| |
| |
| |
Rene de Clercq: Gedichten
De thans vijftien of zestien jaar oude, letterkundige loopbaan van René de Clercq zal eene gelukkige en eene blijde mogen worden genoemd; en het verschijnen van een herdruk der ‘Gedichten’, naast zijn nieuw bundeltje ‘Uit de Diepten’ (beide in de ‘Roo-Rozen Serie’, Amsterdam. S.L. van Looy, 1911) geven mij het geluk en de blijheid, er hier te kunnen van getuigen. Ik weet dat sommigen er eenigszins om smalen zullen, dat ik voor dit werk een oogenblik deze bizondere aandacht en waardeering vraag; ik weet dat anderen er mij zullen om prijzen. Maar 't eene als het andere, misprijzen of lof, kan mij nogal koel laten, waar ik op ander standpunt kan staan dan dezen die René de Clercq minder achten, evengoed als ik hem om andere reden hoog hef dan genen die er een apostel der toekomst-poëzie, een zanger van het ‘nieuwe geluid’ in voorvoelen.
Want aan dezen die beweren, dat, bij de Clercq, alles of schier alles niet dan uiterlijkheid en schoone schijn is, kan ik wel antwoorden den dichter lang en goed genoeg te kennen om te weten wat hij zooal inhoudt; en den anderen, die hem huldigen als een inleider eener nieuwere, meer maatschappelijk-algemeene poëzie, zou het mij niet moeilijk vallen aan te toonen, dat hij niet minder
| |
| |
individuëel is in zijne bedoeling en uitdrukking, dan menig andere, die helaas door ingewikkelder afstamming en cultuur niet zoo eenvoudig en onmiddellijk bevattelijk is, en dat René de Clercq in deze dus even ver staat van, b.v., Adama van Scheltema, die, misschien wel, bedoelt tot het volk te gaan, als van Boutens, die zich daaraan weinig gelegen laat, naar ik meen te mogen denken.
‘Ik ben van den boer,’ zong de Clercq. Ik heb hem ook van den boer zien komen. Wij waren beiden toen student te Gent, en leerden de Germaansche philologie. Iederen ochtend kwam hij van huis gereisd, daar vér uit het vlakke West-Vlaanderen; iederen ochtend kwam hij te laat. En toen de prof hem vroeg waarom hij zoo laat kwam, dan vond Clercq zeer ingewikkelde redenen; maar mij verklaarde hij het in mijn oor: ‘Daar steeg prachtig een leeuwerik op; daardoor heb ik natuurlijk mijn trein gemist!’
- Hij was toen pas uit het college, waar de gróote dichters waren: Bilderdijk en Ledeganck, de Clercq, die een gehoorzaam leerling was, hoewel een geboren dichter, schreef verzen als Bilderdijk en als Ledeganck. Even later werd hij óngehoorzaam: niettegenstaande verbod las hij Pol de Mont en Hélène Swarth. En - hij maakte verzen als Pol de Mont en Hélène Swarth. Hij was reeds aan de Universiteit, toen hij ernstig nadere kennis maakte met Gezelle, waar hij vroeger wel wat minder bewonderde: deze was immers uit dezelfde streek, en zoo eenvoudig!... Wij gingen hem echter wat beter lezen, en Clercq voelde eindelijk zich-zelf, áán zich-zelf, ontbotten. Hij ging bloeien naar den eigen West-Vlaamschen aard. Eerst niet zoo heel oorspronkelijk, al kan bij hem
| |
| |
nooit spraak geweest zijn van rechtstreeksche Gezellenavolging. Maar langzamerhand ontlook de eigen natuurvisie, uitgedrukt in het eigene, vrije vers, zonder de Gezelliaansche strofe-gebondenheid. En kort daarop klonk zijn eigen wezen, rythmisch-vrank en van zeer persoonlijk-tonende plastiek, uit in de Ambachtsliederen, waar reeds door woelde het sociale medelijden, van dezen zoon uit zeer nederige ouders, wiens drang naar, haast physische, actie hem tot een partijganger der christenedemocraten had gemaakt:
Mijn vader heeft gezwingeld;
Zijn hand met bloed gesingeld.
De zwingel draait zoo droef.’
En uitdrukkelijker:
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Leidt er niet uit af dat Clercq er een bewust omwentelaar, laat staan een bedreven politicus, of zelfs maar een
| |
| |
overtuigd partijman om geworden was: er huisde alleen in hem, naast vele andere gevoelens, dat zijner getemde en weinig verduldige nederigheid, en hij was te gezond om ze willig te dragen, al dacht hij er nochtans niet bewust aan ze af te schudden... Wat hem trouwens te dien tijde meer bezig hield dan vlijtig sociaal propagandeeren, hetgeen hij dan ook hoofdzakelijk deed vanwege de lange ritten in jolig gezelschap van 't eene dorp naar 't andere, waar het uitflappen van geestdriftige redevoeringen vooral veel opgewondenheid en dorst tot gevolg had, - wat toen hoofdzakelijk de kommer zijner dagen was: vrijen. Want hij was zeer verliefd, al gebeurde het hem, naar den aard der minnaars, het tegendeel te beweren; en het bracht weêr een nieuwen toon in zijne poëzie:
‘Het avondt uit al de wolken,
Zijn eigen vrouwtje kust!
O die nu met zijn kindren
Het brood der armoê breekt,
De taal der liefde spreekt!
Mijn hert is zonder liefde.
