| |
| |
| |
Albert Verwey: Aarde
I
De grootste waarde der Poëzie, en ik zeg haast: de eenige, zal er wel eene zijn voor den dichter-zelf. Hem vooral - en ik bewijs het - komt zij te nutte, en hare beteekenis is er vooral eene voor zijn eigen ontwikkelingsgang. Immers, zoo 't waar moge wezen (en ik ontken het niet, al zijn de overtuigende voorbeelden gering in getal en dan nog niet onweêrlegbaar, in dezen zin dat ze nooit dan in samenstelling met andere factoren als dusdanig naar voren treden) zoo 't waar moge wezen dat de ethische invloed der Poëzie niet te onderschatten is; dat zij, als spiegelbeeld, als leidregel of als opvoedingsmiddel zelfs rechtstreeks-praktische gevolgen kan hebben: zij heeft waarde alleen, als de stof, die ze zich ter behandeling kiezen gaat - wat in epische, philosophische en didactische poëzie het geval is, - van haar dichter zóo doorleefd, doorleden en tot innigen eigendom verwerkt is, dat ze, van gansch zijn wezen bezield, van zijn polsslag gerythmeerd, van zijn keel doorklonken, van al zijn zenuwen bezinderd, de echte uiting is geworden eener dichterlijke personaliteit. De Ilias heeft beteekenis, omdat ze van Homeros is, en de Anabasis heeft er veel minder, wijl van Xenophoon. Ik zie hoofdzakelijk, en haast uitsluitend, de schoonheid of de afschuwelijkheid der ziel van een Lucretius of van
| |
| |
een Nietzsche (om zoo maar een paar namen te noemen) in den Zarathustra of in het De Natura Rerum. En wilde ik mij nu eens terdege op de studie van de bijenteelt toeleggen, dan zou ik zeker niet slechts bij Maeterlinck of bij Vergilius om lessen gaan. Want wat men zoekt in het gedicht, dat is vooral de schoonheid, en het is vooral in den dichter, meer dan in zijn onderwerp, dat de schoonheid is. - En ook waar men in meer abstracten zin van de ethische beteekenis spreekt der poëzie; als men wil hebben dat ze, maatschappelijk bestanddeel of verschijnsel, werking uit kan oefenen ten goede of ten kwade; wanneer men aan gaat nemen dat ze, immediaat of langs omwegen, eene rol kan spelen in het wezen of in de verhoudingen der samenleving: is het niet duidelijk dat dán nog de excellentie of de minderwaardigheid des dichters, veel meer dan het bestaan-zelf der poëzie, den graad van invloed en inwerking gaat bepalen? - Wat dan te zeggen van de louter-lyrische poëzie die leeft, bij definitie, van individuëele aandoening alleen, en zich niet om betoog of leering, zelfs niet om uitwerking of gevolg, zelfs niet om lezer of bijval, maar alleen om de uitdrukking-in-schoonheid van 't eigen gewaarworden of voelen bekommert?
De waarde der Poëzie is dus in den dichter. Maar het is ook voor den dichter vooral dat zij eene waarde is, en een nut. Immers, hoe zij den lezer genoegen of profijt, genot of kennis geve, het is den dichter dat ze brengt het gulle of beangstigende, het smartelijke of verheerlijkende, dat alle Schepping is. Zij schenkt hem de pijn van het baren; zij bezorgt hem den dank dat hij géven mag. Zelfs als in hem leeft het gevoel, waar geen germaansche
| |
| |
taal een goed woord voor bezit, omdat slechts zuidervolkeren het tegendeel, dat is de Vergoddelijkte Zinnelijkheid, belijden mogen, - zelfs als hem in 't hart brandt de bedekte vlam der ‘pudeur’, brengt zij den dichter, om den durf dat hij ze toonen zal in hare schoone naaktheid, eene steeds gevreesde, en steeds onverzadigde geneuchte. En is hij, de dichter, onder de sterken die elke daad en elke gedachte, die elk gevoelen, en het diepst-verholen wel 't eerst, van gezicht in gezicht durven bezien, hem is zij, de Poëzie, de onzeglijke ontroering, dat hij in haar overwinnen kan, en bezitten, wat hij buiten haar in het barre leven nimmer bereiken mag, of zelfs maar zou durven droomen. - Maar dieper nog dan in deze onmiddellijkheid en het tijdelijke der schepping, ligt voor den dichter nut en waarde der poëzie: zij is in de noodzakelijkheid, in