| |
| |
| |
Helene Swarth: Avondwolken
Ik schrijf, uit den jongsten bundel sonnetten, liederen, balladen en uit het Engelsch vertaalde verzen van Hélène Swarth, die heet ‘Avondwolken’, en is uitgegeven bij Meindert Boogaerdt Jzn. te Krimpen aan de Lek, het eerste stukje over:
Vaas vol tranen.
Ik voel me een vaas vol tranen - wen ik buig
Naar de aard, waar slapen, lijk in moederschoot,
Mijn dooden, vloeien ze over. Ik vergoot
Nog álle niet, hoewel van terpen ruig
Mijn wereld is. Gelijk gesmolten lood
Zijn ongeweende tranen, aarde, o zuig
Die in als 't kind de melk der moeder, juich
Om uw bevrijdingswerk, verlosser Dood!
Toch wilde ik wel dat Levens álverniel
Erbarmend spaarde, al geven ze enkel pijn,
Die tranen zwaar, zóó diep dat geen me ontviel.
'k Wou, wijl ik leef, niet leeg van tranen zijn:
Dan welkten ál de bloemen van mijn lied,
Wier wortlen baden in die zielfontein.
| |
| |
Onmiddellijk hierna schrijf ik uit hetzelfde boek het sonnet over, dat als titel draagt:
Meidag.
In wuivend wit van lange fladderkielen, -
Kleuren de schilders roozeblank de huizen,
En blonde kindren blazen donzen pluizen,
In lentegras, waar bloemekaarsjes krielen.
Ik hoor den Meiwind door de meien suizen
Van meidoorn rood, waarvan al bloemen vielen,
Gedempt geluid van verre wagenwielen
En van het water, kabblende aan de sluizen.
Blauwregen bengelt over lage muren.
'k Hoor muschjes kwettren en een merel fluiten
En duiven klapwieke' in den puur azuren
Bezonden hemel. - Al nu lokt naar buiten.
'k Wil in den Mei mij blij vermeien, uren,
Tot de avond laaie in 't rozevuur der ruiten.
Hij die geen vreemdeling is in de bloeiende warande onzer Nederlandsche poëzie, hadde, ook als ik verzuimde den naam der zangeres te noemen, herkend het geluid: van wie konden deze verzen wel anders zijn, dan van Hélène Swarth?
Want de eerste indruk, bij lezing van dezen nieuwen bundel is: de personaliteit van Hélène Swarth blijft onveranderd. En, voegt men, na overdenken, hieraan toe: blijft onverzwakt. Inderdaad, zij, die eens het
| |
| |
zingende hart van Holland mocht heeten, is voort blijven zingen naar den aard harer aanvangsverzen, en deze laatste sonnetten zijn, naar de bewerking, noch beter noch slechter dan hare eerste.
Dient nu deze uitspraak als lof beschouwd? Eensdeels ja. Want bewijst dat voortduren in kunnen niet eerst en vooral eene sterkte in de broosheid, eene taaiheid in het teêre, die niet het gevolg van alleen bedrevenheid, van bloot knapheid kunnen zijn? Wij hebben, in Vlaanderen als in Holland, dichters bezeten, die niet minder bedreven, niet minder knap dan Hélène Swarth, na een zekeren tijd van uitmuntende productie stil moesten vallen, 'tzij hunne personaliteit te gering was, 'tzij ze was uitgeput, 'tzij ze, te strak gespannen, in eens breken zou. Namen noemen is overbodig; ik wilde er hier alleen op wijzen, bij deze lange en nobele loopbaan van Hélène Swarth, dat zij wel degelijk over een grondige en onuitputtelijke persoonlijkheid moet beschikken, om ons thans nog verzen te schenken als deze die ik hier bespreek, en die, ik herhaal het, uiterlijk noch slechter, noch beter zijn dan hare vroegere.
Ik ga verder en zeg: die deze vroegere verzen bijna identiek zijn, die er vaak de goede en kwade hoedanigheden van bezitten (ik kom hier straks op terug), en die in zich dezelfde elementen van ontroering en schoonheid schijnen te bevatten.
