| |
| |
| |
Albert Verwey: Aarde
II
Het is niet onnoodig er u aan te herinneren, hoe het stond met Verwey's ‘vorm’ - om het nu maar wat brutaal te noemen, - toen hij zijne ‘Jeugd-poëzie’ op de reeks ‘Nieuwe Gedichten’ besloot. Hij had nu wel beslist zijn meening uitgesproken, dat zijn werk nog ‘geen kunst’ was: ‘ik, die 't kan weten, zeg u, dat 't niet waar is.’ Niet dat hij nu zoo heel sterk aan strakke gebondenheid zou gaan hechten, wars zou zijn van alle losheid! Integendeel:
't Vers als 't wat vrij is?’
En die vrijheid, als ze dan gesteund wordt en geleid door een echte gemoedsbewogenheid, door een waren rythmus, laat hem dan ook toe een zuiver beeld te schrijven binnen de golflijn van eene passende arabesk, al geeft die arabesk ook alle gedegene vastheid op:
| |
| |
maar zij verleidt hem eveneens, die vrijheid, wijl nìet gedragen op de golving van een natuurlijk-ontstanen zang, tot strofen als deze:
‘O boeken mooi, o mooie dagen,
Uw klein mooi moet aanraken
Waar in mijn ziel 't groote mooi branden zal.
Dan zal ik niet meer klagen
Dat alles mooi is behalve ik,
Van 't mooie dat 'k ieder oogenblik
Van 't groot mooi dat ik dan maken met handen zal.’
Beweert nu ook Verwey, dat hij bij het slot van wat hij zijne ‘Jeugd-poëzie’ heeft betiteld, bereikt heeft het eindpunt van wat zijne vormontwikkeling moet heeten: hij zal mij niet het geloof willen opleggen - ik hoop het althans - dat hier reeds die eenheid, die onoplosbare eenheid is ontstaan, welke het dichtwerk waarlijk tot poëtische kunst maakt. Hij zal veel meer
| |
| |
hebben bedoeld, meen ik, dat de eenheid pas in werkelijkheid overgaat met den bundel ‘Aarde’, waarin de Dichter-Mensch zich eindelijk, in zijne geleidelijke evolutie, harmonisch in zijn dubbel-wezen, van Mensch en van Dichter, uiten kan.
En ik herhaal: vinden wij dit nu waarlijk in deze ‘Aarde’?
Tusschen dezen bundel en wat erop voorafgaat, zijn jaren verloopen. De dichter is geen sonnetten-klinker meer, geen speler met rythmen, geen nonchalant impressionist, en zelfs geen lief gevoelsmensch. Hij heeft de bewustheid gevonden; hij bezit de eigen levens-aanschouwing; hij kent de Idee die, of hij wille dan niet, hem door het leven zal leiden. Dat hij een dichter is, voelt hij aan de noodwendigheid der uiting van deze Idee, en hij voelt eveneens in zich de macht, die uiting in schoonheid te kleeden. Waaruit deze verzen.
En waarlijk, wanneer de uitingsnoodzakelijkheid rijp is, en de leidende Idee zich werkelijk weerspiegeld ziet in haar doelwit, dan wordt ook hier dichterlijke schoonheid geboren. Luistert naar dit sonnet. Ik vind het wel niet geheel gaaf, en het lijdt onder modemaniertjes. Maar het is schoon, wijl ontsproten aan een blij-verbaasd gevoel.
Zomerweide
‘De blanke koeien waden 't weigras door,
Uit hoogen hemel daar een wolkbank ligt
Straalt trillende op koe-ruggen zomerlicht,
't Gras ripplend krijgt een esmerauden gloor.
| |
| |
Warm vlakt de vaart daar 't groene riet langs spicht,
Golf deint en spoelt, trekt zijn geglinsterd spoor
Stoomboot in stroom en stuurt de schomling door
Die 't riet doet ruische' en glinstren elke schicht.
