| |
| |
| |
Herdenking van Guido Gezelle
I
Op één December eerstkomend zal het vijfentwintig jaar geleden zijn, dat twee der toenmalige dichters van het Vlaamsche land, in eene menigte van duizenden verloren, de lijkkoets volgden van Hem, dien ze in vrome oprechtheid en met de warmste liefde hun Heer en Meester noemden: van den drie dagen tevoren ontslapene Guido Gezelle. Op den 27en van Slachtmaand 1899 was de groote dichter gestorven in het Engelsche Klooster, zijn schoonste toevluchtsoord van banneling op aarde: toen de mare van dien dood zich verspreidde, neep het hart van Vlaanderen toe, en meer dan wie hadden die twee twintigjarige dichters onder den slag geleden. Daareven hadden zij, in de rouwkapel van datzelfde ‘English Convent’, waar Gezelle ‘chaplain’ van was, stilzwijgend de hand gedrukt, van 's meesters neef, hun vriend Stijn Streuvels, danig bleek in die omgeving van zwart doek en van brandende kaarsen, - Stijn Streuvels, die enkele maanden tevoren, wel eenigszins tegen den wil van zijn grooten oom in, zijn ‘Lenteleven’ in het licht had gegeven en plots den vollen roem had gekend. Zij hadden den lijkstoet gevolgd, een plechtige stoet, als voor een koning, naar de Hoofdkerk toe, waar een bisschop de Requiemmis opdroeg, en het was hun
| |
| |
een sublimiseerende vreugde te zien, hoe gansch een volk zijn Dichter erkende en eindelijk als een vorst behandelde, terwijl zij, niet zonder schamperheid, in hunne onmiddellijke omgeving menschen bemerkten, die zij, nauwelijks een paar jaar vroeger, Gezelle hadden hooren verguizen. Thans liepen zij, die dichters, in de massa verdoken, langs de hooge, begraasde wallen, waar toen nog de twee zwarte windmolens stonden, reusachtig tegen de vinnige Decemberlucht aan, achter den lijkwagen, die hun Held ten grave voerde. Hunne jonge borst zwol van overmoedige fierheid: zij, de duistere jongelingen, waren van dien Held de herauten geweest; heel die menigte wist het niet, maar zij wisten, dat zij voor de rehabilitatie van den Dichter met al hun ijver hun best hadden gedaan. Zij droegen in zich de tevredenheid om eene zelf gepleegde goede daad; zij waren het den Meester dankbaar, hun tot die daad in staat te hebben gesteld; zij beloofden hun-zelf, hunne taak als een plicht te bestendigen naar hunne beste krachten.
Van die twee jongeren was de eene René de Clercq; den naam van den andere zal ik verzwijgen. Terwijl zij daar liepen, haalden zij hunne herinneringen op aan den Groote, die thans de eeuwige rust kende. René de Clercq bekende, dat hij door Gezelle zichzelf had ontdekt. Hij studeerde in de Germaansche philologie: hij zou zijne dankbaarheid bewijzen door zijne doctors-thesis te wijden aan het werk van hem die hem meer dan voor wie en als allereerste een meester was geweest. De andere jonge dichter had zich, een paar jaar te voren, op de banken der Gentsche universiteit waar hij De Clercq als medestudent had achtergelaten, hooren bespotten,
| |
| |
omdat hij de verdediging van Guido Gezelle op zich had durven nemen. Het had hem diep gekwetst: Gezelle was zijne vroegste liefde geweest. Als elfjarige knaap reeds had de vrome schoonheid van ‘Kerkhofblommen’ den gloed van zijn brein ontstoken. Kort daarop had hij, ziekelijk kind dat hij was, geweend bij het lezen van ‘Het Kindeken van den Dood’: die eerste ontroering vat hem nog steeds aan - en hij staat voor den drempel der vijftig - als hij aan dat gedicht terugdenkt. Toen hij een jongen van een jaar of vijftien was geworden, woonde in zijne gebuurte een apotheker, die een West-Vlaming van Rumbeke was, het Rumbeke waarvan het kasteel in prachtige verzen door Hugo Verriest werd bezongen. Die jongen - hij was zelf aan het dichten gegaan, - had in dien vriendelijken apotheker een zeldzaam-goeden, zeldzaam-enthusiastischen Gezelle-kenner ontdekt. Iederen dag haast verzon de jeugdige dichter nu eene maagkwaal om den apotheker op te zoeken en de minste hoofdpijn was hem lief, die hem voerde naar dezes winkel. Daar, aan beide zijden van de toonbank, ging het over Guido Gezelle ‘den zoet-gevooisden vinder’. De apotheker kende heel Gezelle uit het hoofd, zelfs den Gezelle der weinig-verspreide gelegenheidsgedichten, zelfs den Gezelle der doodsanctjes. Hij droeg beminnelijk voor: terwijl hij pillen draaide of drankjes doseerde, zei hij verzen op. Soms werd de aandoening hem te machtig: dan konden mortier en weegschaal rusten, en de klanten wachten; de laatsten (nog sta ik verbaasd over hun geduld), de klanten werden ingelicht over ‘'t edel Spel der Schaverdijnders’, over de usantiën van ‘het Schrijverke’, over het droeve ‘ruischen van het
| |
| |
ranke riet’, over de opwekkende kracht van ‘de Beltrom’. De jonge dichter, die Gezelle hoorde in de sprake van Gezelle-zelf, vergat zijne gewaande kwalen; hij draagt op zijn geweten, een apotheker van zijne beroepsplichten te hebben afgeleid. Hij is egoïstisch genoeg om er geen spijt over te dragen...