Het avondt uit al de wolken,
Deze innigheid van beter bewust zieleleven had hem
| |
| |
tot een stemmingsdichter gemaakt. Waar hij verder nog natuur-dichter zou blijven, zal hij het niet langer meer bloot-objectief zijn. Die perceptie van de stemming, die hem de liefde zou schenken, verruimde zijne menschelijkheid. Hij lei ze onder meer bloot in twee uitvoerige verhalende gedichten uit dien tijd: ‘De Vlaschaard’ en ‘Terwe’. Het meer sociale element in zijn dichterwezen was echter hierbij niet gedoofd; het zou even later fel opblaken, toen hij, te Gent tot leeraar M.O. benoemd, omgang vond in kringen, waar zijn physieke nood naar strijd aangewakkerd, opgepord, aangeblazen werd, niet echter ten dienste eener eigenlijke politieke partij, maar veel meer ten bate der Vlaamsche Beweging onder haar oeconomisch verschijnen. Vroeger had Clercq dagblad-artikels geschreven, in proza natuurlijk, vlijmend en striemend voor de anderen, voor hem hoofdzakelijk jool en leute, uiting van een te vol aan leven en aan beeldenweelde, poëzie minder van een propagandist, dan van iemand die zijn overtollige krachten evengoed aan propaganda kan vergooien als aan iets anders. En terwijl de dichter den huiselijken kring in roerende liederen bezingt - want hij is intusschen getrouwd en vader geworden - flapt hij thans artikels-in-verzen uit: improvisaties bijna, gelegenheidsdichtjes zooals Goethe het bedoelt, maar waar een groote keurigheid in de natuurlijke uitdrukking en de bondigheid van een vorm die, zelf niet ongedwongen, wijl aangekweekte strengheid gekozen, daarom geen vrije lenigheid uitsluit, een ruggesteun en eene definitieve zeggingswaarde aan geven, gelijk de overtuiging die aan het eenvoudigste woord verleenen kan. En dit worden de, in Vlaanderen zeer
| |
| |
opgemerkte, in Holland minder-gesmaakte ‘Toortsen’: voor ons echte strijdzangen van een geheel volk: voor de Noord-Nederlanders, die Clercq droomden als den zanger eener ruimere gemeenschap, beperking van wat zij dachten een opzettelijke, en geenszins eene van nature noodzakelijke houding te zijn.
En aldus verliep, in hare drievoudige, en toch zoo eenvoudige eenheid, René de Clercq's gelukkige en blijde loopbaan: die van den literator naast die van den mensch, zonder leugen, in volledige harmonie. - Een treurige gebeurtenis kwam echter den mensch knakken, en bracht kentering in de vreugdevolle werkzaamheid van den dichter: zijne vrouw stierf...
Voor iemand die het leven botviert, zonder achterdocht noch kommer, gelijk de krachtige en blijde René de Clercq dat placht te doen, moet zúlk ongeluk vreeslijker zijn geweest dan voor ieder ander, die geleefd heeft uit eigen neigingen in zorg en in pijn. Die nieuwe toestand in zijn bestaan, moet hem verbijstering hebben gegeven. Die verbijstering, dat onklare, het nogal ongewone van een nieuw huwelijk met de zuster der eerste, zoo innig-vereerde vrouw: het gaf aanleiding tot het boekje: ‘Uit de Diepten’, een bundeltje dat eveneens ónklaar is, wijl niet bezonken en niet geheel beheerscht, dat uit de vorige boeken geschakeld ligt, en dat wij minder genieten kunnen, ook vanwege een niet zoo zuiveren, vaak aarzelenden vorm, dan die vroegere andere, de klare, hoe dan ook minder-diepe boekjes, Wij voelen er de zelf-verwondering in:
| |
| |
‘'t Geluchte rust; de molen ook.
Heel ver een schouw gelijk een spook.
Draait de aarde? Neen, aârs stond de rook
Nog stiller staat mijn hart en moe
Van wat ik doe en niet en doe.
De dag moet naar den avond toe,
Wij lijden er de, voor zijne natuur verschrikkelijke, gedwongen-berustende schrijning der pijn meê:
‘Nacht is zacht gelijk een vrouw.
Nacht is rust, beraad, berouw.
Nacht vereffent alle schuld
Waar de dag zich mee verguldt.
Och, het stralen ben ik moe.
Zijg, o duister, naar me toe;
Dat ik eenzaam vroo mag zijn
In de omarming van de pijn.’
En wij worden het ook gewaar, het haast troebele, ook, naar wij gevoelen, voor hem niet zoo heel natuurlijke, in dat tweede huwelijk...
Maar wij weten wat een levenskrachtige Clercq is; welk een, dan toch altijd gelukkig en blij, oerwezen. En het verwondert dan ook niet dat zijn zang al gauw weerklinkt:
| |
| |
‘Scheen ik bijwijlen troosteloos bitter
Daar ik, vereenzaamd in lijden en rouw,
Zachtjes mijn zingen tot klagen verkleinde,
Wouden in groei met rotsen omheinde;
Dagen van machtig zongeschitter,
Hemelen blauwer, wolken witter,
Liefde, geloof in mijn kunst en mijn vrouw
Leven, thans houd ik u hoog tot het einde!
- Men neme mij niet kwalijk, dat ik deze schets van René de Clercq's dichterswezen voethoudend met zijn menschenbestaan, niet vermocht dan in wat al te ruwe houwen voor u uit een woud van bloeiende verzen uit te hakken; waar trouwens terughouding voor kiesche toestanden, evengoed als gebrek aan plaats, mij belett'en dieper op mijn onderwerp in te gaan. Het kwam hier trouwens op niets anders aan, dan er u de wezenlijkheid van aan te toonen, en er op te wijzen, dat de poëzie van Clercq al even grondig, en al even individueel als van een ander mag worden geacht. En misschien ben ik hierin genoeg geslaagd, om aan sommigen een beter inzicht te geven in het werk van mijn zeer gewaardeerd, mijn oud-bevriend landgenoot.
De Groene Amsterdammer, 23 Juni 1912.
|
|