En middagstilte is in mijn brein en warm
Voel ik mijn leên gezwoll'n en strek mij gaarn
Bij wat'r en wei die lijklijk luide zijn.
't Hoofd achterov'r ontwaar 'k een bleeke lijn
Tusschen mijn wimpers, 'k hef een loomen arm,
En hoor wijl 'k slaap de groote booten vaarn.’
Dit is een echt gedicht, een geheel gedicht, dat bij luide voordracht haast physisch aandoet, zoo alle ware poëzie pleegt te doen. Verzen, die in schrift zelfs leelijk zijn, als
‘Bij wat'r en wei die lijklijk luide zijn,’
durf ik perfekt noemen, omdat hun klank mij doorrilt met schoon genot. En hier mag Verwey roemen op heusch Kunst, die heusch Menschelijkheid is.
Doch, waar de Rede - het sterkste, maar booze bestanddeel bij Verwey - macht krijgt over het onmiddellijk gevoel, dan gaat het weldra als in
Aan wie God zeggen:
‘'t Leven, ai mij, al 't zijnde, dat is al het
Verwordende: 't schijn-doode: al wat - dat 't meeste -
Bloeit en 't niet weet; 't bewegelijke beest en
| |
| |
Maatlijke mensch, die maakt haar maat en tal het
Sprakige en stomme, of 't lippe- of hande-val, het
Beeld dat op de aard staat blinken van zijn geest en
Eeuwig graag zoo: 't heel al, 't Heel, nooit volweeste,
't Al, nimmer zijnd, daar 't wordt; - o vriend, wie zal het
Noemen, met éénen naam, met éénen dooden
Naam 't levens-vele? Wie zijn leven leenen
Aan term die nooit niet meer voor ónze nooden
Sein van genâ zal zijn? - o ik wou geenen.
Want niet heeft de aard een dooden naam van nooden,
Maar 'n levend beeld: dat zal het meenige eenen.’
Schrijf dit nu eens over in proza-vorm, Lezer. (Het is een spelletje, dat wel niet nieuw is, maar probaat blijft bij 't keuren van echte poëzie). En breng dat proza dan maar eens weêr in verzen over: het is voor de lange winter-avonden een dankbare puzzle... Neen, maar, waar zijn nu Verwey's eigen theorieën: ‘De woorden... kunnen niet dienen, tenzij de dichter ze doordringt met een element van eeuwigheid. Dat element... is het Ritme. Er zijn tallooze ritmen, tallooze bijzondere levensbewegingen, maar in alle is de eene, Het Ritme, ziel en moeder van alle andere... Het komt er op aan, dat de dichter... begint met in zijn taal niet anders dan het ritmische element te zien, dat is haar klankverloop... Rijmen en voetmaten zijn de natuurlijke middelen om eenheid en verscheidenheid aan te brengen in het klankenspel, en door die te gebruiken toont de dichter, dat hij zich niet tot uw verstand, maar door uw oor tot uw verbeelding richt.’
Bedoelt in hoogerstaand gedicht Verwey nu heusch
| |
| |
zich tot mijn verbeelding te richten? Dan spijt het mij ten zeerste, maar - hij is in zijn poging mislukt. Ligt het aan mijn verbeelding? Misschien. Tenzij het lag aan een gebrek in het ‘klankverloop’, teeken van het ‘Ritme’; tenzij het lag aan een gebrek aan dat ‘Ritme’ wijl gebrek in waarachtige ‘levensbeweging’; tenzij het lag aan gebrek der ontroering van dezen Verwey, die alleen met zijne abstrakte Idee, met zijne Redelijkheid had gedicht; tenzij deze Verwey zijn ‘Ratio’ niet tot de harmonische ‘nous’, de intellectueele emotie, het ‘voelend denken en denkend voelen’ had laten groeien; tenzij de cerebrale Verwey er maar op los had gedicht, omdat hij voor zijne reeks ‘Kosmos’, tot ontwikkeling der Idee, dit sonnet noodig had. Ik laat u kiezen, lezer, tusschen mijne falende verbeelding, of den falenden dichter.