Over dit alles praatten de twee jonge dichters, achter de lijkkoets van Gezelle aan. Deze dag van rouw was voor hen een dag van verruiming, eene dag van nobele vervoering. Hun geest had zijn deel in de onsterfelijkheid die deze aardsche dood bezegelde. De verwantschap te mogen voelen die ze bond aan den Beminde en den Vereerde schonk hun de exaltatie die men alleen in groote levensoogenblikken ondergaat. Zulke momenten breken het schot weg dat de enkelingen scheidt. Een der twee jonge dichters - het was René de Clercq niet, - had enkele jaren vroeger Gezelle opgezocht in zijn huis te Kortrijk. De achttienjarige was schuchter tot bij het ongelooflijke: het bleek hem dat de grijsaard bedeesder was dan hij. De interview bepaalde zich tot een paar beleefdheidsformules. De jongere keek naar de punten van zijne schoenen. De oude dichter keek door zijne ‘windeweêre’ naar de musschen die, op straat, vochten in het zonnige stof, en naar het witte en gladde hondje dat daar wandelde als een jong meisje. Een horzel zong in de kamer, die zwanger hing van zware liefde. Maar de jonge dichter dorst niet spreken, en de oude deed het niet. - Thans, op den dag der begrafenis, waren alle banden geslaakt: of Gezelle wou of niet, de gemeenschap was er. De Clercq en zijn makker voelden zich aan Gezelle rijk als aan eene belooning. Zij waren medewerkers
| |
| |
geweest aan ‘Van Nu en Straks’, het tijdschrift dat Gezelle zooniet geopenbaard, dan toch zoogoed als opgelegd had aan de bewondering van Groot-Nederland: zij mochten zich ridder achten in eene orde, waarvan Gezelle grootmeester was. Het was hun, of Gezelle hun de toekomst opende en verzekerde. Hun geloof en vertrouwen in Gezelle heeft ze niet beschaamd...
- Dat is al vijf-en-twintig jaar geleden. In die vijf-en-twintig jaar heeft Gezelle meer roem gekend dan alle Vlaamsche dichters samen. Men moet het wel zeggen: er is een tijd lang bij de Nederlandsche lezers een Gezelle-snobisme geweest, zooals onder de Nederlandsche en zelfs Zuid-Afrikaansche dichters een Gezelle-mikrobe zijne verwoesting heeft doen gevoelen. Doch, dat is voorbij: er blijft alleen de bewondering die gaat naar het eeuwen-stevige; er blijft het studieveld voor den verklarenden historicus en aestheticus; er blijft ... dat Gezelle nog steeds herdrukt wordt: na een kwarteeuw een blijk van onsterfelijkheid, dat men zelfs bij het beoordeelen niet verwaarloozen mag.
Er blijft eindelijk, dat Gezelle nog heel veel vrienden heeft. Zij hebben de gelegenheid der vijf-en-twintigste verjaring van de begrafenis, waar ik hier aan herinner, beet genomen om er een ingetogen feest van te maken: sedert vanmiddag is er te Brugge in het ‘Gouvernementshotel’ (gij zult wel raden wat dat zijn mag), eene Gezelle-tentoonstelling, die ik durf beschouwen als de kern van een Gezelle-musaeum. Morgen is er een literaire Gezelle-dag. En...
Ik heb daareven in bedoeld hotel juist drie gekende Vlaamsche schrijvers ontmoet: Stijn Streuvels, Jozef
| |
| |
Muls en één der twee jonge dichters die, een kwarteeuw geleden, de uitvaart van Gezelle bijwoonden. Streuvels, die, met al zijn liefde en al zijn toewijding, de tentoonstelling hielp inrichten, ziet er peziger uit dan ooit: scherp en mager, is hij meer dan ooit breed en machtig. Ik had hem in geen elf jaar gezien: toen ik hem daar zag staan, speet mij die lange tijd. En het speet mij evenzeer er de andere makkers uit den ‘Van Nu en Straks’-tijd niet te ontmoeten. Op de begrafenis van 1 December 1899 waren aanwezig velen, die thans dood zijn: dáár maakte ik kennis met wijlen Victor de la Montagne; ik heb hem vanmiddag in gedachte vereenigd met Prosper van Langendonck, den eerste die Gezelle in het juiste licht heeft gesteld. Doch waar waren Vermeylen en Hegenscheidt, De Bom en Teirlinck? Helaas, waarom hebben de gebroeders Verriest dit feest niet mogen zien?
Het feest der herinnering, die deze tentoonstelling is, munt uit door sobere waardigheid. Zij is geheel in Gezelliaanschen geest opgevat: geen bombast en ook geen te groote overgave. Geen intimiteit wordt ontsluierd, die de gedachtenis van den Meester tot bij het onkiesche zou benaderen. Geen vertoon ook, dat de waarheid zou willen overtreffen. Hier is alles beminnelijk en door eenvoud aansprekend. Het is, zooals Gezelle het niet had kunnen beletten. Het is, op weinig na, zooals zijn vereerders het hebben gewenscht.
De Gezelle-expositie is het werk van enkelen: het inrichtend comité is zoo goed als plaatselijk; de huldiging is wel wat al te West-Vlaamsch; zij had ruimer kunnen wezen. Ik voeg eraan toe, dat zij op zijn minst even
| |
| |
kerkelijk als literair is, en dat zal tegenover Guido Gezelle wellicht worden beschouwd als een eerherstel, dat geen reden heeft tot bestaan. Maar boven het kerkelijke uit vindt men er vooral den dichter Gezelle in terug, en dat kon wel niet anders. Men vindt er tevens op treffende wijze den taalkundige Gezelle met zijn vereenvoudigde maar zeer moderne werkmethode, en dat is zeer belangwekkend. Men vindt er zelfs den politicus Gezelle, en dat is, om een Hollandsch woord te gebruiken, pikant.
Op dat alles keer ik in een volgenden brief terug. Laat ik tot besluit hulde brengen aan den Brugschen tak van het ‘Davidsfonds’, die eraan gedacht heeft deze herdenking in te richten. De eerwaarde heer van Halst, die er de ziel van was, heeft bij de opening der tentoonstelling, woorden gesproken, die allen naar het hart zijn gegaan. Ik haal hier aan een blijk van liefde, dat komt van een leek en des te grootere waarde heeft:
‘En nu noodig ik u uit tot een rustig en herhaald bezoek. Geven we aan Guido Gezelle, de eer te luisteren naar de stem die uit zijn werken spreekt en, we weten het, die stem is een fluisteren in de diepte der ziel; laten we ons begeesteren door zijnen geest, en die woelt niet in woestenijen en stormen, maar in de stilte en de vreedzaamheid. Welke ook ons oordeel weze over de bijzonderheden van het werk van Gezelle, laten we ons door Gezelle bestralen met het licht dat glanst uit Gods natuurwerk en ons-zelf opvoeren tot de zaligheid van die beschouwing: zoo zullen we den Meester nadoen en de grootst-mogelijke hulde bieden.’
Laat ik voor heden besluiten met de mededeeling,
| |
| |
dat Monseigneur Waffelaert, bisschop van Brugge, de tentoonstelling heeft ingehuldigd.
| |
II
Na Monseigneur Waffelaert, bisschop van Brugge, en in den rug van Stijn Streuvels, prins der Vlaamsche letteren, betreed ik het heiligdom dat de Gezelle-tentoonstelling is.
