| |
| |
| |
G. Gossaert en Annie Salomons
Volgend gedicht schrijf ik over uit den bundel ‘Experimenten’ door Geerten Gossaert. (Uitgegeven door ‘Den Zilverdistel’ te 's Gravenhage in het jaar MCMXI)
De Boulevardier
Gelijk een kermisleeuw, in slavernij geboren,
Toch nooit den waren staat van zijn geslacht vergeet,
Maar al zijns levens dag, in vrijheids droom verloren,
De engheid van zijn kooi met drift'ge schreden meet:
Zoo, droomend naar 't geluk van 't nooit verloren Eden,
In de onzichtbre kooi van wellust en van smart,
Verslijt hij op 't cement der sombre wereldsteden
De veerkracht van zijn voete' en de onschuld van zijn hart.
Maar soms, als in de squares de rhododendrons prijken,
Voelt hij, maar weet niet wès, van weemoed zich vermand,
En door de steenwoestijn der grauwe ellendewijken
Breekt hij den ban der stad en wint het lenteland.
En dwars door weide en woud ijlt hij en durft niet wijlen,
En wijkt niet af terzij, en ziet niet om, als een
Die 't burgverlies ontvlucht, de meerderende mijlen
Alleen besomt van waar en niet bezint waarheen.
| |
| |
Doch als de avond komt, en onder hooge boomen
Uit 't grillig kreupelhout de vochte nevel rijst,
Ontwaart zijn speurend oog, zwart tegen 't gulden doomen
Een kleine torenspits die de open heem'len wijst.
En sneller volgt hij 't slag door de eenzame gemeten
Totdat een klinkerspoor zijn stap weerklinken doet,
Waar, arbeidsmoe ter deur van d'eigen stulp gezeten,
Met vrome avondbee' de landman vriend'lijk groet.
En in het kerkportaal, aan 't pleintje, waar, onschuldig,
De dorpsjeugd rondedanst, blijft hij verscholen staan,
En ziet, hoe over 't vlek, in hemelen matguldig,
Rijst, bode van de rust, de ivoren voorjaarsmaan.
Dan, wijl hij staat en peinst, scheert plots'ling, uit den hoogen,
Een zwaluw, die Gods huis ten veilig nest verkoor,
Snel, door een muggenzwerm, voor zijn verbijsterde oogen,
Met achtelooze vlerk in 't avondblauw te loor...
Hij merkt het en herkent, - o, raak'lings langs zijn wangen! -
Den snellen vleugelslag van het gedroomd geluk...
En voelt in 't hart den klauw van 't ongetemd verlangen,
En kreunt, en balt zijn vuiste', en bijt zijn lippen stuk!
Al moest ik er mij geduchte inkrimping van eene reeds schaars-uitgemeten plaats bij laten welgevallen: ik heb niet aan den lust kunnen weêrstaan, dit gedicht
| |
| |
te citeeren in zijn geheel, omdat het, behalve de ware schoonheid dat het laat genieten, mij biedt vooral eene zoo merkwaardige illustratie van wat ik meen over den jongen dichter Geerten Gossaert te moeten zeggen. Want in heel zijn boekje - welk eene weelde, deze uitgave! - vind ik nergens geteekend, zoo onbewustraak en zuiver-kenschetsend, wat ik er voor houd de karakteristiek van dezen zeldzaam-begaafde te zijn.
