| |
| |
| |
A. Roland Holst: Verzen
Onder de tallooze verzenbundels der jongste dichtersgeneratie heb ik er weinigen, heb ik er geen enkelen misschien, gelezen met evenveel onmiddellijk, haast physiek genot, als voor een goed deel de ‘verzen’, die A. Roland Holst in 1912 bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum heeft uitgegeven. Vele der gedichten, beter gezegd: der verzenreeksen, der strofen, der vormcomplexen, in dit boekje vervat, hebben mij inderdaad met eene vredige vreugde aangedaan, die, ik verhaast mij het te zeggen, niet geheel aan den ‘inhoud’, aan het psychisch gehalte, aan het gevoelsbedrag kan heeten te liggen, maar haar nalevend bestaan dankt aan elementen, die misschien het oerwezen zelf der poëzie zijn - ik verklaar ze straks -, en die men helaas al te dikwijls mist zelfs bij de allerbesten van het jongere bent onzer poëten.
Dezen immers, uitgaande van Verwey's bewering, als zou kunst bezonnenheid zijn; verleid tot nadenken en analyseeren door eene opleiding, die niet dan eene reeds-van-nature-aanwezige neiging ontwikkelde en intellectueel fantaseeren boven de eenvoudige innigheid des gemoeds moest doen verkiezen: trouwens vóorgegaan door kunstenaars als den Van Deyssel van sommige latere
| |
| |
kritieken, van de Adriaantjes, van den Frank Rozelaar, en den platoniaanschen schakeeringkeurenden Boutens, zonder echter de groote span-kracht van dezer gevoel en hun hoogeren kunst-zin die steeds 't bloote bedenksel buiten de gelouterde, gesublimiseerde gemoeds-logica weet te houden, in eigendom te bezitten, zóó dat zij nimmer de diepe muziek dezer groote dichters mochten benaderen of zelfs te vatten schenen; - dezen, de dichters der jongste generatie, tuk op beradenheid, zat aan uitgerafelde lectuur, en vol vereering voor sommige woordartiesten waarvan de vorm-aanwendingen ze aan moest trekken zonder dat zij er den rijken, diepen, doorwoelden ondergrond van peilen mochten, tenzij met een stel van gissingen of een systeem van ontleding; deze dichters missen al te zeer onmiddellijke voeling met het leven, dan dat wij in hun werk, dien soms pijnlijken hartstocht gewaar zouden worden, die zich in het vers, buiten alle beteekenis der woorden om, uit in wat ik er den bloedstroom, den polsslag van noemen zal, dat er de spierbeweging en den zenuwschok van uitmaakt, en dat is: de Rhythmus, de spontane onwillekeurige levensreflex van deze gekorenen - of noemt gij ze nu liever gedoemden? - die Dichter zijn.
Op deze jongste verzenschrijvers nu maakt A. Roland Holst vaak uitzondering. Echter niet altijd. Ook hij begaat van die ragfijne redenaties, die nimmer tot poëzie vermogen te zwellen omdat men er al te goed de bloed-armoede in voelt, die al te zeer de levende wentelkracht ontberen, en die zelfs de schoonheid niet bezitten van eene met passie doorgloeide gedachte of den weemoedigen naglans van eene geestelijke ontgoocheling.
| |
| |
(Want ook intellectueele staten, en zelfs de meest ingewikkelde philosophieën kunnen pralen in poëzie, als de denker ze maar doorleden heeft in heel zijn lichaam als hij ze maar gedragen heeft met de liefde van een moeder, als hij ze maar te vertoonen weet met de bewogen fierheid van een vaderhart). Ook hij, uitgaande van eene overtuiging - die niet is dan resultaat van doorvoerd redeneeren maar daarom nog niet den innigen gloed bezit van eene wijsgeerige wisheid - weet ze dan voor te stellen met allerlei mooi-doenerij van beelden, van vers-arabesken, van klank. En als bewijs van deze bijzondere knapheid, die hem wel degelijk onder dezen van zijne generatie rangschikt, zonder dat zij in iets er bovenuit groeit, dit sonnet:
Wijdheid.
Wijdheid van zijn is vrijheid van gedachten
In heldere open geest als lichtfontein
Opwaarts te stralen, en dan ijl en fijn,
Goudluchtig zwevend vocht, in daling zacht en
Overal neer te regenen - zoo rein
Als in de najaarsochtenden, na nachten
Van steromklaarde kou, de zon met prachten
Van goud doorsprenkelt sferenkristallijn.