- ‘Alles in Vlaanderen begint met een winkel’, laat Stijn Streuvels zich ontvallen.
En inderdaad, het eerste wat men van deze expositie ziet is een verlokkelijk tafeltje, waarachter portretten van en médailles naar Gezelle worden verkocht. De indruk is niet noodzakelijk prettig. Zoodra men echter rondgekeken heeft, is hij weggeveegd: onmiddellijk wordt men geboeid door het zeer vele dat hier werd samengebracht.
De voorzitter van het inrichtingscomité had verklaard: ‘Het midden waarin hij groeide en leefde, leed en streed, snuisterde en schreef en dichtte, herscheppen; het werk-zelf ter aanschouwing bieden in het oorspronkelijk handschrift, in de oudste bedeesde drukwerken, in de herhaalde uitgaven, tot in het vereerende prachtvertoon dat haar laatst gegund werd; u op de kunstwerken wijzen die zijn grootheid verwekte bij beeldhouwers en schilders en toondichters; u herinneren wat de letterkundige wereld, wat de profane wereld, wat de geestelijke wereld over den Dichter, den Taalkundige, den Apostel oordeelde... dat hebben wij betracht.’
| |
| |
En is het comité daarin geslaagd? Guido Gezelle zou beschaamd zijn geweest om de ijvervolle liefde die bij het samenbrengen en uitstallen van al deze ontroerende dingen blijkbaar heeft voorgezeten. Geen wonder trouwens: is de eerste gedachte van deze tentoonstelling onder de leden van het Brugsche Davidsfonds ontstaan, de uitvoering ervan danken wij voor een goed deel - het mag hier wel gezegd, omdat het elders wat te zorgvuldig wordt verzwegen, - aan Stijn Streuvels.
Bij het binnentreden nu gaan de oogen onmiddellijk rechts naar een groot portret van den Meester, in een zware gothische lijst. Werk van den Bruggeling Hendrik de Graes, die zich in hoofdzaak beijvert, ten behoeve van het Anglo-Saksisch buitenland de Memlinc's van het St. Janshospitaal na te schilderen en daar wonder-goed in slaagt, is dit portret met al zijne minutie, geen meesterstuk. Maar het is zéér, het is photographisch gelijkend: men vindt hier den goeden wijzen vader Gezelle terug, met zijn eenigszins bitteren mond, zijn melancholischen oogopslag, zijn wonderen schedel. Men herinnert zich; men is dankbaar.
En de oogen waren nu over de groote tafel, die onder dat portret staat en waar men de dierbaarste souvenirs van Gezelle op neêrgelegd heeft: zijne brillen - Gezelle gunde zich de weelde van twee brillen: een ijzeren en een gouden -, zijn inktkoker, de blinkend-gele pennestok met een touwtje omwonden op de plaats der vingertoppen, en waar zoovele wonderen meê geschreven werden. Wat oude boeken, den Dichter lief. Een rekje met kerkboeken. Eene opname van het sterfbed. En eindelijk, op zijn uitgespreide soutane, zijn doodsmasker, een
| |
| |
afgietsel van zijne fijne dunne, aristocratische hand, beide afgenomen door Jules Lagae na 's Meesters dood, en een moulage van zijne hersenen, die vreemde hersenen, waarvan Prof. Gustaf Verriest de afwijkingen aan gewicht en vooral aan insnijdingen heeft aangegeven, en voor zoover als doenlijk, verklaard. En dat is alles diep aangrijpend. Naast de tafel een hooge lessenaar met een grooten bijbel. Naast het portret een aandoenlijk Lieve-Vrouwekapelleken, volksch als het gemoed van den Dichter. Daarnaast eene oude gravure, die de kruisafdoening voorstelt. Eindelijk, om de tafel heen, een paar stoelen en de doorgezeten, zwart-lederen, waarlijk zeer verweerde zetel waar Gezelle in rustte of mijmerde.
Eene lange vitrine sluit deze afdeeling van de tentoonstelling af. Zij bevat, behalve de boeken van Aloïs Walgrave over Gezelle: zijne twee-deelige biographie waarover Urbain van de Voorde hier schreef, en zijn zoo nuttig en grondig ‘Gedichtengroei’, de beste Gezelle-verklaring die wij bezitten -, behalve Walgrave dus, al de Veen-uitgaven van Gezelle, van de eenvoudigste tot de prachtigste, de volledige zoo goed als de bloemlezingen. - Deze afdeeling is geflankeerd door het medaillon en door het machtige borstbeeld, dat Jules Lagae van den Meester heeft geboetseerd. Dit maakt van deze expositie als het ware het heiligdom uit. Al deze voorwerpen, ze zijn Gezelle-zelf; ze zijn de gedachte, ze zijn het hart van Gezelle; ze zijn de kern van het Gezelle-musaeum, dat er eens of morgen toch komen moet, en waar ik niet de eenige ben om aan te denken. Met bewonderenswaardige offervaardigheid werd tot deze
| |
| |
herdenking bijgedragen, door rijken als door zeer nederigen, door bekenden en door onbekenden. Had men aan het ontwerp voor deze tentoonstelling wat meer ruchtbaarheid gegeven, de oogst zou zonder twijfel driemaal grooter zijn geweest. Het geeft de hoop, dat de samenstelling van een Gezelle-musaeum van een leien dakje loopen zou, als ik mij aldus uitdrukken mag. En een lokaal zou ook wel te vinden zijn: de huizen die Gezelle te Brugge en te Kortrijk heeft bewoond waren nederig: over een paar jaar zullen zij wel zoo duur niet meer zijn, dan dat men er één voor gemeld doel niet zou kunnen koopen. Wellicht is nu reeds de tijd gekomen tot het stichten van het comité dat de zaak ter studie zou nemen.
Intusschen keer ik tot de tentoonstelling terug.