Eene eerste lezing immers geeft u onmiddellijk op de lippen eene uitspraak als: dit is van een volmaakt Parnassien. En inderdaad: er worden in Holland weinig verzen van zulke klare volmaaktheid geschreven. - Door aangeboren zinnelijkheid en een liefde voor decoratieve schoonheid die het vertoon en het symbolische wezen der katholieke kerk bij hem met meer of minder bewustheid onderhoudt, moge de Vlaming gevoeliger gebleven zijn voor de eigen plastiek, de organische levensdracht, de volheid en de zwaarte, de klankrijkheid en de rythmische golving van het vers: alle eigenschappen die er, meer dan de letterlijke beteekenis, de innerlijke aesthetische waarde van uitmaken; in Holland is men, vooral na 1895, die waarde over het hoofd gaan zien, en het vers-op-zich-zelf over 't algemeen gaan houden voor niet meer dan een middel ten dienste gesteld van de uitdrukking - der gewaarwordingen of gevoelens? neen: der rag-fijne begrippen. Het feit dat Albert Verwey was gaan nadenken over zijne verhouding tot de natuur, dat Henriette van der Schalk haar innerlijk leven uit ging rafelen tot eigen klaar inzicht, Herman Gorter sociaal-demokratisch propagandist werd, en P.C. Boutens bijzondere studie van Platoon maakte, heeft ongelooflijk
| |
| |
veel kwaad gedaan aan het Hollandsche vers, ook bij andere dichters, en zelfs aan het gevoel voor het schoone vers in Holland. Het ware te ver gaan, te beweren dat de talentvolle jongere rijmers, die thans het Noorden met een Lent van Vaerzen doorgeuren, alle besef hebben verloren van de eigene schoonheidswaarde die het vers in de eigen geleding, volgens den eigen groei en naar de zwaarte van de eigen gevoels-inhoud te vertoonen heeft, maar dat zij, die jonge dichters, aan spontane uitdrukking en aan het geluk om het plots-ontwaakte, ineens-uitgebroken vers verzaakt hebben, ten bate eener diepere wetenschap van de geordende en doorschouwde Idee die zij bedoelen uit te drukken, komt mij onloochenbaar voor, en wordt voor mij bewezen door hun wel zeer broos-fijnen, wazig-ijlen, maar nimmer vollen, sonoren, rechtstreeks-aandoenden vorm; muziekaal wel, gelijk de toon eener schalmei, de zang van een hobo muziekaal zijn, maar die te loor gaan wanneer de diepere golfslag van een orkest de beteekenis van hunne teederheid of de bedoeling hunner schrale en subtiele arabeske ze niet onderschragen komt en wegen doet in het gevoel en in het geheugen. Ik bedoel dat, hoe ook de uit te drukken stemming moge wezen overpeinsd en in het vers ontleed staan, deze nooit hare volle poëtische waarde mede vermag te deelen, als men, onder de preciese, laat staan preciëuze expressie niet voelt het immediate der ontroerde menschenziel: het physische haast meer dan psychische, geraakt bij den eersten schoonheids-indruk, en dat onmiddellijk werkt op ademhaling en hartklop en spraaksysteem en bloedtoevoer naar de hersenen, en waaruit ontstaat dat eerste bestanddeel
| |
| |
en uiting van alle poëzie: rythmus en klank, geuit in de eenheid van het vers.
Op de jongere dichters die in de laatste jaren opstonden in zijn land, heeft Geerten Gossaert nu dit voor, dat hij meer dan zij allen het gevoel van het schoone vers, van het organisch-goede vers bezit, en dit in zulke mate, dat men, om den rijpen klank en de volmaakte raakheid van het mededeelzame, evenzeer, - en dit is eene schaduwzijde, - door het bedachtzame van het beeld en het opzet dat men soms gewaar wordt in het zoeken naar het stipte, het zeldzame of het alleen mooie woord, onmiddellijk denkt: een Parnassien. Vormvolheid en rijkdom der doorwrochte maar gave plastiek, zij gaan vergezeld met eene nog andere eigenschap, die op eersten schijn Geerten Gossaert eene plaats bezorgt in onze waardeering naast de Fransche dichters, die men Impassibilisten heeft genoemd, en die aan hun tijdschrift ‘le Parnasse contemporain’, hun naam van Parnassiens dankten. Hier is inderdaad een schroom aanwezig, een vrees voor al te groote overgave, eene gewilde terug-gehoudenheid, een trots op-afstand-houden, die haast als eene, uitgediende, mode aandoen, en zeer zeker minder sympathiek zou worden, indien men niet bij herlezen en doorvoelen van dit werk ging merken, dat dit niet meer is dan eene levenspose: eene pose, gelijkaardig aan die der symbolisten, die evenmin verkozen zich-zelf in alle naaktheid te vertoonen, en hun gevoelens kleedden in blinkend staal of duister brokaat. Men wordt gewaar hoe elk figuur dezer ‘Experimenten’ slechts de overdrachtelijke inkleeding is van per slot van rekening, zeer goed te ontraadselen, zeer
| |
| |
klaar te doorzien, zeer duidelijk, en laten wij toevoegen schoon, rijk, bezonken en gedegen zieleleven, dat, om te blinken in duizend zorgvuldig-geslepen facetten, nooit vertoond wordt dan binnen de goed-omschreven eenheid van den diamant: iets waar Geerten Gossaert zich andermaal boven zijne Hollandsche dichtgenooten mede verheft, en dat u merken laat dat het overdrachtelijke van het beeld niet koeler is dan het doorwrochte van het vers en de strofe, al doet het soms ál te literair, bedacht en overgenomen aan.