't Is de glimlach na luid gezongen jeugd -
Het ijl geluk dat glanzende eeuwigheid
Te ademen schijnt in een verstilde vreugd.
't Is als een zee die na een wilden strijd
| |
| |
Met golven nu al ver de kim ontweken,
Vol zonweerspiegeling ligt gladgestreken.
Het zal wel niet noodig zijn dat ik, in dit goed voorbeeld der nieuwere rhetoriek vol dichterlijkheden en met zoo weinig poëzie, model der jongste vers-elegantie vol sierlijke gladheid en met zoo weinig innerlijke golvingseenigheid, - ik zal hier wel niet moeten wijzen hoe al deze, thans zeer geliefde, subtiliteiten alle ontroering, tenzij eene zeer groote intellectueele ontroering, uitsluiten. Trouwens, nergens, ook niet in de veel betere deelen van zijn boek vind ik bij A. Roland Holst die opperste oprechtheid, dewelke alles durft te zeggen wijl het is doorleden, doorgevoerd en op de lippen doorproefd, die huiverende of blakende naaktheid des menschelijken gemoeds, die, in alle zuiverheid, zonder leugen en zonder terughouding, uitgesproken op ebbe en tijd van het rasser of trager, heeter of beschaamder bloed, naar klank en klaarte van den gul-open of bang-benepen, luid-galmenden of duister-krijschenden strot, de eenigeeuwige band is van mensch tot mensch, de eenigeeuwige gemeenschap die niet ontgoochelt, de keten van vreugde en van leed waar ik, schakel naast een schakel, me erken in den broeder die naast mij te jubelen of te schreien staat: o, eenige verstandhouding onder de kinderen van Adam, buiten alle verstoorbaar bedenken der menschen om, waar geslacht na geslacht de onontkomelijke eenheid, de onverbiddelijke bestemming in ziet, en waarvan de uitgedrukte Poëzie de eenige zijn kan, die in haar wezen de eigen bestendigheid draagt.
Tot zulke lillende en alle diepten ontroerende mede- | |
| |
deelzaamheid, tot zulke nederige en sublieme openhartigheid, tot zulken gemartelden maar wijzer makenden eenvoud van ziel en geest heeft A. Roland Holst het niet gebracht. Ik vermag dan ook in zijn werk vooralsnog dat eeuwigheids-beginsel niet te erkennen, dat ik in de poëzie als het eenige steeds genietbare, wijl steedsmenschelijke heb ondervonden te zijn. En nochtans leest, bid ik u, volgende verzen:
Aan de Schemering.
Moeder en beminde voor de velen
Die in duister droef en starend zijn,
Wees ook zacht voor haar die ik beminde,
Laat haar uw glanzende weemoed vinden,
Laat uw weemoed zacht haar wanhoop heelen,
En uw streelen doven hare pijn:
Allen die vergeefsche leege handen
Strekken naar een liefde hen ontroofd,
Als hun hart aan troost niet meer gelooft
En hun slapen wanhoopkoortsig branden,
Voelen om hun vreugdverlaten hoofd
De onvermoede koelte van uw handen.
Want gij weet de sprakelooze smarten
Van wie om te vroeg verloren schoon
't Luide lachen van het leven tarten
Tot de weerklank hun doorwonde harten
| |
| |
Van wie aan het venster als het duistert
Staren, wijl hun tranenloos verdriet
Naar het ruischen van den regen luistert
En hun mond vergeefsche liefde fluistert,
En hun oog vergeefs het leven ziet.
Van wie eenzaam in doorwaakte nachten
Huivren voor den dag die komen gaat,
Tot de zon een schuchter droomen slaat
Met de snelle wreedheid van verachten.
* * * * * * * * * * * * * * * *
* * * * * * * * * * * * * * * *
Schemering, wier zachte handen streelen
Allen die alleengelaten zijn,
En in duister met doorwonde harten
't Luide lachen van het leven tarten,
Moeder en beminde van die velen
Troost ook streelend haar verzwegen pijn,
Doof het stage rustelooze branden
Van haar wanhoop in uw koele handen,
Scheemring, laat uw mijmrende adem streelen
Langs haar oogen die zoo starend zijn.
