| |
| |
| |
P.N. van Eyck: De getooide doolhof
Anatole France, meen ik, heeft ergens beweerd, dat in eene toekomst, die hij voorziet, deze letterkunst voor de beste zal worden gehouden die, lengerhand meer afbrekend met de immediate weêrgave van het objectiefwaarneembare leven, zich alleen nog, in steeds hoogere lyrische afgetrokkenheid, bezig zal houden met geestelijke fantazie en abstractie; in zooverre dan dat vooreerst het drama in de achting zou vervallen, daarna de meer- of minder realistische roman, en blijven zou alleen, voor dezen die wezenlijk literatuur kunnen genieten, een aard woord-muziek, waarin men, geordend door eene bijzondere logica, de aanminnigste gedaantewisseling volgen zou der schoone Idee.
Ik weet niet of deze uitspraak van den grooten ironist wel als iets anders moet worden beschouwd dan als eene boutade, die haar oorsprong hebben zou in de toenmaals heerschende Mallarmé-mode, dewelke een tijd lang aan het dichtende als aan het lezende Frankrijk de eerbiedige waardeering oplegde voor de transcendentale uitdrukking van per slot van rekening nog al gemeenplaatselijke, althans geenszins nieuwe gewaarwordingen of beelden. Dat men deze profecie echter ook wel als ernstig kan nemen, mag eene verklaring vinden in het feit, dat waar
| |
| |
een letterkunstenaar onmiddellijk ingang bij de massa wil vinden, en zijn werk dus niet opleiden wil tot de meergeraffineerde smaak-bevoegden, hij grijpen zal naar den dramatischen vorm, daarna naar den roman, en van het gedicht slechts laatste heul zal verwachten.
Gaat men nu Anatole France's bewering voor eene waarheid houden, dan dient het wel gezegd: de Hollandsche fraaie letteren hebben, in enkele jongere dichters, aan wier hoofd P.N. van Eyck staat, nu reeds eene hoogte bereikt, die de Fransche romancier slechts in eene meer-of-min latere toekomst dorst voorzien. Want het kan gezeid zonder smalen, zonder de bedoeling van eenige ironische pocherij, en zelfs buiten het voornemen eene wat oppervlakkige theorie bij voorbeelden te staven of te infirmeeren: de groote waardeering die thans in Holland zekere verskunst, inzonderheid die van P.N. van Eyck, vindt, en die geheel of bij deele klopt met de definitie van het ideaal der komende eeuwen, zou bewijzen dat de dichters, die ze maken, lezers hebben gevonden die men, als zij, eerst voor veel later hopen dorst, zoodat dus Jonger Holland West-Europa ook in deze ver vooruit zou zijn.
Daar zou ik nu alle respekt voor hebben, zoo ik niet, al te zeer misschien, een man van mijn tijd was; of beter gezeid: zoo ik niet iemand was, die voor de poëzie der toekomst, maar van de echte dan, niet meer verwacht, dan wat deze van nu en van alle eeuwen hem heeft geschonken en stadig schenkt: het onmiddellijk-aansprekende of verholene, het liefelijke of tragische, het in-wording-woelende of in-zoetheid-stervende, dat van alle tijden voor alle tijden de bestendigheid uitmaakt
| |
| |
der menschelijke driften en drijfveeren; de passies en de nederlagen, de begeerte en de walg, de hoop en de bede die me binden aan Sappho als aan Verlaine, die ik vind in Sacuntala als in de Edda's, die den eenigen ondergang, het eenig eeuwige wijl eeuwig-herwordende wezen van de dichters-ziel in aanraking met het leven, onder welke gedaante zij 't ondervinden of belijden mag, uitmaken. En wie zich dáárbuiten stelt, 't zij hij het leven filtreert door de zeef der Idee, 't zij hij het leven alleen nog wil zien, geanalyseerd maar in zijne meest-brooze wisseling verstard op de traag- en zorgzaam ontwikkelde photo-plaat van zijn bezinning, zonder de onmiddellijke aanraking, zonder den strijd, zonder de neêrlaag en zonder de overwinning: hij herleidt ze misschien, de Poëzie, tot een zeer verleidelijk ingenieuze mathesis of tot het geestige of allicht grootsche dat het uiterst-langzaam ontrollen van een kinema-film zou kunnen bieden: mij schokken of bedwelmen als de eeuwigechte poëzie doet, zal hij nimmer, want nimmer zal ik aan zijn werk, hoe knap of fijn of aardig ook, ondervinden den rythmus en den klank, die polsslag en luide uiting zijn van het smartelijk- of blijde-ondergane Leven.
