| |
| |
| |
Jan Prins, Laurens van der Waals, J. Philip van Goethem.
Drie eenvoudige dichters...
Sedert de stichting van ‘den Nieuwen Gids’ is er al heel wat gekrakeeld over eenvoud in de poëzie. Wat niet moet verwonderen. De predikantenpoëzie, de poëzie der jaren veertig, zij had de lezers eraan gewoon gemaakt, in een vers niets dan hun eigen gedachten en gevoelens van alle dagen, hun eigen wel en hun eigen wee te vinden uitgedrukt in eene overdrachtelijke, maar als dichterlijk aangenomen, bij taciete afspraak aangewende, en steeds probaat bevondene taal en beeldspraak. Taal en beeldspraak: zij waren soms heel gezocht, in zooverre dat, gebeurt het dat wij weêr éen dier boeken ter hand nemen, eene niet geringe dosis nadenken weleens noodig is, willen wij volkomen begrijpen, laat staan waardeeren. Nochtans werd die poëzie eenvoudig geacht en genoemd, omdat zij te dien tijde niemand in zijne gewoonten kwam storen.
Toen echter de Nieuwe Gidsers kwamen, werden zij niet-eenvoudig gevonden, juist omdat zij stoornis brachten in de gewone wijze van denken en voelen der goede lezers, al deden zij het met middelen, die de eenvoud zelf waren; zij gingen de dingen noemen met hun eigen naam: zij trachtten zoo zuiver en zoo raak mogelijk te zeggen wat zij te zeggen hadden. Alleen was
| |
| |
dit soms wat te gecompliceerd voor burgerzielen, en al te individueel voor menschen die in bende denken; en daarom werden zij duister, althans onduidelijk, en door velen zelfs onbegrijpelijk genoemd, - waarop Kloos terecht antwoordde dat eenvoud geen synoniem van simpelheid hoefde te zijn...
Thans zijn de kaarten gekeerd: de Nieuwe Gidsers, hunne epigonen, en ook dezen die buiten hun rechtstreekschen invloed staan, maar niettemin van hun hebben geleerd bij de uitdrukking hunner kunst de oudere rhetoriek te weren, zijn voor bijna iedereen ‘eenvoudig’ geworden. Waarom? Omdat het publiek zich op hen heeft aangepast. Het heeft zich aan hen gewend; men is hunne poësie gewoon geworden, voor zoover zij de in de jaren tachtig aangelegde wegen bewandelt. Gaat de dichter echter zijwegen inslaan, durft hij nieuwe banen kiezen: zijn woord weze nóg zoo duidelijk, zijne uitdrukkingswijze weze nóg zoo doorschijnend, niet langer zal hij bij den doorsnée-lezer ‘eenvoudig’ heeten, omdat hij hem weêr in zijne sentimenteele of gedachtelijke gewoonten stoort.
Want het begrip eenvoud is nu eenmaal niet van het begrip gemakzucht te scheiden, en bij den lezer wordt geen gemakzucht bevredigd zonder eene zekere rhetoriek. Te zeldzamer dan ook dichters, die bij iedereen wel voor eenvoudig zullen gelden, al houden zij alle gangbare rhetoriek zooveel mogelijk op afstand: zij hebben, is men ten volle gerechtigd te denken, den echten, en een zeer zeldzamen eenvoud in pacht, en dat zij dien bezitten moet wel aan heel bijzondere redenen liggen.
Ik heb hier de boekjes te bespreken van drie dezer
| |
| |
eenvoudig-bevondene dichters: ‘Tochten’, door Jan Prins. ‘Een Verzenboek’, door Laurens van der Waals en ‘Uit eenzame uren’, door J. Philip van Goethem. Het kan misschien wel belangwekkend zijn, na te gaan waarom zij algemeen zoo eenvoudig worden geacht.