de dagelijksche spanning van het zelf-verdiepen. De dichter is de delver die zoekt naar den schat dien hij is, en hij is dat geworden vanwege de boodschap, die hem bracht de poëzie. Hij is de zelfontginner. En lengerhande is hij méér zelfs: de oefenaar, de tuchtmeester, de ordenende heer van wat in hem is aan algemeene menschelijkheid. Hij ként niet alleen meer: hij leídt zich-zelven, en hij doet het, omdat de poëzie hem toonde eene schoonheid (ook eene moreele schoonheid), waarvan hij weet dat ze onbereikbaar is, maar die hem niets te minder, en onverzaakbaar, het einddoel blijft. Hoe weze, van welke hoedanigheid of hoogtepeil, zijn moreel begrips-vermogen: zijne aesthetische vaardigheid in bevatten en uiten is hem niet, steeds meerder en steeds ruimer, dan aandrift en middel om te bereiken wat hem, bewust of onbewust, het opperst- | |
| |
goede en opperst-ware voorkomt, waar zijne uitspraken den oppersten glans van dienen te worden. En daarom is in allereerste plaats poëzie eene waarde en een nut, draagt ze eene beteekenis en voert ze
waarachtig bezit voor dezen, die ze zelf verrijkt heeft en behekst.
Daarom is de ontwikkeling in poëzie van een dichter vooral hem zelven van waardevolle bediedenis. Naar rijker hij wordt aan zin als aan zegging, voelt hij in zich de menschelijkheid verbreeden en verdiepen; tenzij juist een rijkere taal of eene meer-bewuste scherpzinnigheid hem wijzen op verstarren tot begrip en verengen tot systeem van wat hij uit het volle leven mocht ontvangen en genieten. Het haperende of het vlotte in zijn dichterlijke bezigheid kunnen hem het teeken zijn eener verruiming zijner individualiteit tot meer algemeenheid, of het omtuinen tot egoïsme van wat het heelal hem naast den medeschepselen schonk. Hij leert, van de eigen, half-bewuste productie (en zelfs bij den meest cerebrale gaat die productie onder allerlei half-bewustheid, of hij is geen dichter), van de eigen productie, van wat de poëzie hem heet voort te brengen, leert hij beter de waarde zijner innerlijkheid te schatten. En daarom is vooral hém de Poëzie een waarde, die poëzie te scheppen vermag. En zelfs wanneer hij zich vermeit in 't schrijven van niets-dan-leerdichten. Want in den grond is toch iedere dichter een lyricus.
Meen niet, lezer, dat deze lange inleiding mij van mijn onderwerp afbrengt, dat is, zooals gij u uit mijn vorige kroniek herinnert, de studie van Albert Verwey's
| |
| |
ontwikkeling in zijn bundel ‘Aarde’ en in zijn treurspel ‘Johan van Oldenbarneveldt’. Ik heb ze volledig uitgesponnen, deze inleiding, opdat zij het volle licht vallen late op datgene, waar Verwey, blijkens het voorbericht van het boek dat ons bezig houdt (De ‘Verzamelde Gedichten’ die dit jaar te Amsterdam bij Versluys verschenen), zeer terecht belang aan hecht: zijn eigen ontwikkelingsgang. Ik heb willen betoogen wat zulk een ontwikkelingsgang kon zijn, en hoe het uiterlijk verschijnen der verzen, hun vorm, het beste, het zuiverste, en het vrijste teeken, het minst bewust gebruikte teeken is van het ruimere of verengende dichterschap. Dat vorm en innerlijkheid niet steeds gelijken tred houden in het werk eens dichters, ligt meestal aan dezes onervarenheid, aan zijne onbedrevenheid, aan zijn gebrekkig doorzicht. Waar de dichter deze heeft overwonnen, is het in zijn vers (en ik bedoel hier niet in zijne woorden, maar veel meer in den klank die ze overheerscht en in den rythmus waarin ze bedwongen zijn), dat ik het groeien der menschelijkheid in hem, mededeelzaam lijden of gelukkig zijn, gewaar moet worden. Ik moet er in voelen, nu hij de volle waarde der poëzie heeft mogen gebruiken en ze hem het hoogste nut is geweest, wat ze hem in hem-zelf heeft getoond en leeren ontbolsteren. Ik wil zeggen dat ik hem in zijn dichterlijk verschijnen, in het uiterlijke der poëzie, dat hij thans geheel beheerscht, moet leeren kennen als Dichter Mensch.
