| |
| |
| |
J. Winkler Prins en P.C. Boutens
In afwachting dat het verschijnen zijner aangekondigde Carmina mij toelate meer breedvoerig over het dichtwerk van Boutens, en de ontwikkelingsgang ervan, te handelen, biedt een herdruk der Praeludiën (P.N. van Kampen en Zoon, te Amsterdam, 1911), bij vergelijking met eene andere heruitgave, die der Gedichten van wijlen J. Winkler Prins, (verzameld en van een inleiding voorzien, door Joannes Reddingius, uitgegeven in de Nederlandsche Bibliotheek der Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. Zonder jaartal), de gelegenheid, hier na te gaan wat, in beide dichters, van de uiting van het natuurgevoel gewordt, en hoe, onder hun invloed, die met den invloed van Guido Gezelle voor onze jonge dichters doorslaand was, dat natuurgevoel zich, toen omtrent 1890, en thans omtrent 1910, als een kwasi-algemeen verschijnsel, onder eene weinig-afwijkende gedaante, voordoet.
Immers, hoe uitnemend en persoonlijk zij elk op eigen tijdstip wezen: P.C. Boutens en J. Winkler Prins hebben, misschien juist wel om hunne opvallende uitzonderlijkheid, aanleiding gegeven tot eene perceptie, eene interpretatie die, hoe verscheiden ook verwerkt, mogen heeten te behooren tot eene geheele generatie.
| |
| |
Ik durf wel niet zeggen dat zij school hebben gevormd, gelijk dat heet van meesters in de schilderkunst; maar ik mag op goeden grond beweren, dat zij, eerst op de aesthesis, daarna zelfs op de techniek van hunne dichtende tijdgenooten in meer of mindere mate hun stempel hebben gedrukt; dat de fijnheid en de sterkte, de gedegenheid en de verscheidenheid van hun gevoel en van de uiting ervan, weêrklank vonden in de zinderende zenuwen, in het omzettend gemoed, en tot in den rythmus, tot bij de woorden-keus, en haast in de geheele voordracht hunner getroffen hoorders.
Het optreden der Tachtigers had onder anderen deze goede gevolgen gehad, dat het aan het natuurgevoel eene eigen waarde in de Poëzie terugschonk. Vóor hen was, op weinig uitzonderingen na en die men meer bepaald in Vlaanderen vond, die waarde niet dan overdrachtelijk en conventioneel. Natuurgevoel, voor zoover bestaande, was meestal niets dan een middel; men kreeg het niet meegedeeld dan in probate vormen. Het diende om godsdienstige beschouwingen te staven, of als vergelijking met de lieftalligheid der jeugd of de broosheid des menschelijken levens, tenzij geliefden er de zwaartilligheid van hunne gevoelens meê smukten. Daarbij wist men welke woorden hoorden bij dageraad en maneschijn, wilde alles in de puntjes uitgedrukt staan. Daar was wel Staring geweest, maar hij was blijkbaar in de juistheid van zijn blik en van zijn gehoor niet begrepen geworden, en in elk geval niet gevolgd. En er was ook wel Guido Gezelle, maar deze zou eerst in de jaren '90 over de grens gelezen worden, en ik meen mij niet te vergissen als ik zeg dat hij in Nederland binnengevoerd werd door
| |
| |
Albert Verwey, die hem las op aanraden van Vlaamsche vrienden, en er onbewust, op een oogenblik trouwens dat hij-zelf met ziel en brein tot de opene natuur terug was gekeerd, een eersten invloed van onderging.
Zij, de Tachtigers, zouden dan geen onmiddellijke voorbeelden van natuurpoëzie in hun eigen land vinden, dan door, over een Staring en enkele minder-hooge kimmen heen, tot bij een Jan Luyken op te klimmen. Zij waren trouwens te omwentelingsgezind om zelfs goede voorbeelden na te volgen, en anderer zijds waren zij te bewust van wat als goed moest worden geacht, dat zij, in wat in hun omgeving en in hun tijd werd gedicht, niet zouden veroordeelen wat niet paste in hunne formule: individueel-scherpe expressie van individueel-scherpen indruk. Onder meer zou Pol de Mont ondervinden, aan de woorden van Kloos, dat objectiviteit der uitdrukking eerste vereischte was geworden. De Engelsche lyrici hadden hierin een te schoon voorbeeld gegeven, dan dat het niet tot dogma zou geworden zijn. Jacques Perk had het in Nederlandsche heerlijkheid gekleed, en, was uiting van natuursentiment voor hem geen hoofdzaak, in dezen zin dat hij in de natuur-zelf alleen het passend décor vond voor eene vooropgezette innerlijkheid, de uitbeelding die hij gaf van dat - stemmings- of allegorisch - décor, was zoo scherp tevens en zoo harmonieus, dat, na dit welslagen, geen slordigheden aan overgenomen beeldspraak of subjectief-cerebraal vertoon mochten worden toegelaten in de Nederlandsche dichtkunst.