Tegenover wat ik noem het heiligdom; het hoekje dat wel het aandoenlijkste is, en dat dan ook het grootste getal bezoekers aanlokt. Hier heeft men de familie-herinneringen van en aan Gezelle samengebracht, van bij zijn prilste jeugd tot op zijn ouden dag. Middenin prijkt een groote teekening van Gustave van de Woestijne. Zekeren dag kreeg deze opdracht vanwege een grooten Gezelle-vereerder, den fijnzinnigen notaris Persyn van Wijnghene, het moederlijke stamhuis der Gezelle's, dat juist te Wijnghene gelegen is, te conterfeiten: eene nogal nederige boerendoening, die, omwald, daarom ‘het Walleke’ heet. De schilder deed meer dan het eenvoudig na te teekenen. Door Mr. Persijn gedocumenteerd, trachtte hij hof en erve voor te stellen naar hunne vroegere gedaante. Beter: in zijne teekening probeerde hij, aan atmospherische omhulling de emotie
| |
| |
weêr te geven die de boerderij hem geschonken had. Aldus werd dit iets meer dan eene getuigenis, iets meer dan een archiefstuk: een kunstwerk van hooge waarde. Notaris Persijn liet het, verkleind, reproduceeren, en er het gedicht onder drukken dat ‘Het Walleke’ Gezelle had ingegeven, en dat begint:
‘Scheef is de poorte, van oudheid geweken;
Zaalrugge 't dak van de schure’...
Teekening en reproductie zijn hier omringd door een groot getal herinneringen, die Gezelle bijzonder lief moesten zijn. Ziehier de doodbeeldekens van zijn vader en van zijne moeder. Ziehier zijne eigen kinderportretten en die van zijne zusters en broeders. Een oud album, met op het plat een prachtigen geëmailleerden engel, bevat er honderd andere. Groot en statig is de photographische opname van wijlen Mevrouw Pieter Lateur, de zuster van Guido Gezelle en de moeder van Stijn Streuvels, die met haar zulke groote gelijkenis vertoont. En weêr - waarom zou ik het verzwijgen? - weêr heeft de emotie mij te pakken: ik heb de eer gehad, de goede, nobele, verstandige vrouw te kennen in haar huis te Avelghem, toen ik er, één der eersten, Streuvels opzoeken ging. Ik kan haar niet dan met eerbied gedenken, een eerbied die met heel een rij andere gevoelens, en heel wat gedenkenissen ook, gepaard gaat. Die ontmoeting voert mij haast dertig jaar in het verleden terug... Deze tentoonstelling zal heel wat hebben beroerd in mij... - Andere, vele andere portretten nog. Waaronder ik deze mis van Gezelle's kunstzinnige
| |
| |
neven: Stijn Streuvels zelf en zijn broeder den beeldhouwer Karel Lateur, dichter Caesar Gezelle en schilder Jozef Gezelle. Ik begrijp hunne bescheidenheid, maar zij is hier niet op hare plaats: zij zijn geene minderen, zou ik denken, in de Gezelle-groep...
Naast deze souvenirs, afbeeldingen van de huizen waar Gezelle verblijf hield. Hier, het tot puin vervallen kamerken dat hij betrok als jong leeraar, eerst in poësis, daarna... in de handelswetenschappen op het klein seminarie te Rousselare, waar hij zooveel befaamd geworden leerlingen kweekte, waar hij zoovele van zijne schoonste gedichten schreef. Dan het Brugsche huis-der-verbanning (over welke verbanning Walgrave zeer goede opmerkingen maakt, die ze herleiden tot hare juiste verhoudingen), het huis van den jongen kapelaan van Sint Walburgis, die er op zulke zonderlinge wijze ‘zweeg’ (nooit heeft Gezelle meer gewerkt dan in dien tijd). Verder het huis te Kortrijk waar ik eens, op een snikheeten dag, schroomvol dorst aan te bellen, en waar het ‘Rijmsnoer’ en een goed deel van den ‘Jaarkrans’ ontstonden. Eindelijk de bank tegen den verweerden muur, met klimop behangen, waarop, in het Engelsche Klooster, de oud-wordende Meester peinzen kwam...
Ik sprak daareven van de Rousselaarsche leerlingen: ze zijn hier, veelvuldig en verscheiden, in portretten allerhande, waar zij hoogvereerde vrienden van den meester omringen: uw Johan Winkler, den beroemden Kardinaal Wiseman. Waarom mis ik hier de beeltenis van James Weale, den grooten Engelschen kunsthistoricus die met Gezelle en Adolf Duclos het Vlaamsche tijdschrift ‘Rond den Heerd’ uitgaf? Of heb ik slecht
| |
| |
gekeken? Doch, ziehier den machtigen Deken de Bo, ‘l'homme au dictionnaire’; ziehier Walgrave die de uitgave van Gezelle's taalkundig werk vergemakkelijkte en wien Gezelle een kwijtschrift stuurde in optima forma (hij had handelswetenschappen gedoceerd!), dat ons hier eveneens wordt getoond! Ziehier heel de rij der Verriesten, Gezelle's dankbare herauten: een oude familiegroep; Gustaf en Adolf als jongelieden. Gustaf weer met ditmaal Hugo, ongeveer op denzelfden leeftijd; een portret van Hugo met zijne eerste priesterkleeren aan: een wonder van fijnheid en geest; hoe ligt heel zijne toekomst op dit teedere en toch wilskrachtige, dit vrouwelijk-schoone doch mannelijk-vurige gelaat! De bekende portretten van Hugo op meer gevorderden leeftijd ontbreken hier. Maar, naast een zeer schoone ets van Prof. Dr. Gustaf Verriest, het portret van toen ik hem als niet alleen een verknochte vriend wekelijks ontmoette, maar tevens - en ik zeg het luid, - als een weldoener mocht leeren kennen en beminnen.
Bij al die Verriesten - men photographeerde blijkbaar graag en veel in de familie! - een groot getal portretten van de andere leerlingen uit Rousselaere: ik wil er alleen onder vermelden de zeer schoone teekening, vol romantischen zwier, naar Eugeen van Oye als student, waarschijnlijk gemaakt kort nadat hij Gezelle had verlaten: afscheiden waar wij een schoon gedicht aan danken...
Maar dit briefje wordt te lang. Morgen het vervolg.
| |
| |
| |
III
Wij hebben Gezelle in leven gezien, in zijne omgeving van familieleden, leerlingen, vrienden en vereerders. Op een afzonderlijk tafeltje, midden in deze eerste zaal, ligt de zwart-omrande brief waarin zijn afsterven wordt vermeld: hij is het centrum waar-omheen andere souvenirs uitgestald liggen, die meest alle op zijn dood betrekking hebben, en van meer-literairen aard zijn. Men ziet hier eene verzameling van necrologische dagblad-artikels, opstellen over hem en zijn werk in tijdschriften verschenen, vertalingen die van zijn roem getuigen, en - eene zeldzaamheid - een enkel stuk waarin hij afgebroken wordt. Dat stuk - andere zeldzaamheid in de hier samengebrachte berichten - verscheen toen Gezelle nog betrekkelijk jong was. Het is van de hand van Nolet de Brauwere van Steenlandt, die het op Gezelle gemunt had, in hoofdzaak vanwege zijn West-Vlaamsch particularisme.