Dit bedoelt ook wel Verwey, waar hij tot bij den bundel ‘Aarde’ zijne ontwikkeling beschouwt als eene van dicht-vermogen, en van af dezen bundel als eene der ‘idee’: een onderscheid dat hij aandikt door den
| |
| |
nadruk dien hij er zelf op legt, niet alleen in 't voorbericht van 't boek dat wij hier bespreken, maar ook in het tweede gedeelte van zijne ‘Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’, hetwelk voor ons te grooter waarde heeft, dat hij er de gedegen meeningen over anderen en zich-zelf openbaart ‘van de plek waar ze zich (aan hem) opdeden, dat is uit (z)ijn noordwijksche eenzaamheid’, buiten alle vreemde beïnvloeding dus.
Wat Albert Verwey van bij het boek ‘Aarde’ bereikt heeft is, naar zijn oordeel, de eenheid tusschen gevoel en uitdrukking, die het schoone, het zuivere, het volkomen gedicht uitmaakt. In wat vooraf gaat vertoonde zich wel zijn eigen karakter, maar minder zijn kunst. ‘Dit is geen kunst’ had (hij zich) genoopt gevoeld als zelf-kritiek bij (z)ijn sonnetten-reeks van ‘Van het Leven’ uit te roepen. Wel waren die gedachten over het leven van een machtig vermogen op (z)ijn latere voortbrenging en kunstliefde...’ (Inleiding t.d. N.N.D.) Wat ‘Aarde’ dus bieden zal, is de ontwikkeling dier zelfde gedachten, maar thans tot kunst gerijpt. Zonder zich nog verder hoeven te bekommeren om de uitdrukking, die thans kunst is, omdat de kunstenaar over al zijne vermogens als dusdanig beschikt, kan de dichter zich wijden aan bloot de ontwikkeling der Idee.
Welke die Idee is? Verwey noemt ze: ‘het meevieren van het feest van het veelvormig leven: levens-beelden, maar waarin de vreugde over het wassende leven niet altijd (dien) blijden adem had.’ ‘Evenals (hij) eerst door de schoonheid tot het leven gekomen was, wenschte (hij) nu door het leven heen te komen tot eene nieuwe schoonheid. En overal waar (hij) een leven zich tot schoon- | |
| |
heid zag opheffen, genoot en bewonderde (hij)’. Dit was hem de bewustheid, die hem thans van de dichters scheidde, die omstreeks 1880 zich vereenigd hadden gevoeld in een gemeenschappelijk streven. Wat zijne poëzie thans bieden gaat is de opvolgenlijke ontwikkeling zijner aldus-bewuste personaliteit, van op dit zijn bewust standpunt. En hoe die ontwikkeling gaat gebeuren, leert hij-zelf: ‘Ze (de ontwikkeling van wat hij noemt: de Idee) doet dat uit zich zelf, alhoewel voortdurend met behulp van de omgevende werkelijkheid. Zonder bewust plan, maar zeker dat de Idee in hem plan heeft voor al wat hij schrijven zal, vermeldt de dichter de verzen die in hem opkomen. Hij stelt zich niet buiten de dingen, maar ontleent er vormen aan. Hij sluit zich niet af van zijn gevoel, maar sterkt zich erdoor, tot nieuwe beweegkracht. Hij moge dan naar buiten dwalen totdat zijne uiting het gelegenheidsgedicht nabij komt, of in zich zelf ondergaan totdat zijn vers geheel den toon heeft van de persoonlijke uitstorting, altijd is hij zeker dat de Idee hem dwingt, in hem werkt, zich door hem uit, en dat gelegenheidsgedicht en persoonlijke uitstorting aanstonds deelen zullen blijken van een zelfde reeks. Opgeschreven als de noodzakelijke op elkaar volgende strofen van een zelfde dichtstuk, blijken inderdaad de meest verscheiden gedichten, reeksen en boeken te vormen, die in hun eigenaardigheid en in hun verwantschap duidelijk kenbaar zijn.’