Pol de Mont nu, waar hij ook veel meer dan Perk bedoelde louter weêrgave van natuur-indruk (hoofdzakelijk in de ‘Lentesotternijen’), was zich-zelven goed- | |
| |
gunstig in het overnemen van de probate uitdrukkerij, en in het vertellen, veel meer dan in het schilderen zijner impressie. Hij deed het trouwens op lieve wijze, - een wijze die hier in Vlaanderen nog steeds navolging vindt. Ten bewijze dit brokje uit een pas-verschenen bundel verzen van Jan Jans (Jan Adriaensen) getiteld ‘Tijl Uilenspiegel’, waar de rhetoriek van Pol de Mont in naleeft, en dat beter dan lange uitleggingen den stand dier rhetoriek aangeeft:
‘De morgen glimlacht - als door tranen heen;
Ei zie! hoe schelms de schemer, schuins beneên,
Een eerste rozig wolkje wakker wekt,
Tot aan zijn neusje in 't wiegje toegedekt!
Hoe vader Boom den kleuter tegengeeuwt;
En moeder Beek, nog eer haar lievling schreeuwt,
Hem de armen reikt - en stoeit met morgenrood!
Al rozer spartelt zich die blozend bloot:
Omhoog, omlaag, langs heuvlen, vlakte en dal,
Eén sprenkeling van dauwvreugd - overal.
Kersouwkens wateroogen zilverfrisch;
Van paarlen druipen bies en sabellisch;
De heibrem hangt vol rillend raggerijm;
Kastanjebotten, bol in stollend lijm;
De klevrige els, de schromple wierookmast;
De wijmenwilg, de berk met klamme bast,
Ze staan in 't zand, of tripplen door de bemd,
Op barre voetjes en in 't flodderhemd;
Maar levensblijheid zijpt uit merg en spint:
Ze laten droog zich zoenen door den wind,
| |
| |
En pinken schalks, en greemlen even, stil
Als een, die weifelt of hij lachen wil...’
Het valt niet te ontkennen dat hierin is aanwezig eene frischheid van perceptie en eene vreugde in de weêrgave die, hoe ook afgeleerd van De Mont en beïnvloed door Gezelle, rechtstreeks en prettig aandoen. Meer: dit is lang niet zoover verwijderd van de natuurpoëzie van Winkler Prins, over wie wij het hier hebben moeten, dan bedilzuchtigen mochten meenen. Bij Adriaensen vindt men, in 1911, naast het onpersoonlijke en verouderde der zegging, dan toch het immediate en fijne van den Winkler Prins terug der jaren '80. Wat echter Winkler Prins niet zou hebben begaan, hoe hij nu ook wel hield van een beeld, en wat hem dan ook den lof van Kloos en der Tachtigers welverdiend zou maken: dat ‘vader Boom’, dat ‘moeder Beek’, die boomen ‘op barre voetjes en in flodderhemd’, die ongevoelde, onechte, schreeuwend-leelijke zoeterigheid, die weepsch walgen doet. Ja, het nieuwe dat Winkler Prins bracht, waarin hij het op de Pol de Montsche-school won, en de theorieën van den ‘Nieuwen Gids’ nader kwam, was: rechtstreeksche visie rechtstreeks verwoord; eene objectiviteit van uitnemende klaarheid, recht op den lezer af; wel nog niet zoo heel persoonlijk van uitdrukking, maar reeds heel fijn in de perceptie en vaak heel raak en volledig in de mededeeling, zelfs van subtiele schakeeringen. Hij is een visueele geweest met muzikale begaafdheid; muziek zal hij als visuëele weêrgeven, het oogbeeld meestal muziekaal verklanken. Vandaar eene bewogen rythmiek om scherp-omlijnde of fijn-doorziene landschappen. Eén gebrek:
| |
| |
aan speelsche fantazie, tenzij ze onmiddellijk in zijn gezichtsvlak valt; aan eigen innige beeldenweelde, wat dan verleidt tot wanschapenheden als deze:
Sneeuw
‘Door blanke wâ van sneeuw op voorjaars-crocusbed
Komt reeds de jonge spruit de kleuren-spikjes spreien,
Zooals de schilder zet zijn lange kleuren-reien
Uit zuivren scheppingsdrang op porcelein palet.