Als ik beweer dat de, zoo sympathieke, Jan Prins geheel vrij van rhetoriek is, zeg ik niet geheel de waarheid. Hij komt onbetwistbaar uit Winkler Prins, den Winkler Prins van ‘Zonder sonnetten’ voort. Ten bewijze:
De Schutsluis.
De tjalken schieten aan tusschen de strakke dijken
en vullen 't glad kanaal met driftig schuimgedruisch,
totdat zij met een vaart de lange zeilen strijken
en glijdend binnengaan in 't veilig vak der sluis.
Daar dringen zij dooreen: de harde boorden kraken,
zoodat een druk rumoer zich opzet in de lucht,
totdat de wachters weêr de poorten open maken
en al dat ongeduld ver in de ruimte vlucht.
Dan lijkt de morgen stil na 't jong geluid, dat heen is
en ons verliet, nog vóór 't zijn vollen groei begon.
En in die leege sluis, waar 't licht nu weer alleen is,
drijft enkel nog wat schuim, dat schittert in de zon.
De filiatie is duidelijk: wat deze ongesmukte, naakte, passielooze poëzie zoo algemeen aanneembaar maakt, is voor een deel onbetwijfelbaar hieraan te wijten, dat
| |
| |
het geluid, hoe frisch ook, zeker niet geheel nieuw is. Dat gebrek aan klankexpressie, dat gemis aan versplastiek en anderdeels dat uitgezochte en rake hoe dan ook koele der uitdrukking, dat fijne der waarnemende zintuigen, dat secure en volledige van het geheele vers: men kent het uit den dichter van ‘Natuursymboliek’; dat verbazend juiste van het geboden tafereeltje, meer treffend dan de dichterlijke schoonheid aan rythme en zang ervan, wij herinneren het ons uit vroegere lectuur, en - het is er ons onwillekeurig maar onbetwijfelbaar liever om. Daar echter de rhetoriek van Winkler Prins-op-zijn-best deze is, die het verst van rhetoriek-in-het-algemeen afstaat, kan men ook Jan Prins, althans in zijne zuiverste gedichten, rhetoriekloos achten te zijn, en dan moet men ook voor een goed deel elders de reden zoeken, waarom hij door iedereen in zijn geboorteland naar waarde wordt geschat, - iets waar ik hem van harte geluk meê wensch.
Die reden ligt voor de hand: Jan Prins verstoort immers niemand, omdat hij meer dan wie een Hollander is. Dewijl hij zeeman, en dikwijls van den geboortegrond gedwongen verwijderd is, ging hij dien geboortegrond meer dan wie beminnen, heeft hij meer dan wie de eigenschappen, dezen die hem bewonen gemeen, in zich gekoesterd en ontwikkeld. Die eigenschappen: ik zal ze u niet opsommen; ik zeg alleen dat zij in Jan Prins, die mij nochtans den indruk der wijdte mede te deelen vermag, misschien wel den zin van het grootsch-decoratieve hebben versmacht. Hoe hij mij ook het gevoel der beweging moge geven: het is nooit zonder beraad of bedachtzaamheid. En dat ligt wel aan het nationale
| |
| |
karakter van zijn werk. Hij biedt trouwens schoons genoeg, om ons te doen vergeven dat hij, breed aangelegd, zich niet breed weet te uiten. Dat hij daar echter van zijn eenvoud kon bij inboeten...
- Een gansch andere eenvoud is die van Laurens van der Waals. Hij vindt zijn grond in een zeker scepticisme, in een kritischen zin, die, zelfs wanneer de dichter zich in volle overgave schijnt uit te storten, naast hem als op wacht staan, en ineens in zijn vers iets leuks legt, daar waar men dit het minst zou verwachten. Deze dichter staat onder den invloed van Boutens, maar... hij weet het. En daarom is hij altijd zoo op zijne hoede. Zijn sentiment is doorgaans fijn en meestal zeer zuiver; het gaat echter in zijne uitdrukking steeds gepaard met een intellectueel bestanddeel, dat er iets zeer speciaals, en soms zeer bekoorlijks aan geeft. Gij merkt het onmiddellijk in dit gedicht, dat ik als het meest karakteristieke, echter lang niet het mooiste, uit zijn boekje aanhaal:
Maar dan wist gij het niet.
