| |
| |
| |
A. Roland Holst
De belijdenis van de stilte
Maar er is een, wiens eindelooze zangen
De golvingen zijn van een eeuwig zwerven,
En waar de hoogste stemmen brekend sterven
Roept door de hemelen nog zijn verlangen.
En schoon hij leeft van minnen en verlaten
En altijd lachen zal na donkerst weenen,
Gij zijt zijn eeuw'ge weemoed, naar U henen
Dwaalt zijn gelaat langs wiss'lende gelaten.
Hij is de Wind, hij is mijn hoogste broeder,
En eens - o, eens - laafden we ons eerste dorsten
Sluimerend aan uw ademende borsten...
Ons werd die laafnis eeuwig dorsten, moeder -
En nu - den langen dag liep ik te dwalen
En waar ik dwaalde hoorde ik de aarde fluistren,
Dat hij daar was geweest, en bleef ik luistren,
'k hoorde hem zingen, ver in diepe dalen.
Toen is de dag gedoofd... de schemeringen
Werden geboren, en een vreemde toover
Kwam over de aarde zweven... ergens over
| |
| |
De duisterende zee hoorde ik hem zingen.
En toen het nacht werd en der wondren weemlen
Vol werd, ben ik de rotsen opgestegen,
En één met de aarde heeft mijn hart gezwegen
Eén zwijgen onder het geheim der heemlen.
Alleen diep hoorde ik nog de golven breken,
Maar zelfs zijn zingen kon ik niet meer hooren...
Toen werd verlangen als een oud, verloren
Verhaal... toen wist ik, en heb opgekeken,
En zag hem onbeweeglijk aan mijn zijde
Staan, en hij zag mij aan, en toen onze oogen
Elkander vulden was 't ons of de hooge
Nacht uw gelaat werd, en Gij zaagt ons beiden...
Wij stonden samen lang, en zonder spreken,
- Want wisten wij niet ál elkanders woorden? -
Wij stonden op de rotsen, en wij hoorden
Diep in den nacht de lange golven breken.
Gij, die dit leest voor het eerst, zult misschien denken: ‘Ik heb zulke beeldspraak wel meer vernomen. De wind voor te stellen als een levend wezen, een man die naast den dichter zou gaan, die met hem van op eene zelfde borst zou zijn opgestaan, naast hem zou gewandeld hebben, dien hij zekeren dag zou hebben verloren maar eener zelfde bestemming zou hebben erkend den dag dat zij elkander terug moesten vinden: de voorstelling kennen wij van uit de Romantiek, zooniet in de geheel- | |
| |
zelfde verkleeding, dan toch onder zelfden geest. Daarom dan ook doet dit brok poëzie aan als wel eenigszins verouderd, zonder dat het daarom buiten den tegenwoordigen tijd komt te staan. Want het is slechts eene gestalte der rhetoriek van dezen tijd.’
Ik voeg eraan toe, wat uw ongunstig oordeel ongetwijfeld versterkt: ‘Dit is een deel uit een gedicht, dat heet ‘De Belijdenis van de Stilte’ (uitgegeven te Bussum bij C.A.J. van Dishoeck, in jare MCMXIII). Dat gedicht is niet veel meer dan eene allegorie, eene stiptbedachte allegorie. Het vermeerdert uwe kwade meening, als gij zult weten dat hij op de Stilte doelt, als de dichter den wind toevoegt:
‘En eens - o, eens - laafden we ons eerste dorsten
Sluimerend aan uw ademende borsten,’
en dat duurt zoo, altijd maar, voor wie koud analyseert, een tachtig bladzijden lang, zonder dat gij dan nog goed weet waar de dichter precies heen wil met zijne verzenreeksen, die daarenboven niet geestrijk zijn, doorgaans te bevattelijk dan dat zij werkelijk poëzie zouden heeten op den mond van den onderwijzer-die-weet-hoe-het-tegenwoordig-hoort.
Waarheid is: het gedicht ‘De Belijdenis van de Stilte’ door A. Roland Holst, raad ik niet ter lezing aan de goed-op-de-hoogte-zijnden, die weten wat men niet al achter een tegenwoordig gedicht moet zoeken om er achter te komen wat erin staat. Zij zouden er, vrees ik, nog meer in vinden, dan de dichter er in heeft gelegd, - en dat heel veel is, ik verhaast mij het uit volle waar- | |
| |
deering te zeggen. En eenmaal dat zij dit inderdaad zouden ontdekt hebben, zou de slotsom zijn: eene allegorie (zooals ik zei) zonder groote oorspronkelijkheid (zooals ik zei) waarvan de nogal versleten motieven gekleed staan in bekende gedaanten (zooals ik zei), zonder dat zelfs eenige metrische verrassing aangenaam treffen komt...
Dit oordeel, ik beken het, is bij den schoolmeester-die-het-weten-kan natuurlijk, en zal mij niet verwonderen. Wat de jongste dichters van Holland het minst van zoo'n koopman in poëtische aesthetiek gaan eischen is: gevoel voor plasticiteit en ontvankelijkheid voor den rythmus; het is dan ook wat zij het minst opleveren.