Soms dient zij slechts als wit, dat uit de tuub geplet,
In volheids overvloed komt over 't oude glijen,
Om 't met een nieuwheidskrans, een stralenkrans, te wijen
Zooals op rafelkleed een lap wordt ingezet.
Dan blijft zij nog een tijd in donkre kloven hangen,
Waarin zij onberoerd en onbereikbaar stort,
Tot 't lieve licht der zon haar op de bleeke wangen
Drukt warme voorjaarkus en haar bestaan verkort...
Dan wordt haar taaie korst door zoel gedrup vervangen,
Zooals van het palet oû-verf verwijderd wordt.’
Bij welk gebrek aan juiste beeldvinding komt eene fout: een zucht naar symboliseeren, naar plastische uiting zijner gevoelens in aanpassing op een natuurmoment, met als eenig gevolg dat er alleen de brave gewoonheid en arme eigenheid van het gemoed, en natuurlijk een forceeren of een verminken der ondergane natuurimpressie uit blijkt. Een staaltje, dat mij kan brengen op Boutens en dezes eigene natuurvertolking:
| |
| |
Op het Meer
‘Ginds spieglen de bergen in 't donkerblauw meer;
Ik zie ze, maar voel hun verrukking niet meer.
Daar sla ik de riemen in 't meerkristallijn
En 't is of ze duizlig van 't schommelen zijn.
Nauw gloeien de lichten aan de oever in 't huis,
En 't is of ze roepen: ik wacht u straks thuis!
Nog drijft door het purper de wolk als een pluim,
En 'k voel mij bij 't roeien zoo luchtig, zoo ruim.
De starren verschieten; - daar rijst in mijn borst
Naar 't maatlooze ruim een onmeetlijke dorst!’
Nu wil het toeval, dat ik in de ‘Praeludiën’ een gedicht vind, dat eveneens ‘Op het Meer’ staat getiteld, en dat men mag achten op analoog, zoo niet zelfde gevoel en op equivalenten indruk te zijn gebouwd. Ik schrijf er slechts de twee eerste strofen van over:
Streken al heur lichte wimpelen
Slijpt manestraal de riemerimpelen
Wij midden in 't hart der
Sterrendubble, spiegelbare
Raadselstippen niet te klaren
| |
| |
Nu merkt ge eerst en vooral: het groote verschil in het uitdrukkingsvermogen. Winkler Prins is vóór, Boutens is ná den zeer grooten neo-impressionist der ‘Verzen’ uit het eerste gedeelte der ‘School der Poëzie’, zelfs na den Gorter van ‘Mei’ gekomen. Dat legt veel uit en laat veel vergoêlijken. Maar wat, buiten dit, onmiddellijk blijkt: het parallelisme van indruk en gevoel bij Winkler Prins, feitelijk twee buiten elkander staande dingen, die niet tot stemmingseenheid vermogen te groeien; iets dat dan ook gelijk staat met eene benaderende aanpassing van innerlijke kennis op van buiten komende impressie. Bij Boutens echter: het projecteeren, het belichten van het zieleleven uit op het uiterlijk-aandoende. Brutaal uitgedrukt: Winkler Prins zegt niet veel meer, laat ons althans niet meer gevoelen dan: terwijl ik op het meer vaarde, dacht ik aldus; bij Boutens: het reageeren van den gevoelsbodem op de aangestreken snaar der gewaarwording, en: de gewaarwording betoond, bekleurd, verhelderd, verdiept door den gevoelsbodem.
Het mag nu waar wezen dat het tegenover-elkander stellen van twee personaliteiten natuurlijk ten voordeele uit moet vallen van wie der twee de meest-uitgesproken en de best-geordende en stevigst-ineengevoegde hoedanigheden bezit. Daardoor alleen zou Boutens het op Winkler Prins winnen. Maar wij mogen vaststellen dat het hier meer dan om personen gaat, vermits de jongere dichters van thans, leerlingen van Boutens, het winnen op dezen die men volgelingen van Winkler Prins mag achten. Waaruit het gevolg, dat er winst is in zake het dichterlijk geweten, de zelf-kritiek, en de zuiverheid van het ideaal
| |
| |
bij de tegenwoordige jongelui, die zich tot verzenschrijven geroepen achten. En dit bewijst bij weêrslag meer verfijning in den smaak van het gedichten-lezend publiek.
En wie zou zich hieromtrent niet verheugen?
De Groene Amsterdammer, 24 Maart 1912.
|
|