Met dezen volzin bedoel ik geenszins P.N. van Eyck te verpletteren. Ik heb hier onder mijn oog drie bundels verzen liggen van zijne hand: den tweeden vermeerderden druk van ‘Den Getooiden Doolhof’ (Nederlandsche Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. Geen Jaartal) ‘Getijden’ (C.A.J. van Dishoeck. Bussum, 1910), en ‘De Sterren’ (idem. 1911), en in deze drie boekjes, reeds eerbiedwekkend-omvangrijk werk van een onbetwijfelbaar-edel dichter, heb ik te veel
| |
| |
moois gevonden, dan dat ik onmiddellijk en klakkeloos buiten of beneden kritiek zou stellen, wijl buiten de eigen opvattingen staande, wat om ernst, fijnheid en zelfs gedragenheid waardeering verdient. Ik ga verder, en durf P.N. van Eyck een belangwekkend en zelfs sympathiek figuur te noemen, een figuur dat mij bij herhaling en meer dan ik had gedacht heeft aangetrokken, eensdeels door zeer echte kwaliteiten, en zelfs door wat ik voor zijne gebreken houd, iemand in één woord waar ik misschien niet van houden zal, maar die mij in de verschijningen van zijn wezen aantrekt om het ongewone ervan, dat noch schamel, noch verachtelijk is, en steeds gedistingeerd.
De kwaliteiten: zij vallen op bij een eerste doorbladeren al van het eerste boek, met zulk merkwaardig zelfdoorzicht een ‘Getooiden Doolhof’ genoemd. Men merkt er onmiddellijk, eerst aan allerlei ondergane invloeden, daarnaast aan het uiteen-loopende der ‘gevallen’, eene nog onrijpe jeugd in. Maar tevens, welk verbazend begrijpen van het leven! Sloot die onrijpe jeugd, hoe gretig en hoe ontvankelijk ook, zulke onderstelling niet uit, men ging met schroom en eerbied zeggen: welke levenservaring. Men merkt het echter gauw: hier is heel wat louter-literatuur voorhanden; eenigszins brutaal uitgedrukt: de dichter, gevoelt gij wel, heeft het uit de boeken; en 't ergste: het is met zooveel waanwijsheid uitgedrukt, zoo weinig onschuldignaïef, dat men het voor verdacht zou houden, bleek het niet waarlijk zoo geheel knap te zijn.
Neen, dit is geen grootdoenerij-zonder-meer, geen ongegeneerd of ijverig opsnijden, en zelfs geen zelf- | |
| |
bedrog buiten controol: het is wél degelijk levens-kennis, hoe ook tweede-hands: het is onloochenbaar levensbegrip, hoe ook anderen ontleend, maar dan heusch naar een eigen subtielen zin verwerkt, persoonlijke idee geworden, en rag-fijn uitgedrukt door iemand die het verbazend goed weet te doen. En die het trouwens doet zonder er veel doekjes om te winden: ten bewijze zijne mythologische gedichten.