Waarbij komt het dan, zal men zich afvragen, dat zij zeer stellig minder ontroeren dan de gedichten, die door Kloos zoozeer, en zoo terecht, werden geroemd, en dat wij, ze lezende, veel minder door schoonheid getroffen worden?
| |
| |
Dit kan, antwoord ik onmiddellijk, aan het publiek liggen. De geestigste mop, tienmaal herhaald, gaat vervelend worden; en ik ken een trouw bezoeker van het Louvre-museum, die een zucht van verlossing slaakte als hij hoorde dat men de Joconde had gestolen: hij had haar glimlach zóo dikwijls gezien, dat hij er kregelig om geworden was. En zoo zal het ook vergaan zijn tusschen het lezend publiek, dat wel een versje mag, en de gedichten van Hélène Swarth: het publiek vermag niet, al de schakeeringen van eenzelfde gevoel te volgen, en Hélène Swarth vermag niet al de schakeeringen van eenzelfde gevoel - het eeuwig zelfde gevoel dat de bron is van heel haar poëzie - zóo te belichten, dat het er telkens nieuw en interessant bij wordt. Het kan dus heel goed voor een deel aan den gemakzucht en de oppervlakkigheid van den lezer liggen, als Hélène Swarth hem niet meer boeit zooals zij het in de jaren tachtig deed.
Maar het ligt zeer zeker ook aan Hélène Swarth. Dat zij zoo veel jaren na mekaar altijd maar voort produceert, en zonder verzwakken, het pleit, zei ik, voor de sterkte en de taaiheid van hare personaliteit. Maar die sterkte en die taaiheid hadden haar niet moeten verleiden, er maar steeds op los te dichten, evenals een krachtig man zich, vanwege zijne lichaamssterkte, niet noodzakelijk genoopt moet achten een beroepsathleet te worden. En dat is nu juist het geval geweest met Hélène Swarth: zij heeft van het dichten eene gewoonte gemaakt; zij heeft het dichten als eene dagelijksche bezigheid gekozen; zij is gaan dichten uit sleur. Zijn hare gaven dezelfde gebleven, en onverzwakt: hare deugden moesten er fataal een deel hunner fijnheid bij inboeten, hare gebreken
| |
| |
moesten er bij vergroven. Hare bevattelijkheid, het zinderingsvlak harer aisthesis mochten, wonder genoeg (en het bewijst dat zij werkelijk eene zeer gevoelige, van nature zeer fijne dichteres is), onveranderd, ongehavend blijven: de drang, de dwang der gewoonte zett'en haar echter maar al te dikwijls aan, verzen te gaan schrijven zonder beroering van zintuigen of gemoed. En zij ging dichten met haar hoofd; en, omdat zij moest doen gelooven dat zij als vroeger dichtte met het hart, vond zij zich een stel van beelden en een systeem van beeldspraak en beeldaanwending uit, waar, voor den vers-gevoelige, maar al te duidelijk de gemaaktheid uit spreekt. En daar die gemaaktheid nu al jaren duurt, ging zij met non-chalance aangewend, wat bij den lezer de verdrietige verveling niet verminderen zou...