Het dient wel gezegd: dit deel is zeker het minst-geslaagde van heel de tentoonstelling. Zelfs de doodsberichten zijn onvolledig: zoo mis ik een nogal-uitvoerig artikel dat naar aanleiding van Gezelle's begrafenis verschenen is in ‘Neerlandia’, het in dien tijd te Gent uitgegeven orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Ik geef toe dat het heel moeilijk zou zijn, alles bijeen te brengen wat ooit over Gezelle geschreven werd; naast de opstellen van de gebroeders Verriest en die van Aloïs Walgrave, om slechts de voornaamste te noemen, hadden echter het Gidsartikel van Pol de Mont, die Gezelle in Holland binnenvoerde, en die van
| |
| |
de Van Nu en Straksers, die zijn roem door gansch Nederland verspreidden en bevestigden, niet mogen ontbreken. Hollandsche opstellen ontbreken bijna geheel, en nochtans zijn er, o.a. van Kloos en van Verwey, die voor de waardeering in Noord-Nederland, noodzakelijk anders dan in Vlaanderen, karakteristiek zijn. Er zijn hier Fransche vertalingen, doch ik mis de Engelsche van Bithel en van Hare; de Duitsche, verschenen in de Insel-Verlag, van Rudolf Alexander Schröder; om van die in andere talen te zwijgen, en die alle toch heel gemakkelijk te krijgen zouden zijn geweest. Ik weet wel dat eene, zelfs benaderend-volledige, bibliographische verzameling over Guido Gezelle niet kan worden geïmproviseerd: zij zou heel wat opzoekingen hebben gevergd, en aldus meer tijd hebben ingenomen dan waarover de inrichters beschikten. Toch zijn er een aantal stukken die in ieders geheugen leven en die men hier te vergeefs zoekt. Had eene zorgvuldig-opgemaakte bibliographie over den Meester bestaan, de inrichters zouden er hun nut van hebben gehad. Feitelijk moet die bibliographie er trouwens wel zijn: Aloïs Walgrave zou buiten haar niet kunnen. Maar uitgegeven is ze bij mijn weten voorloopig niet. Hadden de heeren echter bij Walgrave voor deze afdeeling niet kunnen aankloppen? Het is een verzuim waaronder hunne expositie lijdt. Een ander verzuim, dat ik hier nog even terloops aanstip: waarom heeft men hier geen Gezelle-almanak aan den muur gehangen? Ik heb er geen gezien.
Wij verlaten deze eerste zaal, die vooral betrekking heeft op den mensch Gezelle. Eene tweede zaal is meer bepaald aan zijn werk gewijd.
| |
| |
Weêr presideert hier een groot geschilderd portret, ditmaal door De Pondt. Het stelt Guido Gezelle voor, op den tijd dat hij weêr gedichten aan het publiceeren is gegaan: in zijn zestigste jaar ongeveer, het jaar achttienhonderd-en-negentig. De kunstwaarde ervan staat aanmerkelijk hooger dan van het portret door De Graer. Iconographisch is het belangwekkend omdat het ons een Gezelle toont waar wij minder aan gewoon zijn. De best-bekende beeltenissen zijn die van om het dertigste jaar, en die van het levenseinde. Hier hebben wij een Gezelle met minder-ingekorven gelaat, ronder en vleeziger. De mond is minder-bitter, de weemoed in de oogen niet zoo aansprekend. Dit is een portret dat men maar eens moest laten reproduceeren.
Het spreekt vanzelf dat men in deze tweede zaal liefst naar de handschriften van Gezelle zoekt. Men vindt ze trouwens gemakkelijk, en ze zijn vrij talrijk. Met welgevallen volgt men de evolutie van dat kleine, licht maar stevige, ongezocht maar sierlijke schrift-van-een-bijzichtige, dat zijn best doet, nu en dan groot te willen worden of schijnen, en er niet in slaagt. Die vlugge en voorname, nerveuze en toch zeer duidelijke hand, men vindt ze hier in gedichten en in nota's, in vlijtig gecalligrapheerde brieven en in zorgvuldig-voor-de-pers-geschreven copij. Gemakkelijk stelt men er zich het werkzame en liefderijke arbeidersleven van Guido Gezelle bij voor, dit is het handschrift van iemand die wakker is bij het werk. Nochtans overziet men al dat vergeelde papier met de rosgeworden letterteekens niet zonder eenige spijt: er is hier geen enkel volledig manuscript van één der groote dichtbundels van den Meester (of
| |
| |
heb ik weêr slecht gekeken?). Het kan natuurlijk hieraan liggen, dat Gezelle zulke manuscripten niet heeft gemaakt (met verzen is dat te begrijpen), of dat de uitgever De Meester, van Rousselare, ze voor zich heeft gehouden (en dan kunnen ze verloren zijn gegaan: de inrichters hadden ze anders wel weten te bemachtigen). Er is echter iets anders, dat ik van meet af jammer heb gevonden: vele handschriften van Guido Gezelle zijn in letterlijken zin versnipperd geworden. Toen men na zijn dood de groote kwarto-bloemlezing uitgaf, heeft men een aantal gedichten stuk gesneden, om in elk luxe-exemplaar een brokje manuscript te kunnen plakken. Of men daardoor één exemplaar meer heeft verkocht, durf ik betwijfelen. Ik betwijfel tevens of één echt bibliophiel deze practijk goed vindt. Intusschen zijn vele gedichten van Gezelle handschriftelijk zoo goed als verloren gegaan...