En nochtans: welke schoone, sterke, bloedwarme verzen weet hij te schrijven, deze toch soms zoo gevoelige Albert Verwey. Lees deze van zijn Samson:
Zag ik een huis van planken: er omheen
In rechte rij donkere olijvenboomen;
Van voren bloesemde een haag: daarover
Gingen mijne oogen naar, op hooger vloer,
Recht trapje langs, jong meisje met een vlecht
En een ovalen hoofdje, slank van lijf,
Dat stond in roodrankig-omwingerde
Deurlijst. Zij knikte en bloosde en week
In 't donker van de kamer. D'ingang zocht ik
Naar 't erf daar ik den vader in de schaduw
| |
| |
Van zijn olijven vond, en jongens-gauw
Vroeg ik dat meisje 'm voor mijn vrouw.’
En dat zijn nu nochtans verzen - maar ditmaal écht bewogene, wen levens-gedragene! - van den Verwey die 't vorig sonnet dichtte; de gevoelige literator Verwey, die telkens als hij reageert op een letterkundigen, op een lectuur-indruk - als hier, als in de Persephoné, als in de Deméter, - de schoonheid evenaren gaat van wat zijn onderbewustheid tot model was; aanwijzing tevens dat dit dichterswezen er meer een is van geestelijke, dan van onmiddellijk-natuurlijke geaardheid...
Weer lever ik hiervan proef op de som. Ik vind ze tienvoudig, de proef, in de ‘Spaansche Reis’, waar ik overigens met respekt tegen opzie. Vergelijk de plastiek van het bovenstaande brokje uit ‘Samson’ (waar er betere in zijn: ik onthield mij van opzettelijk kiezen), en het volgende sonnet op Cadiz, en zeg mij of gij er in zien kunt het ‘gevlag en vaandling op de straten’, zooals de dichter bedoelde, (en ik spreek niet eens van rythme en klank):
‘Staat haar krijtwitte en sierlijke façade
Niet gastvrij op het water? zijn de kleuren
Die 't wit en 't groen van haar balkon verfleuren,
Is 't pronktapijt dat afhangt van de estrade,
Die om den raadhuistoren loopt - in fade
Goude-appelrand borduursel op azuren
Ruit, geel en bruin, Leeuw en Kasteel, de keur en
Roem van Spaansche standaarden, - een parade
Van stad in zon voor éen, een féestdag, gauw te
| |
| |
Gaan met dien dag? - Wie aan kwam zeilen over
De blauwe zee en aanstonds zal verlaten
Dit Cadiz, weet het niet, maar zal de flauwte
Van verre erinring vroolken met getoover
Van zulk gevlag en vaandling op de straten.’
Neen, lezer, ik bid u, lees hier noch Van Looy noch Erens over na, noch zelfs den ouden Jozef Israëls, om slechts Nederlandsche auteurs te noemen...