Ja, wat bij de Hélène Swarth van thans vooral ontstemt, is vaak de al te duidelijke onoprechtheid. Men begrijpe mij niet verkeerd: ik beweer niet dat de dichteres jokt, dat zij niet heel goed meent wat zij zegt. Maar, waar zij niet tot onmiddellijke uitstorting, tot rechtstreeksche overgave wordt genoopt; waar zij dicht alleen omdat zij het nu eenmaal gewoon is, en nu weer een van die aardige beelden heeft gevonden, die in haar onuitputtelijk zijn, dan gaat ze, onbewust haast, de vroegere, de goede, de probaat-erkende middelen gebruiken; zij stelt het beeld voor, zij ontwikkelt het, zij trekt er de gevolgen uit naar de wijze, die haar vroeger zoo veel sukses heeft bezorgd. Maar vroeger, ziet u, kwam dat zoo natuurlijk uit haar, en nu... Ach neen, ik beweer niet dat het thans onnatuurlijk zou komen; maar het is te zeer sleur geworden, het gebeurt alles
| |
| |
buiten het gemoed, en haast buiten het ordenend brein der dichteres om; het ligt er wel heel gemakkelijk, meer echter uit geoefende kunde dan uit spontane ingeving; het is als van een goochelaar die zóó goed kan goochelen dat hij goochelt zonder het zelf te weten; en, gelijk het goochelen dezen man eene tweede natuur is, - maar daarom nog geen natuur, zoo is het dichten van Hélène Swarth meestal heel goede literatuur, maar, helaas, literatuur, en vaak niets anders.
Ten bewijze, het eerste sonnet dat ik overschreef, getiteld ‘Vaas vol tranen’. Het wordingsproces is er duidelijk van; het aanvankelijke beeld is zuiver en vermoedelijk spontaan ingegeven. Het kan zeer goed zijn dat het gedragen werd op een echt gevoelsmoment. Het laten rijpen in haar tot een gedicht vond echter de dichteres niet noodig; zij had stof tot een sonnet, en verder bedrevenheid genoeg om alles behoorlijk naar den eind concetto te leiden. Wat dan ook gebeurde, met meer of minder losheid, met meer of minder gevoelslogica, zoodat het gedicht werd eene dichtoefening, en de dichteres zich moedwillig verlaagde tot verzenmaakster.
Neem daarentegen het tweede aangehaalde sonnet: ‘Meidag’. Velen zullen het lang niet zoo dichterlijk vinden als die ‘Vaas vol tranen’. Wie echter een echt vers uit een valsch herkent wordt het onmiddellijk gewaar: hier heeft de dichteres gereageerd op eene onmiddellijke, eene haast physische aandoening. Het is niet de knappe ontspinning van een vooropgezet, weze het dan ook ongezocht beeld: hier is het eene zuivere impressie die tot zingen heeft genoopt. En het is dan ook een natuurlijke zang geworden, haast buiten verzen- | |
| |
makerij om. En daarom treft het dan ook door eene frischheid, die, kenmerk van haar vroeger, hooggeprezen werk, geenszins grondigheid en diepte des gevoels uitsluit.
Helaas, zulke verzen zijn bij Hélène Swarth thans de minderheid geworden. Het staat thans met haar zoover, dat wij haar nog zeer dankbaar zijn voor diepzinnigheden als die ‘Vaas vol tranen’. Want als zij balladen gaat bedenken zooals er in dit boekje staan, dan wordt het zoowaar bedenkelijk...
- Bij die balladen sluit zich een ander bundeltje der zelfde dichteres aan, dat twee dramatische gedichten inhoudt, en uitgegeven werd onder de Keurboekjes van de Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur (Amsterdan 1911).
Het is wel meer gebeurd, onder andere met proza-verhalen, dat Hélène Swarth loffelijke pogingen tot zelf-vernieuwing aan den dag ging leggen. Het is zeer zeker thans weer hare bedoeling geweest, haar zelf onder nieuwe gedaante te vertoonen. Zij is er echter alles behalve in geslaagd: ik ken geen werk van Hélène Swarth, dat zoozeer van Hélène Swarth is, en van Hélène Swarth op haar slechtst.
Ik heb hierboven gesproken van hoedanigheden in het goede en in het kwade. Nergens zijn zij duidelijk als in dit boekje. Eenerzijds een waarlijk zeer rijk, een bewonderenswaardig en benijdenswaardig gemoedsleven, dat haar onmiskenbaar stelt boven bijna al de dichtende vrouwen van Holland; anderdeels, helaas, de onontkomelijke routine van de vervelendste taal- en beeldaanwending. Kloos heeft, in eene zijner meest doeltref- | |
| |
fende kronieken, gewezen op het hachelijke, voor ingewijden echter pleizierige, der ‘dichterlijke taal’. Nu laat ik de Hélène Swarth van het eerste dramatisch gedicht, ‘Dolorosa’, aan het woord:
Wee! weer doorvlijmt de pijn meedoogenloos
Mijn moegemarteld lijf en dorre dorst
Verschroeit mijn lippen. - Zuster Godelieve,
Die 'k zuster noem, doch niet mijn zuster zijt,
Lang mij een laafdronk. (Drinkt.)