En dát is nu juist geheel de jonge Roland Holst: Plasticiteit en Rythmus; en wat hij nu ook moge hebben bedoeld met deze ‘Belijdenis van de Stilte’ (wat kan het mij trouwens schelen!) ik wil er niets van onthouden dan juist dit: gaven eenvoud van zelf-zekere voorstellingen en - hoofdzaak! - den zang, den zang, den zang!...
Ik schrijf weêr maar over:
't Eind van mijn zwerven zal
Maar is mijn zwerven niet
| |
| |
O, ik weet het wel: dat moet ik niet gaan ontleden, of ik vind er niets in dan gemeenplaats. En, gesteld dat men van uit aller eeuwen op niets anders heeft gedicht dan op gemeenplaatsen - trouwens de groote drijfveeren der zielen en der werelden, - ik zal hier aan die gemeenplaatsen in hunne uitdrukkingswijze nauwelijks iets vinden dat waarlijk oorspronkelijk van A. Roland Holst is, en dat b.v.J. Greshoff of een J.J. de Stoppelaar, of een... ik zou er zooveel anderen kunnen noemen! niet veel spitsvondiger, fijner, en zelfs schijn-gevoeliger zouden hebben uitgevonden. Want wat hij er zelf moge over denken, A. Roland Holst bezit geene zeer bijzondere verbeelding-op-zijn-Hollandsch; hij is er nog veel te zintuigelijk om; hij reageert te rechtstreeks op sensoriëel-motorische indrukken, te weinig en te weinig-gevat en -bezonnen op intellectuëele bevindingen, om waarlijk door te mogen gaan voor een geheel modern Hollandsch dichter, die zonder terughouding mag geroemd en onvoorwaardelijk erkend...
Waar ik hem - hij weet het - geluk om wensch.
Want juist die Hollandsche dichters leeren het mij dag aan dag: daar is voor den dichter geen heul, dan waar hij toegeeft aan zijn zinnelijk leven.
Men begrijpe dit, wel te verstaan, niet verkeerd. Een mensch, die een dichter is, en omdat hij een dichter is,
| |
| |
is een dubbelmensch. En omdat hij zich tot lichamelijke uitspattingen zou laten verleiden, wil dit nog geenszins zeggen dat ik dit in zijne verzen als in een onbeschaamd-trouw levensverslag heb terug te vinden, niet meer dan dat ik in zijne gedichten het relaas zou moeten zoeken van zijn bedrijf als kruidenier, in het geval dat het Fatum hem dit handelsvak als broodwinning zou hebben opgelegd. Ik weet immers te goed dat de dichter, wijl juist dubbel als mensch, in zijne verzen gewoonlijk juist van het tegendeel blijk zal geven, dan van wat hij in het dagelijksch leven begaat.
Want zinnelijk leven, teruggebracht tot poëtisch leven, het wordt heel iets anders dan wat zelfs aestheten en professors in de literaire geschiedenis meenen. Het heeft zelfs maar heel zelden iets met eigenlijke biographie te maken, vooral waar die biographie zou berusten op de briefwisseling van de dichters zelf - die, zooals men weet, vaak uit pudeur de grootste leugenaars zijn der wereld. Men vindt het dus, het zinnelijk leven, qua eenvoudig omgangs-leven met den buurman of met dezer vrouw, niet dan hoogstens in overdracht in 's dichters verzen terug. Men heeft het er hoofdzakelijk te zoeken in de Beweging en in het Beeld, die heel dikwijls niets te maken hebben met de ingevende motieven.
Een gedicht schrijven, het is immers niets dan zijn bloed laten spreken. Overmits ik niet schrijf onder de passie-zelve, en alleen als de herinnering eraan weêr mijn bloed en mijn spraak-organen en de zenuwen die mijne bewegingen regeeren in werking brengt, zal ik misschien de passie-zelve niet uitdrukken, maar alleen wat zij mij heeft overgelaten: cintels misschien uit eene
| |
| |
vlam, vlam misschien van wat geniepig vunzen was. Maar hetgeen gij onvoorwaardelijk in mijn vers zult hooren, wat het nu ook moge vertellen: dat is de beweging van mijn bloed; dat is: mijn Rhytmus.
En waar gij dit waarlijk ondervinden moogt, ware het dan ook bij de meest-rhetorikale beeldspraak, wees gerust: daar moogt ge u-zelven zeggen: hier is één onder de oprechten aan het woord.
Ander teeken der oprechtheid, wat ook verteld worde: de duidelijkheid van het beeld. Het grootste talent vermag het niet, den geoefenden lezer knutselen aan het beeld te verbergen. Zelfs waar het lastig en niet dan met wee aan den dag is gekomen, zal die lezer aan een plots-verrassende bijzonderheid het doorleefde ervan - gevolg van zintuigelijke bezonkenheid - ondervinden.
En zúlke ondervinding, - o mijne vrienden, ik wensch ze u iederen dag van uw leven toe!
Ik heb ze, meer nog dan vroeger, weder genoten bij deze ‘Belijdenis van de Stilte’; evenzeer ik er de oprechtheid in den rythmus, meer dan bij de vorige ‘Verzen’ tot in mijn eigen aderslag van ondergaan heb.
En daarom verheugt het mij, deze aanteekeningetjes te mogen sluiten met een woord van dank aan A. Roland Holst.
De Groene Amsterdammer, 19 October 1913.
|
|