Eene pose: ook om u dit te bewijzen schreef ik den kenschetsenden ‘Boulevardier’ in zijn geheel over: gedachtelijke stede-kultuurmensch die, niet zonder eenige vermoedelijke ironie vergeleken bij een tammen leeuw ‘qui se souvient’, de veerkracht zijner voeten en de onschuld van zijn hart afslijt aan 't asfalt der levensstraten, maar niet te weêrstaan vermag aan de lokstem der oernatuur. Maar in de volmaakte uitbeelding van dezen, klaar-gekarakteriseerden, als type gezienen en aangeteekenden boulevard-slenteraar, voelt gij dan niet schrijnen het leed en het verlangen, den bedwongen maar rijken hartstocht van den dichter zelf, schooner getoond, inniger en breeder medegedeeld misschien, dan als hij zijn zang hadde uitgesnikt in immediate oprechtheid?
Neen, deze gedichten zijn geen schoone schijn, zijn niet de leugen eener fijne en koele fantazie, hoe ze ook soms aandoen als literatuur, met den pejoratieven zin die Verlaine aan het woord gaf. En dat de dichter heeft verkozen ons de innigheid van zijn wezen niet dan achter een masker, niet dan in eene nobele vermomming te toonen: wie weet danken wij juist dáaraan niet een
| |
| |
gedeelte der ondergane schoonheid, waar een ander gedeelte zoo duidelijk juist de ontvankelijkheid van zijn gemoed in de rijpe levensdracht van zijn vers komt bewijzen.
Een ander gedicht uit de ‘Experimenten’, dat heet ‘De Bader’, sluit op twee verzen, waar ik de schoone toekomst van Geerten Gossaert uit hoop te mogen voorspellen, en die me aanleiding zijn te spreken over Annie Salomons en haar tweede bundeltje ‘Verzen’. (Uitgave van C.A.J. van Dishoeck te Bussum in het jaar MCMX). Die twee regels luiden:
‘...En stort zich met een kreet van wilden lust verloren,
Voorover in het schuim, dat zijn verstand bezwijmt’.
Nu is van harte mijn wensch, dat Geerten Gossaert zijne geestelijke bedacht- en beduchtheid in zooverre wete te veroveren - waar veel werken en vooral rijpere levenservaring helaas zeker toe leiden - dat ook hij zich ‘ins volle Leben’ durve storten, al was het tot bezwijming toe des verstands; terwijl ik zoo gaarne zou zien, dat Annie Salomons wat minder haar ordenend en schiftend verstand overmeesteren liet door het tij van haar hartstocht.