Leegde ik héel dien beker?
Het leek me één droppel, vul den beker weder.
Het was genoeg, de lijfarts had verboden...
Neen, laat mij niet versmachten, lieve zuster!
Gelijk woestijnzand brandt mijn borst; neen, 't vuur
Der hel, het vuur dat nimmer wordt gebluscht,
Ik schei er uit: het is niet mijn doel de dichteres belachelijk te maken. Ik wilde trouwens alleen wijzen op eene onmacht die voortkomt uit eene vroegere macht. Hélène Swarth heeft ontegenzeglijk eene nieuwe poëzie in 't leven geroepen, ook naar de uitdrukking. Het ongeluk is echter, dat zij zelf die uitdrukking tot rhetoriek liet verstarren. Zij schiep zich een domein van beeldspraak dat lang niet gewoon was, maar op den duur
| |
| |
vervelend werd omdat zij er niet buiten kon. Zij werd er de gevangene van in zóoverre, dat zij er waarlijk onsmakelijk door wordt. Telkens in dit bundeltje, brengt zij, per fas et nefas, een ‘lam’ te pas, of heeft het over dien ‘lijfarts’, of smeekt om een ‘laafdronk’. Hare ‘dichterlijkheid’ verleidt haar tot zulke potsierlijkheden:
‘Gij moet nu sterk zijn: eet deez' appel, 't zal
En meen nu niet dat die versterkende appel zoo maar eene toevallige dichterlijke vrijheid is. Hélène Swarth houdt blijkbaar van appels: in het ander dramatisch gedicht, dat ‘Mara’ heet, luidt het wêer:
‘...De appl is rijp, o Mara! neem en eet!’
Dit is echter nog niet zoo erg: er is slechter! Hélène Swarth immers durft het volgende aan:
De tranen wellende in mijn oogen! Kil, verstard
Tot steenen, vielen ze en verpletterden mijn hart.’
En zij durft meer, veel meer. Zij zegt... Maar ik wil niet verder aandringen: mijn doel is immers alleen te bewijzen dat, wat zij ook wensche, de dichteres zich niet vernieuwen kan! Zij is, venwege hare dichtgewoonte, zoozeer gezonken in hare eigene dichterlijkheid, dat zij nog nauwelijks buiten hare beeldspraak, buiten hare stijl-gewoonten, buiten hare poëtische kluisters kan.
| |
| |
Ik wil niet ingaan op het naïeve bedenksel en de nog naïevere uitbeelding van deze twee dialogische gedichten: ik kan onmogelijk nog gelooven dat het in de bedoeling der dichteres hebbe gelegen, om in dit opzicht iets nieuws, laat staan eigenaardigs te bieden. Maar, eerlijk gezegd: in eene dramatische handeling hadde ik van haar dan toch beter begrip gehoopt van wat hierin kan worden gevergd. Tot mijn spijt kan men er echter niets in vinden dat niet reeds gestoord heeft in het zuiver-lyrisch werk, en dat men er desnoods over het hoofd kon zien: het onsamenhangende van den gedachtenloop, alleen gewekt en verklaarbaar door het toeval van een woord of den klank van een rijm...
Met dat al stemt het mij verdrietig, aldús te moeten schrijven over iemand, die ik zoozeer om haar eerste bundels vereer. Maar waarom laat Hélène Swarth, de onverzwakte, zich ook verleiden tot zùlke dichterij?
De Groene Amsterdammer, 28 Juli 1912.
|
|