Hier hoort gij, nietwaar, een kloppend menschenhart. Gij hoort het, gij begrijpt het niet zoozeer nog in de reeksen woorden, in de volzinnen, in den redekundigen samenhang der uitgedrukte gedachten, dan in een natuurlijken gang van verzen en strofen, die u meêsleept zooals de dichter-zelf er door medegesleept, omdat de dichter-zelf er door medegesleept is geworden. Gij hoort het, gij begrijpt het, dat menschelijke hart, omdat het zich
| |
| |
uit in zijn natuurlijken rhythmus, naar de eigen beweging in den eigen klank. En gij volgt den zang in de lenigheid; in de ingetoomde of sluierslierige, in de keerende of uitgelengde, in de golvende bewogenheid van 's dichters schoonen schroom. Hier is geen bedenken meer: alleen nog een diepe stemming, niet tot de preciesheid van het intellect opgeleid, niet tot weten gekrystaliseerd, maar die haar-zelf erkent in den tragen wentelgang der beelden, en die beelden leven inblaast van de eigen adem, naar deze deint op den vaart van het bloed.
Neen, dit is nog niet de uiting van een hoog, een ernstig, in den gang des tijds even stilstaand levensmoment. Dit is nog geen gedicht, dat dóorweegt in de schaal der poëzie, en, zoo wij er ons in erkennen, wij weten dat wij het dieper hebben doorleefd. Maar: het is zeer oprecht, zeer gelaten-oprecht, zeer vroom-eenvoudig. En het wijst op een innerlijk leven, dat zich niet verkracht aan gewildheid; het wijst op ondergaan, op belijden, op vereeren van zelfs het zeer nederige van het leven. Het verintellectueelde, steeds-zich-zelf-ausculteerende, het zich-zelf verterende individualisme groeit er nog niet tot het milde altruïsme dat ik hierboven kenmerkte als zijnde het karakter van het eenig-mogelijk gemeenschappelijke der poëzie, wil deze poëzie hare plaats vinden op een eeuwigheids-vlak. Maar dat de nog zeer jonge A. Roland Holst me verleidt tot dat gevoel van golvende wijdte, me zicht geeft op een oneindigheid van zoete vergezichten, alleen door de kracht van zijne innige bewogenheid: kan mij betere hoop gegeven worden, dat ik hem in volle overgave tot het leven zie gaan, en met volle overgave uit zijn verdere leven zie
| |
| |
treden, naakt als de onschuld en naakt als de schuld?
Ik sprak van wijdte. Ik herinner mij, dat men hem reeds een dichter der ruimte, der wijdte genoemd heeft. En zeer zeker te recht. Niet alleen echter omdat hij er dikwijls van dicht, er blijkbaar naar haakt, en zijne beeldspraak er steeds eene is die aan licht en lucht herinnert. Maar vooral omdat ontluikende, zich verbreidende, zich steeds breeder ontplooiende rhythmen-beweeg dat uiterlijk, als teeken van een schoon innerlijk bestaan, zich in zijn beste werk openbaart. Waar de meesten van deze generatie de Blaue Blume aan het ontleden zijn gegaan, heeft hij ze haar zelf laten voortzaaien; en thans na zoo korten tijd reeds, overdekt zij, van aan den slootkant waar ze alleenig en eenzaam groeide, de ruime weide die den sloot ontwast, onder de breedheid der hemelen...
Zulke vruchtbaarheid ontkiemt alleen in goeden, rijken dichters-grond. Bij eerste doorbladeren al van Roland-Holst's bundel, blijkt deze rijkheid uit een eenheid onder de gedichten, eenheid die nog niet geheel organisch is, die hier en daar met wat te zeer blijkbaren overleg is bereikt, maar waar men van voelt dat zij toch ook buiten het organiseerend brein van den dichter bestaat, en waar dit organiseerend brein alleen bij tusschen kwam omdat het gemoed nog de noodige algeheele rijpheid ontbeerde.
Als nu A. Roland Holst, de egoïstische dissectie en de fijn bedachte rhetoriek van zijn generatie ontgaan, zich nu maar niet verleiden laat, door de grage spontaneïteit van den eigen rhythmus, tot eene gemakkelijke eigen rhetoriek; als hij zich, met andere woorden, maar weet genoeg te houden bij kontrool op eigen gemoedsuiting,
| |
| |
nu hij ontsnapt schijnt te zijn aan het verslavend toezicht van zijn geest op wat men op zijne jaren voor de beste poëzie houdt, dan verwacht ik, dat hij ons waarlijk poëzie zal schenken, die onder de beste van dezen tijd zal zijn. Ik wensch het hem toe, en ook mezelf.
De Groene Amsterdammer, 3 November 1912.
|
|