Maar ik wil niet onbarmhartig zijn, waar ik gaarne herhaal: ik zie tegen deze ‘Spaansche Reis’ op. Ik heb er eerbied voor, omdat ze, beter dan welke reeks uit dezen bundel, beter dan de gedichten die het met opzet of meer uitdrukkelijkheid doen, de ontwikkeling der Idee voorstelt en onder beeld brengt. Op zichzelf kunnen de sonnetten, waar ze uit samengesteld is, gebrekkig zijn, - gebrekkig vanwege het impressionisme dat Verwey juist vervangen wou door meer-geordend, door opgebouwd gevoel. Maar dat onbeholpen impressionisme verzekert er eene frischheid aan, die aan de Idee der Vreugde om het Natuur-leven haar blijden glans, hare ademende bewogenheid verzekert; die ze - in een woord - mededeelzaam maakt. Deze verzen zijn niet uit de redeneering van den dichter ontstaan; zij zijn de zangen van een liefde; zij zijn, zooals Verwey zelf ze toespreekt:
Verzen die beeld zult zijn van vreemde steden,
En van uw dichter die ze door ging, houdend
Het hart licht, en een liefde die vergoudend
Uit d'oogen scheen, glansde in zijn vleezen leden-;
| |
| |
verzen van onzuiveren toon, van geforceerde en ongave plastiek, van onvoldragen rythme, van onmachtige factuur, maar die ademen, ten minste, van onbezorgd leven zonder verdere bedoelingen, die de vrucht niet zijn van zwaartillige redenatie of den zucht niet dragen naar ragfijn betoog, verzen die in elk geval, met hun gebreken, opwegen tegen de volgende, die wél vormvolmaakt zijn, maar tevens levenloos en zuiver-cerebraal:
‘Wie zal met taaie zinnen U betoogen
O Leven, U, Uw Zijn, Uw Heerlijkheid?
Dat Ge Al-in-Een, en Een-in-Al, vermogen
En oorzaak U-zelf en geens andren zijt?’
of in dit sonnet (het laatste dezer veelvuldige citaten), eveneens uit de reeks ‘Tot het Leven’ genomen, dat, met zijn knappe techniek, het ón-dichterlijkste ding is dat men lezen kan:
‘Leven, zij zeggen van het Dichter wezen
Dat het iets groots en iets bijzonders is,
En toch komt niets in géén mensch opgerezen
Of 't is een beeld en een gelijkenis.
Door andren hoor ik wetenschap geprezen:
Die droomt niet wat maar Schijnt, die leert wat Is.
Maar 't eerste Weten, splitsing van ons Wezen,
Verbééldt gesplitst eeuwge verbintenis.
Zoo zie ik, Leven, en wees Gij mijn Richter,
Niets vreemds in wat elk mensch doet, groot en klein;
En 'k zie geen Dicht als droom en 't Weten lichter;
Maar álles is Noodzakelijke Schijn;
| |
| |
En in die Gij zijt, dat's de ware Dichter,
Maar 'k vat niet hoe Ge in éen mensch niet zoudt zijn.’
Nu kom ik weer voor den dag met mijne vraag: mogen wij zeggen, mag Albert Verwey beweren, dat met den bundel ‘Aarde’ alleen nog de ‘ontwikkeling der Idee’ bemoeid is, de andere ontwikkeling - ik heb ze lang genoeg gekarakteriseerd - geheel afgeloopen zijnde? Vinden wij, vindt de dichter, in deze verzen, wij de begenadigende bevrediging, hij de zekerheid van den eigen harmonischen groei-in-menschelijkheid? Is dit, in alle oprechting, waarlijk beter dan wat ik aanhaalde uit de ‘Nieuwe Gedichten’?
Ik zal hier geen woord aan toevoegen: de citaten spreken voor mij. Zij zeggen of het geestelijk element genoeg doorleefd en doorleden was, zij zeggen of het zinnelijk element genoeg gedragen en gekoesterd was, om tot kunst te gedijen. Zij leeren of de ‘natuurlijke ontwikkeling’ rijp genoeg was, dat de dichter voortaan nog alleen aan de ‘ontwikkeling der Idee’ behoefde te denken. En zij zijn zeer duidelijk in hunne leering, of Verwey werkelijk der ‘Jeugdpoëzie’ in haar dubbel verschijnen ontgroeid is, tenzij in zijn eigen meening.
Gelukkig volgt op ‘Aarde’ het boek ‘de Nieuwe Tuin’, en op ‘de Nieuwe Tuin’ volgen nog schoonere bundels. Het zal ons een vreugde zijn, ze hier met minder restrictie te mogen bespreken, dan dit eerste deel der ‘Verzamelde Gedichten’ ons oplei.
De Groene Amsterdammer, 11 Februari 1912.
|
|