Ge weet wat de mythen voor de symbolisten geweest zijn: een kleed voor het eigen ondervonden gevoel. Bij Van Eyck zijn ze, onverholen en zeer bewust, de uitbeelding van een ingeniëus bedenksel, zooals zij het, b.v., een Platoon zijn. En zoo komt hij, Van Eyck, ertoe, bij het fragment uit ‘Medousa en Poseidoon,’ eene nota te voegen die luidt: ‘Medousa, de menschelijke schoonheid, die altijd tot haar goddelijken oorsprong wil weerkeeren: zij, sterfelijk kind van goden; Medousa, die nimmer, nimmer rustte van zoeken, ontroerd-verblijd ook waar zij slechts een áfglans der goden vangen mocht, Medousa heeft, - voordat zij in waanzin zich verheven achtte boven Pallas Athènè, vóórdat zij met haren doem van versteenster des levens in ontzaglijke eenzaamheid deze zonde moest boeten, en vóórdat haar ziel, door lijden gelouterd, gelijk een gevleugeld paard mocht opvliegen ten hemel, om daar voor eeuwig te flonkeren en ons met haar onvergankelijken schitterschijn te verhalen, hoe alle schoonheid der menschen eerst door worsteling, door smart en lijden de goddelijkheid kan nabij komen, - dien droom éénmaal in haar volkomen samenvloeiing met de natuur vervuld, zich zelve een godin gewaand.’ - Gij wordt het onmiddellijk gewaar:
| |
| |
geen rechtstreeks aanvoelen van het leven, geen verhaal van eigen ondergane menschelijkheid; maar schoon verzinsel na bedachtzaam levensoverpeinzen en gegroeid tot intellectuëel spel, tot allegorie.
Merk nu wel, dat ik dit niet als ondichterlijk zou laken. Beschouwing zou dan niet meer tot poëzie mogen leiden, en ik zal wel de laatste zijn om dit te beweren. Wat ik wilde doen: alleen constateeren dat dit de diepste grond is van P.N. van Eyck's dichterswezen, dat men haast bij uitsluiting terug vindt door heel zijn werk, en dat hij, naar het wel schijnt zeer bewust, uit heeft gedrukt in deze twee verzen:
‘...een gebloemd en zijden kleed van 't leven,
Dat hier ál-peinzend is en nimmer brandt.’
Zulke uitsluitendheid van ál-peinzen, dat het op doorléven wint, het is wat mij voor het minder-duurzame van deze poëzie vreezen doet. Het brengt tevens meê, dat het vers er alleen ‘vorm’ bij wordt, alle levensdracht, alle rythmische bewogenheid, alle klankrijpheid mist. Niet dat het onmuzikaal zou zijn: integendeel. Het weet eene cierlijke arabeske, met teêrfijne hoogten, met nà-zingende dalingen te schrijven; ijl echter en onaandoenlijk, zooals een vrouw wel elegant kan zijn zonder diep-treffende schoonheid. Een vers dan, en eene strofe, die nimmer verrassen of bewegen, maar den smaak bevredigen waar hij samenstel is van zelf gekozen factoren. Zóo in dit gedichtje, waar tevens weêr die intellectuëele zin voor allegoriseeren verbreken komt wat erin aanwezig is als echte stemming en fraaie uitbeelding:
| |
| |
Aan de Vensters der Ziel
Het zieke en zacht gedempte kwijnen
Vult in een loom-verglooiend deinen
Mijn kamer met beschroomde schijnen
En in de mijmer-stille glazen
Van 't zwijgzaam-strakke raam,
Daar komen de effen zilvergazen
Der maan en 't week-verstrooide wazen
Die nimmer voor elkander schenen
Ach zie, zoo komen lach en weenen
Zich aan mijn stille vensters lenen,
Elkaars beschroomde buur.
En weiflend tusschen vreugde en schreien,
Langs mijn bewaasden glimlach glijen
En druppe' en op mijn hand zich vlijen,
Beglansd door lampe en maan.