Ik wil u liever niet, mijn lief, met namen noemen
zooals men die zoo vaak in verzenboeken vindt,
van dichters die er zich zeer hooglijk op beroemen,
dat zij beminnen of dat iemand hen bemint.
En 'k wil geen enkle ook vermelden van uw gaven,
noch iets verkonden van de liefheid van uw lijf
- waarom zou ik mijn vreugd met ijdle woorden staven? -
het is alleen door u en vóór u dat ik schrijf.
| |
| |
Ik zou nu eiglijk wel het einde willen zoeken,
het al te vroege eind, mijn lief, van dit gedicht,
het eind ook van mijn werk, van wie weet hoeveel boeken,
die door en voor u nog verschijnen in het licht.
Maar als ik dan alleen èn liedjes èn gedichten
in Uwe ziele las - 't opschrijven had gestaakt -
dan zou ik mij wellicht van zware zorg verlichten
maar dan wist gij het niet, dat gij ze had gemaakt.
- Vindt de eenvoud van Laurens van der Waals zijn oorsprong in zelf-kritiek, in eene ironische bepaling der eigen waarde die is zonder bitterheid: deze van J. Philips van Goethem is te wijten aan eene onbeholpenheid, die van lieverlede eene pose staat te worden.
Verre van mij te betwijfelen, of J. Philip van Goethem een echt dichter zou zijn. Al is daar ook heel wat kaf in zijn bundeltje, heel wat gerijmel zonder meer, hij heeft me nu en dan, hier en daar, vreugde genoeg gegeven, dan dat ik zijn dichterschap negeeren zou. En ik haal dan ook maar, ten teeken van erkenning en waardeering, volgend gedichtje aan:
Er lag wat stilte.
Er lag wat stilte langs de wegen,
de lucht droeg een vochtige geur,
na rijke frissche zomerregen:
de menschen kwamen aan de deur.
Er lag nog regen in de bloemen
die lichtten in de schemering,
| |
| |
er lag een schoonheid niet te noemen,
méér dan altijd in ieder ding.
Toen ging ik sterk en blij naar buiten
en groette ieder die ik zag
omdat ik al mijn vreugd wou uiten
nu heel deez aard zoo lachend lag.
Maar bij der liefste gouden groet,
toen werd de dag eerst eindloos goed.
Dit is frisch en hier en daar zelfs schoon (twee eerste verzen der tweede stroof). Maar ieder zal er ook het incomplete van voelen, dat te wijten is, geloof ik, aan voorloopige onmacht. Neen, niemand zal J. Philip van Goethem van rhetoriek verdenken: de man schijnt niet in staat na te volgen; hij kan, eenvoudig, geen doorloopend-schoone verzen maken, zelfs niet in navolging. Hij is het tegendeel van knap. Maar, wat erger is: dat gebrek gaat hij, men gevoelt het, als eene deugd gaan voorstellen. Het Giza Ritschl-snobisme is voor hem het bewijs geweest, dat onvermogen een echt fortuin kan worden. Het is te vreezen dat hij zijne slimheid in onnoozelheid gaat kleeden. En dat ware wel heel jammer; wilde J.Ph. van Goethem wat werken, wilde hij wat zorg besteden aan zijn vorm, kon hij er toe besluiten liever niet te publiceeren, dan ons miskraam op miskraam als voldragen schoone kinderen voor te willen houden, er groeide zeer zeker een merkwaardig dichter uit hem.
Al zou er nu ook wel de ‘eenvoud’ bij verliezen...
De Groene Amsterdammer, 20 October 1912.
|
|