Voorloopig, en in afwachting van het Gezelle-musaeum voor hetwelk men al de pracht-exemplaren van bedoelde bloemlezing opnieuw zal moeten bemachtigen, is er in deze tweede zaal, buiten wat ontbreekt, nog heel wat merkwaardigs te zien, dat getuigt van Gezelle's vurige werkzaamheid. (Terloops gezeid: als ik in deze brieven aldoor maar praat over de eventualiteit van dat Gezelle-huis, dan is dat niet alleen toe te schrijven aan den blijden en prikkelenden overvloed van het verzamelde materiaal: veel meer aan de orde, de wetenschappelijkheid, de methode in een woord van de inrichters. Deze tentoonstelling, die niet langer dan ééne week moet duren, zit merkwaardig-goed ineen. Het bewijs ervan vindt gij in het feit, dat men er, zonder voorbereiding, oordeelkundig over schrijven kan. Dit verdient, in het voorbij- | |
| |
gaan, eene warme, eene oprechte hulde: met deze expositie is er het musaeum reeds, zooniet in feite, dan toch in wording.)
Er is eerst eene vitrine waar men graag bij verwijlt: deze der gelegenheidsgedichten. Hier klopt waarlijk het hart van Guido Gezelle, die zoo gaarne en zoo mild toegaf aan elk verzoek om een versje ter gelegenheid van deze of gene levensomstandigheid. Men denkt aan Vondel, die eveneens, bij dergelijke gebeurtenissen, zoo offervaardig was: Gezelle overtreft hem in de hoeveelheid der blijken van zijne goedheid. Die blijken telt men hier bij honderden: ik weet dat zij er niet alle zijn. Ik heb een paar jaar geleden in handen gehad het keurige handschrift van één der uitvoerigste gelegenheidsgedichten van den Meester, dat het eigendom is van de familie De Craene, te Waereghem: ik heb er hier vergeefs naar gezocht (of is het werkelijk zóó slecht gesteld met mijne oogen?) Maar er zijn tallooze doodbeeldekens waar de teedere Gezelle zijne soms-gevoeligste verzen voor schreef; er zijn gedichten voor een Eerste-Communie en voor eene Priester-Wijding; er zijn huwelijksgedichten. Er is zelfs een Nieuwjaarswensch... in het Friesch: een overgang naar de vitrine waaruit moet blijken de vaardigheid van Guido Gezelle als linguist en philoloog.
Die taalkundige arbeid bestaat uit vertalingen, waarvan men hier de handschriften aantreft, uit tekstkritiek en tekstverklaring: men ziet hier oude manuscripten en drukken die Gezelle met marginale nota's heeft verrijkt, als daar zijn: ‘Het Leven van de Heilige Margareta van Yperen’ en ‘De Harder van de goede Nacht’;
| |
| |
men wordt ingewijd in Gezelle's taalkundige werkwijze, die voor zijn tijd al heel modern was: onder de eersten gebruikte hij het stelsel van fiches of steekkaarten... die hij met de keurigheid, die zelf-bewusten chartristen eigen is, schreef op onoogelijke, onmogelijke stukjes papier. Dat stel fiches herinnert aan de verzameling nota's, die Prof. Paul Fredericq gebruikte bij zijne colleges, en die hij neêrpende op alles wat hem onder de hand viel... - Op deze tafel van den philologischen arbeid zoek ik weêr vergeefs naar de uitgaven, die Gezelle voor de Vlaamsche Academie heeft klaargemaakt. Iedereen kan ze, weliswaar, bemachtigen. Was dit echter eene reden om ze hier ter zijde te laten? Of moeten wij weer op het musaeum wachten? Wij zien hier echter, ter vergoeding, de visitekaartjes van den Meester; er zijn er Vlaamsche en Engelsche; van alle is de letter wat groot uitgevallen: een paradox bij iemand die liefst microscopisch schreef.
Eene andere tafel, die wel wat bont aandoet: eerste of vroege uitgaven van de dichtbundels; afdrukjes uit tijdschriften; kortere prozawerkjes, waaronder er zijn, die op een herdruk wachten; gedichten ook, die afzonderlijk werden gedrukt. Daaronder photo's naar plaatsen en plekjes, die door Gezelle bezongen werden (hiermeê had men milder kunnen zijn). En eindelijk de muziek, die Remi Ghesquière op verzen van Guido Gezelle heeft gecomponeerd. En hier kijk ik vreemd op: Ghesquière is niet veel meer dan een onbekende. Daarentegen zijn daar namen, die heel goed en zelfs hoog klinken in Vlaanderen en daarbuiten: die van Mortelmans, van Rylandt, van Meulemans, van Van Hoof, van
| |
| |
Alpaerts, van Catharina van Rennes, die allen op gedichten van Gezelle muziek hebben gemaakt. En er zijn zeer zeker die ik bij deze opsomming vergeet. Intusschen moet ik het doen met Remi Ghesquière...
Eindelijk eene laatste tafel, die men zou kunnen noemen: de ‘zwijgtafel’ of tafel der dertigjarige zwijg-periode. Zij buigt door onder den druk der boeken, die Gezelle heeft geschreven of waar hij aan medegewerkt heeft: geen bewijs van geestelijke neêrslachtigheid of zelfs maar luiheid. Hier hebt gij gansch de ‘Loquela’, naast al de deelen van ‘Rond den Heerd’. Hier ligt het handschrift van het prospectus voor dit tijdschrift, onderteekend door Guido Gezelle en door James Waele, naast de briefwisseling, die om de geboorte ervan werd gevoerd. Hier hebt gij verder...
Maar neen: ik schei uit; niet alles is immers te noemen, en ik heb mij alles behalve tot opdracht gegeven, den catalogus op te maken, die bij deze tentoonstelling, deze zeer rijke tentoonstelling, ontbrak. Gij zult mij trouwens niet verwijten, te weinig-uitvoerig te zijn geweest. Misschien was ik het eenigszins te veel. Verontschuldig mij: ik heb gezondigd uit liefde. En dan: zoogoed als geen enkel Fransch-Belgisch blad heeft over deze tentoonstelling gerept, en de Vlaamsche waren zeldzaambondig. Het was noodig in een Groot-Nederlandsch blad een relaas te geven van eene manifestatie, die waarlijk van al te korten duur is.
| |
| |
| |
IV
Uit mijne twee vorige brieven hebt gij kunnen opmaken, dat de Gezelle-tentoonstelling, al beslaat ze maar twee zalen en al is ze met veel zorg en methode ingericht, toch nogal ‘vol’ is. Geen wonder dan ook, dat ik in mijn relaas, dat trouwens geen catalogus is, hier en daar wel iets kon vergeten. Ik kom er niet op terug, en dat zult gij me zeker niet kwalijk nemen.