‘De Getooide Doolhof’ bevat in potentie P.N. van Eyck geheel. Ook met het fijn plastisch gevoel (dat echter niet steeds tot zijn volle recht vermag te komen, wijl afhankelijk van de rechtstreeksche ingeving) en de fijne nuanceering in het verloop van beelden en klanken, waar
| |
| |
ik hier nog niet genoeg op gedrukt heb. Het boek ‘Getijden’ is geen doolhof meer: er is hier reeds echte bezonkenheid, ook naar het uiterlijk verschijnen en in den gezamenlijken inhoud. Geen bezonkenheid echter van sentimenteele ervaring: véél meer van gedachtelijke schifting. De geest des dichters is niet meer de kever die tegen elk verlicht vensterraam aan gaat botsen: de innerlijke kennis kiest en keurt, en geen begrip wordt meer uitgedrukt, dat niet past in het kaatsspel van zielespiegel tot zielespiegel. Dit heeft het ontbolsteren der personaliteit als gevolg; het bewijst grootere zelfbewustheid. Maar er is daardoor ook wel degelijk verlies aan beeldenweelde. Valsch-bedacht of echt-ontvangen, wist Van Eyck het beeld vroeger soms te leiden bij die heel eigene logica van een dichterfantazie. Thans moet het, wel meer dan hoorde voor mijn dichterlijk genot, passen binnen een vooropgesteld thema. En daar boet het dan alle schoonheid bij in, daar het alleen nog cerebrale, utilitaire beteekenis heeft. En zoo gaat b.v. volgende strofe gelijken op het minst-echte werk van Hélène Swarth, wijl het, vanwege het ongevoelde en al te zeer bedachte, alleen nog dient om een, weinig levenswarm, sentiment betoogend en bewijzend te dienen.
‘Gij zijt mijn tuin, ik treed uw muren binnen,
Uw groene poortdeur sluit zich achter mij;
Ik zag u van de verre hooge tinnen
Uit Droefheids burcht in machteloos geschrei.’
Waar trouwens hetzelfde intellectuëele verfoeilijk klinkt in:
| |
| |
‘Ons ver geluk is als een slank paleis,
Dat sluimert in de neevlen van de kim,
Maar iedere zon, die uit het Oosten rijs',
Beschijnt zijn spits met guldig zacht geglim.’
Zulke onmiskenbare rhetorica, die ik hier zonder opzet en zonder lang te moeten zoeken heb opgepikt uit ‘Getijden’, en die ik nergens met dergelijke dorheid in den ‘Getooiden Doolhof’ aantrof, al lag ook daar reeds de ‘dichterlijkheid’ er soms dik op, ik vind ze goddank nog slechts in veel mindere mate terug in ‘De Sterren’. Zeker, ook hier is de dichter lang niet vrij van het vergeestelijken, van het herleiden tot de abstracte idee. Maar ik weet niet of het meer behendigheid is, dan waarlijk meer werkelijk levensgevoel, diepere menschervaring: hier klinkt mij een toon van echtheid uit tegen, die, vooral na de twee voorafgaande bundels, haast verrassend, en waarlijk verkwikkend aandoet. Hier is zoowaar oprechtheid, en niet alleen van een overwogen geloof, maar van een doorleden gevoel. Althans, zóo spreekt het uit den, soms niet klaren, maar steeds warmen strofengang, waarvan het bedachte zoo niet onbestaand, dan toch minder opmerkelijk blijkt. En ook uit het meer-treffende, immers meer-immediate en zeker meer-persoonlijke van het beeld, meer ingevallen dan gezocht, en minder bedacht medegedeeld:
‘Toen de nacht met haar buigende huiven,
Een onmeetlijke wijngaard-muur,
Aan haar ranken duizenden druiven
Deed gloeien van dauwig vuur,
| |
| |
Heeft hij hoog op de stille toppen,
Geknield, aan de aarde ontrukt,
Voor zijn dorst en haar smartlijke kloppen,
Dien blinkenden oogst geplukt.’
Dit is een beeld, dat mij, na veel suf-cerebraals en overlegd-fijns en schrander-subtiels, om zijne zuiver doorvoelde plastiek met blijheid heeft aangedaan, en met eene hoop. Zou dan de uitmuntend-aangelegde en de zoo knappe, veel te knappe Van Eyck eindelijk van uit zijn keus van boeken en stel-van-ideeën zich gaan storten in het opvarende of zacht-deinende Leven? O, wist hij hoe lief het mij ware, die hoop verwezenlijkt te zien!
De Groene Amsterdammer, 21 April 1912.
|
|