‘eigen persoonlijkheid’ ‘buiten allen tijdsgeest om’, waar zelfs de minst-geoefende letterkundige ze plaatsen zal onder de
| |
| |
productie der machtelooze Maeterlinck-epigonen. Voor wat die ‘kuische mystiek’ aangaat: mej. Hendrika Boer heeft het wel heel dikwijls over ‘kloosterwanden’ en andere ‘marmertegels’, en er fladdert door haar verzen meer dan één ‘verkoolden vogel’ of ander wangedrocht. Of dit nu wel iets met, kuische of onkuische, mystiek te maken heeft? Er zijn woorden, waar oningewijden, en vooral vrouwen (neem mij niet kwalijk, mevrouw!) afblijven moesten, en daaronder is het woord mystiek, dat eene gansch andere beteekenis heeft dan eene laffe literatuur er aan gaf...
Mej. Hendrika Boer kan er nu echter niet aan doen, dat zij zoo slecht werd geïntroduceerd. Dat zij daarvoor mevr. M. Metz-Koning had gekozen: het bewijst alleen naïefheid. En ook van naïefheid, van bescheiden naïefheid, getuigen, in hunne onoprechtheid, hare verzen. Annie Salomons, waar zijn hier uwe kreten, die de kreten zijn van elk jong meisje, van de zedigste en meestkuische af, - als zij maar oprecht is in het belijden van wat in haar brandt aan martelend vermoeden, aan smartelijk verlangen? Mej. Hendrika Boer, zij heeft zich echter als ideaal eene ‘kuische mystiek’ gegeven. Het is haar eene literaire, misschien eene levens-pose geworden. En daar maakt ze nu maar verzen meê. Verzen die trouwens meer dan eens van echte gemoeds-fijnheid en talent getuigen, als nu en dan de gewaarwording, de stemming, een enkel maal het gevoel boven komen en de mystiek verdringen en mej. H. Boer het liegen verbieden. Ten bewijze deze strofen, die wel niet gansch gaaf zijn, maar dan toch veel oprechter en ook schooner dan het bovenstaande:
| |
| |
Een lente-bevangen weeldezucht
Doorluwt de droomerig-loome lucht,
Er komt een geurende regen
In teere droppen gezegen.
O! zoete voorjaar, dat me al vermooit
En week verlangen rondom mij plooit,
Een kleed met warmende vouwen
Ik ben als een eenzaam lentekind,
Vol weemoed en toch zoo blij-gezind,
Niet als een meerle, die lokkend fluit,
En niet als een blozende bloesembruid,
Die zingende komt gezegen.
De onoprechtheid van het Antwerpsche dichteresje Magda Peeters, die onder de uitgaven van ‘Vlaamsche Arbeid’ (Berchem-Antwerpen, 1912) ‘Avond Bloesems’ (aldus orthographeert zij) liet verschijnen, bestaat in het koketteeren met wat men in België onder sommige kringen ‘esthétique’ vindt. Zij interpreteert in verzen de ‘Mondschein Sonate’ (sic) en Burne-Jones' ‘Golden stairs’, die zij aan Rosetti (sic) toeschrijft. Zij weet blijkbaar op welke wijze men er ten onzent toe komt, voor kunstlievend en kunstontwikkeld door te gaan, en doet dan ook haar best, aldus in hare poëtische productie te verschijnen. Ik vrees wel, dat zij haar-zelf, gelijk zij dan toch haar-zelf moet gevoelen te zijn, negeert,
| |
| |
om te zekerder door te gaan voor hetgeen niemand tot op heden in volle oprechtheid geweest is, maar wat, een vijftiental jaren geleden al, door velen als het ideaal werd beschouwd. Het is zelfs eene beminnelijke naiefheid vanwege mej. Magda Peeters, dat zij meent onder zulke reeds-verouderde gedaante waarlijk hypermodern voor den dag te komen. Het verleidt haar tot het volgende, waarvan ik de epigraaf zorgvuldig overschrijf:
Im mondlicht bewegt sich leise
Heur vreemde kelk ontplooit,
In blauwige ziele gaarde...
In stille mane-stralen,...
Een vreemde smerte steent,
In donkere dooden-dalen...
Laat ook mijn tranen leken,
Laat me over 't leven weenen,
Misschien wordt 't me weer zacht.
Veel blaêren zijn gevallen,
Over een droomen-graf,...
Veel blaêren zijn gevallen,
| |
| |
In eenen Herfste-nacht...
En tusschen doode blaêren,
Bloeit eene bloem bleek zacht...
In blauwendig-stille nacht.
Dit is precieus en daarenboven onbeholpen (wat nu nog het minste zou zijn). En toch klinkt me, zelfs uit de assonanties van ook dit, als van sommige andere versjes, een fijn klank-gevoel, eene tengere en broze melodie tegen: ik vind, in het smalle bundeltje, hier en daar een glimp van gevoel, die, ik beken het...
Toe, mej. Magda Peeters, durf nu eens oprecht te zijn; leer uw koketterie af; maak geen verzen als gij er niet toe genoopt wordt! Ik zou zoo gaarne schrijven dat wij in u eene nieuwe dichteres rijker zijn geworden...
De Groene Amsterdammer, 15 December 1912.
|
|