Beide dichters, al schijnt dit oppervlakkig niet zoo te zijn, hebben in deze punten van gelijkenis, dat zij een innerlijk leven lijden hetwelk lang niet zoo dor en zoo suf vergeestelijkt is als bij velen onder het jonge Hollandsche dichtersbent. Ik prijs bij beiden met even groot
| |
| |
genoegen een rijkdom van, klaarblijkende of verholen innigheid, die zich weet te uiten in de eenheid van een afgerond geheel. Hier is geen uitpluizen en er is zelfs geen eigenlijk kiezen; hier is geen kweeken van grillige gemoedsorchideeën; hier is de vrome uiting van een overstelpend gevoel. Zou dit fijnheid uitsluiten? Geenszins: het is integendeel fijnheid-in-kracht; het is fijnheid zonder de aarzeling van wie het gevoel vergeestelijkt en bijfantaseert. Gebrek aan kristalhelderheid misschien; maar dan ook in plaats van het harde en het systematisch-ordelijke van het kristal, de levende springbron waar in iederen dansenden droppel de hemel regenboogt. Wat zij mij bieden, Annie Salomons en zelfs Geerten Gossaert, het is immediaat-mededeelzaam zieleleven; en dat zij dát vermogen mij te laten mede lijden, verdient den dank dien ik hun toestuur.
Maar hier houdt de gelijkenis op, en treden de verschillen in. Een eerste: de innerlijkheid van Gossaert is zeker meer verscheiden; hóe zij zich uit heb ik hierboven getoond en betoogd. Eéntoniger, drukt zij zich bij Annie Salomons meer gepassioneerd, maar dan ook minder beheerscht uit.
En ik spreek hier niet alleen van heerschappij over den vorm, bij Gossaert reeds zoo machtig, en soms wel eens tyrannisch. De verzen van Annie Salomons, ook de beste, staan in deze beslist bij die uit de ‘Experimenten’ achter. Zij zijn trouwens zeer ongelijk. Maar anderdeels nemen zij onmiddellijk in door de rechtstreeksche felheid der expressie, tot woestheid toe aansprekend en veroverend. Men staat soms verbaasd over het aan zichzelf onafweerbaar-ondergane medegevoel; en, hoe anderen
| |
| |
daar nu ook mogen over denken, ik hou dit misschiennaïef maar dan toch beslissend criterium voor eene doorslaande matebepaling bij het waardeeren van een dichter. En dat ik hierom Annie Salomons, naast Henriette van der Schalk, aan de spits stel der thans in Holland dichtende vrouwen, ben ik verplicht aan mijne oprechtheid van verzenlezer.
Daar is echter nog een ander gebrek dan dat der beheersching bij haar: zij heeft geen geklaard, geen geslepen oordeel over haar eigen werk, ook buiten den uiterlijken vorm om. Ik zei u reeds dat haar gemoed niet meer dan éénsnarig is. Dit juist moest haar nopen den zang dier snaar over heel hare lengte met alle mogelijke schakeeringen, en vooral steeds op zelfde toonhoogte en met zelfde gespannenheid te laten hooren. - Cela ne se commande pas: ik weet het. Wat men echter léeren kan: zijn oor te oefenen, dat men den schellen klank uit den zuivere onderkenne, en de zuivere melodie uit de afwijkende. Nu vind ik in deze ‘Verzen’ nog wel banale deuntjes, naast zangen als dit:
Enfant de Bohême
Er wroet in mij de donkre zwerverstrek
Die dreinend voort me drijft en nooit laat rusten
Zoodat 'k al reikend weer de handen strek
Naar verder wenkend heil en hel're lusten,
Als juist een fier geluk, den trotschen nek
Tot me overbuigend, mij de lippen kuste.
Ik ben geboren met den zwaren doem,
| |
| |
Dat nimmer ik het oogenblik zou smaken;
Dat 'k treuren zou om een verflenste bloem
Wijl frissche knoppen geurend openbraken, -
En dán alleen verlangen naar een zoen,
Als nooit die mond mijn voorhoofd meer zou raken.
Nooit zal 't bezit van huis of kind of man
Mijn hunkrend harte blijvende bekoren;
Maar, uitgedreven door een wreede ban,
Zal 'k altijd omzien, naar vanwaar ik kwam,
En weenend wenschen, wat ik heb verloren.
Waar zulke Vox Humana ons doorhuiverd heeft tot op den bodem van 't eigen vroegere leed, hebben wij wel het recht haar het zwijgen op te leggen, als zij dreigt zich tot mindere muziek te laten verleiden...
De Groene Amsterdammer, 7 April 1912.
|
|