Nochtans kan noch mag ik verzuimen, nog even te reppen over één voorwerp, waar ik naar ik meen nog niet over gesproken heb, en dat nochtans onder het belangrijkste is van het ten toon gespreide. Op de laatste tafel waar ik het over had, waar men de tijdschriften vindt, die Gezelle hielp stichten en opstellen en zelfs politieke bladen waar hij aan meewerkte (zie over het laatste Urbain van de Voorde's stukje nopens het boek van Aloïs Walgrave, Avondblad A van Zaterdag 23 Augustus), ligt ook eene lijst der boeken die in het bezit van Guido Gezelle zijn geweest, en die na zijn dood werd opgemaakt, men zegt niet door wie, bij het inventariseeren van zijn goederen. - ‘Men wordt verzocht de voorwerpen niet aan te raken’, vindt men zoo wat overal op deze expositie, gedrukt op strooken groen papier. En verre van mij eene heiligschennis te willen plegen, of aan wellicht minder-eerbiedigen het slechte voorbeeld te willen geven. Maar ik ben nieuwsgierig, en niet alleen omdat ik journalist ben.
Wij kunnen ongeveer wel gissen waar Gezelle zijn geestelijk voedsel heeft gezocht en gevonden. Maar wij weten niet veel van zijne geestelijke liefhebberijen, die
| |
| |
zoo belangrijk zijn voor de kennis van een mensch, die tevens een groot dichter is. Gezelle was, daarenboven, en dat weten wij, een groot en zeer veelzijdig lezer; hij was ook, in zekere mate, een bibliophiel en zelfs een gespecialiseerd bibliophiel: zoo bezit Prof. Lodewijk Scharpé, van Leuven, eene kostbare verzameling van oude Vlaamsche vertalingen naar de ‘Imitatio Jesu Christi’ van Thomas à Kempis, die afkomstig is uit de Bibliotheek van Guido Gezelle. Want, en dat juist is zoo jammer: na den dood van Gezelle moest die bibliotheek voor een goed deel worden geveild; en, waar het betrekkelijk gemakkelijk zou zijn voor een eventueel Gezelle-museum heel wat samen te brengen, met het volledige stel van zijne geliefkoosde boeken, het belangrijkste van zijn schat, zal dat wel totaal onmogelijk zijn geworden. Daarom is de catalogus waar ik het hierover heb, de catalogus dien het mij helaas niet gegeven was te doorbladeren, van zoo'n buitengewoon belang. En ik vraag mij af, of het niet ten zeerste gewenscht zou zijn, de hier voorliggende lijst te laten drukken. Aloïs Walgrave zou ze kunnen uitgeven als appendix van zijn ‘Leven van Guido Gezelle’: hij zou er een uitnemenden dienst door bewijzen aan allen die den dichter beminnen en er gretig naar zijn, achter het gedicht den mensch te ontdekken.
En nu mag ik, naar ik meen met een gerust gemoed, van de tentoonstelling, waar trouwens nog heel wat over te vertellen zou zijn, overstappen naar de feestzaal, die, ik zal het u maar bekennen, mij minder boeit.
Want het spreekt vanzelf, niet waar, en gij wist het reeds, dat de herdenking van Guido Gezelle moest ge- | |
| |
paard gaan met ‘feestelijkheden’: eene vertooning van het moderne mirakelspel van den ijver- en talent-vollen Aloïs Walgrave: ‘De Blind-Geborene’, door college-studenten vol goeden wil; een vrome optocht naar Gezelle's niet zeer mooie praalgraf, dat uit de verte herinnerde aan den lijkstoet van voor vijf-en-twintig jaar, en waarbij ditmaal ook Hollandsche bloemen werden aangedragen (er waren hier evenveel Hollanders aanwezig als... Vlaamsche letterkundigen, hetgeen mij eenigszins beschaamd maakt, want de vacantietijd is geen voldoende voorwendsel). Er was eindelijk een literaire zitting, waar, onder meer anderen, Aloïs Walgrave zeer geestdriftig, vol liefde en wijding, het woord voerde. Dat deze letterkundige vergadering wel heel enthousiastisch moest zijn, hoeft zeker geen betoog. En het zal even weinig verwonderen, dat een goed deel van de vervoering werd overgebracht op den aanwezigen persoon van den laatste der nog in leven zijnde leerlingen van Guido Gezelle: op Dr. Eugeen van Oye, die als dichter eenige liederen heeft gemaakt waar al te lichtvaardig de verdiende waardeering aan onthouden wordt. De nu meer dan tachtig-jarige idealist woont thans in de streek waar de heilige Godelieve heeft geleefd, die hij zich tot onderwerp van een drama koos.
Tot vóór enkele maanden woonde hij te Oostende in een groot, zwart-gothisch huis met groene, ondoorzichtige ramen. Waar hij, schraal in zijn langen, zwarten mantel met een Benediktijner kap, over straat liep, het roode, haast-vormenlooze gelaat binnen het watten-vlokkige van geel-witten baard en zilveren haar-overvloed, was hij als een gnoom, een kobold, maar dan een mystieke
| |
| |
kobold. Er was over den man, sedert hij als activist gevangen had gezeten, iets diep-afgetrokkens gekomen, iets onwezenlijks dat vooral trof waar hij wandelde in de bonte wereldschheid van het drukke zomer-Oostende-In de dichtste menigte was hij benijdenswaardig-alleen. Hij liep, als het ware, zelfbewust verloren; neen: hij liep, zooals mij een Fransch-Belgisch dichter zei, zeer bewust langs wegen die den anderen menschen onbekend moesten blijven, naar een doel dat er was voor hem alleen. Maar het is vooral in de kerk, in een groote ledige kerk dat men hem zien moest: alleen en kleiner dan ooit; het lange, fijne haar als een lichtende aureool om het ernstig-peinzende gelaat met de gesloten oogen; zeer recht in de groote en ijle ruimte; tijd en wereld vergeten; tot alles bereid want zeker van de eeuwige toekomst. - Men heeft Eugeen van Oye laten deelen in de hulde aan zijn Meester, waar hij de lieveling van geweest is. Ik heb dien grijsaard zien weenen: eene laatste aardsche vreugde die hem zoet moet zijn geweest...
En voor het overige, het dient wel gezegd, was alles hier een beetje... beperkt. Ik heb er hier reeds mijn spijt over uitgedrukt, dat deze herdenking wel wat al te uitsluitend West-Vlaamsch is, en in hoofdzaak priesterlijk. Het is zeer goed te begrijpen, want zeer menschelijk, dat West-Vlaanderen Gezelle voor zich opeischen blijft, waar het alleen stond, of kwasi-alleen, om den Meester tot bij zijn zestigste jaar naar waarde te vereeren. West-Vlaanderen neemt den Meester voor een paar dagen uit de Nederlandsche wereld voor zichzelf terug: het is eene familie, die den aartsvader voor zich opeischt. Daarbij komt, dat de geestelijkheid Gezelle wil huldigen als tot
| |
| |
haar behoorende. Ook deze fierheid is te billijken: de Vlaamsche priesters hebben recht op Gezelle, hij, die een prachtig voorbeeld van een Vlaamsch priester is geweest (en daar zou ik heel wat anecdoten ten bewijze van kunnen vertellen). Maar Gezelle was ook een dichter, en bij mijn weten werd in deze geen dichter van naderbij betrokken, zoo hij van Gezelle geen familielid was, of een West-Vlaming, of een priester. Waren zij enkele maanden tevoren verwittigd geweest, dan had men ze zoo goed als allen te Brugge aangetroffen die, zonder te behooren tot West-Vlaanderen en de geestelijkheid, in Guido Gezelle een geestelijken vader zien. Toen, jaren geleden, aan Albert Rodenbach een standbeeld werd opgericht (waar blijft het standbeeld van Gezelle?), ontbrak daar niemand. Het was het feest der erkentelijkheid van gansch een land, en dat van de dichters in hoofdzaak. Het strikt-provincialistische West-Vlaanderen heeft het voor Guido Gezelle anders gewild: de Vlaamsche dichters, die van deze herdenking al heel heel weinig wisten, werden aldus, zonder dat het natuurlijk was bedoeld maar zooals het van lieverlede worden moest, zoo goed als uitgesloten. Ik zei het u: den eersten dag der huldiging telde ik drie bekende letterkundigen laat ons zeggen, dat er den volgenden dag driemaal meer waren. Voor Gezelle is dat een beetje weinig.
Nochtans geef ik toe dat deze, zeker onwillekeurige, uitsluiting der literatoren zijne beteekenis heeft, die niet gering is. Huldiging van een dichter buiten zoo goed als alle dichters om: dat is al zoo heel gewoon niet. Als men, veertig jaar geleden, voor een ongeletterd Franschman den naam van Victor Hugo uitsprak, dan
| |
| |
nam hij zijn hoed af, al was voor dien man Victor Hugo natuurlijk slechts een naam. Zoover hebben wij het hier in Vlaanderen nog niet gebracht: al wie naar deze tentoonstelling, dezen optocht, deze literaire voordracht kwam, kende Gezelle anders dan bij naam. Maar bij de plechtige opening van de expositie stond naast den bisschop van Brugge, Monseigneur Waffelaert, een eenvoudig brievendrager in zijn uniform. Ik heb hem een tijdje gevolgd: niemand heeft met meer wijding en eerbied de tentoonstelling in oogenschouw genomen. - Men vertelde mij, ook naar aanleiding van deze tentoonstelling, dat, toen een zeer schamel mannetje, iets als een werkman, vernomen had dat zij zou worden gehouden, hij bij de inrichters twee boekjes kwam aandragen, die twee zeldzame uitgaven van Gezelle bleken te zijn: hij had die gevonden op een markt van oude boeken; hij kwam vragen of hij er de heeren soms plezier kon meê doen...
In eene zelfde orde van gedachten kan ik hier eene ervaring mededeelen, waar ik eene aardgelijke gevolgtrekking uit maken kan. De tien laatste jaren van zijn leven heeft Gezelle, heel het Vlaamsche land door, den grootsten roem gekend. Zijn werk werd ruim verspreid: geen wonder dat het, na vijf en twintig jaar, heeft ingewerkt. Maar dat is het geval nog niet met onzen diep-beminden Prosper van Langendonck. Het is geen vijf jaar geleden dat hij gestorven is, - onbekend. Slechts eene elite kende zijne verzen, die zij niet altijd begreep. Onder zijn leven, en in die vijf jaar sedert zijn verscheiden, is hij tot het volk niet doorgedrongen, en, wat zijne vrienden ook deden, het was te weinig (en het is ook buiten- | |
| |
gewoon moeilijk), dan dat Van Langendonck de verdiende befaamdheid verwerven zou.
En nochtans merk ik, en het is eene groote vreugde voor mij, dat ook Van Langendonck, de afgetrokken individualist, de uitzonderingsmensch die feitelijk buiten het leven stond omdat hij tegen het leven zoo weinig bestand was, - dat Prosper van Langendonck en zijn werk lengerhand gemeengoed gaan worden van dit Vlaamsche land. Ik zei u reeds dat zijne vrienden daar voor weinig tusschen zijn. Maar er zijn de nederige dragers der Vlaamsche kultuur, er zijn de onderwijzers en de onderwijzeressen vooral, er zijn de leeraren van het middelbaar onderwijs, die hunne liefde weten mede te deelen; die, zonder het zelf te weten wellicht, in deze prachtig werk leveren, die onze minst-toegankelijke dichters aan het volk terugschenken, en...
Die een prachtig-voorbereid oor en gemoed vinden.
Helaas, de verspreiding komt doorgaans slechts na den dood. Een dichter, die onder zijn leven in Vlaanderen den waarlijk-algemeenen roem oogst, dankt dien roem aan andere bestanddeelen dan zijn zuiver dichterschap (ik spreek hier eerder van lyrici dan van romanschrijvers). Maar dat ons volk dan toch eindigt met reageeren, en het doet op naïeve en spontane wijze: dat is troostrijk. - In de meeste Europeesche landen kan een zelfs middelmatig dichter rekenen op een burgerlijk publiek dat hem vóór hij sterft waardeert en eert: de geestelijke opleiding van dat publiek is voldoende om waardeering en vereering uit te lokken. Dat is nog niet zoo in Vlaanderen, en allerminst onder de toonaangevende bourgeoisie.
| |
| |
Maar gebeurtenissen als deze herdenking van Guido Gezelle, en meer nog de ontwakende faam van Prosper van Langendonck, stemmen blijde. Het Vlaamsche volk kán begrijpen, eindigt altijd met begrijpen. Als het maar eenigszins voorbereid wordt. En aan die voorbereiding wordt steeds beter gewerkt.
En daarom mochten bij deze Gezelle-herdenking de Vlaamsche letterkundigen gerust thuis blijven...
N.R.C. 26, 28, 30 Augustus, 1 September 1924.
|
|