De poëtische waarde van zulke Idee hier te onderzoeken, gaat niet aan. Uit die éene reeks ‘Aarde’ haar geheele wezen af te leiden, is trouwens te minder mogelijk, dat het boek slechts de eerste schakel is van het geheele
| |
| |
ontwikkelings-verloop, dat de dichter acht te zijn aangeduid in de vijf opvolgenlijke boeken ‘Aarde’, ‘de Nieuwe Tuin’, ‘het Brandende Braambosch’, ‘Dagen en Daden’, en ‘de Kristaltwijg’. Die aanduiding, die blijkbare eenheid, welke volgens hem, uit de onderscheiden opvolging der onderdeelen ontstaat, in haar verschijnen, buiten den wil van den dichter: zij is er van zelf; zij is er buiten zijn bewustzijn om. En dit reeds neemt ons onmiddellijk voor die Idee in: Het is den dichter niet te doen geweest om het betoog; hij heeft niets willen verdedigen of bewijzen. Hij verwart de leidende, de bezittende Idee niet met het Systeem, gelijk Frederik van Eeden doet; zij is niet van zulken aard, dat ze hem tot propagandeeren dwingt; zij is hem alleen de eigenlijke, natuurlijke wereldbeschouwing; de levensopvatting waar zijne natuur hem toe dwingt. Zij is het cerebrale bestanddeel in zijn bestaan. Als hij dat bestanddeel tot uiting brengt, werkt hij aan de autobiographie, dat elk doorgezet dichtwerk onontkomelijk is. Verwey, zanger zijner Idee, is niet meer ondichterlijk, dan hij, die louter zanger is zijner gewaarwording of zijns gemoeds. En het is waarlijk niet zijne schuld, als hij meer verstandelijk is, dan gemoedelijk.
Verstandelijk? Neen, meent J. Greshoff, in een opstel van ‘Vlaamsche Arbeid’. ‘Ik zou het willen noemen Redelijkheid en daardoor verstaan we een natuurlijk geordend gevoel in tegenstelling met het ongeordend natuurgevoel, in het algemeen zonder meer Gevoel geheeten.’ Deze stelling is verleidelijk, en zeer zeker overeenstemmend met wat Verwey mededeelt in het Voorbericht, en dat ik hierboven overdruk. Maar het
| |
| |
is andererzijds ook eene gedeeltelijke veroordeeling van Verwey's werk als de noodzakelijke, rechtstreeksche of overdrachtelijke, autobiographie. De verstandelijkheid sloot, mits volledige harmonie tusschen intellectueele emotie en hare uitdrukking, geenszins de Poëzie uit; de redelijkheid, die is het ordenend bewustzijn, breekt de zuiverheid én van ingeving én van vorm. Albert Verwey loochent het niet: voortaan ontléent hij nog alleen vormen aan de dingen; hij werkt met behulp ervan (hij-zelf cursiveert het woord); stemmingen, ontroeringen zijn nog alleen een middel; eenig doel, eenige heerschappij is de Rede. En dit maakt zijn dichtwerk ónnatuurlijk. Hij moge ons verzekeren dat van af ‘Aarde’ de gedichten veel nauwkeuriger dan in zijn eerste werk - immers bijna zonder uitzondering nauwkeurig -, in de orde van hun ontstaan werden en worden afgedrukt: dit is geenszins een bewijs van hun spontaan en onmiddellijk opbloeien uit 's dichters wezen. Eerst zijn ze onder 't snoeimes van 's dichters redelijkheid gekomen; wellicht zijn er velen met wortel en al uitgeroeid, nog nauwelijks geboren; het ordenend element der dichtkunst - zeer noodig, maar tweederangs, - is gaan gebieden over het scheppend element, op het tweede plan geschoven. Geheel andersóm dus, dan de natuur heet, dat het ga, en dus abnormaal. En zoo dit nu niet de onmiddellijke Poëzie uitsluit: het laat ze dan toch niet binnen, dan langs het achterpoortje...
Maar zie, hoe dit nu ook moge wezen en hoe het ons tegensta: wij zouden om deze dichtwijze niet klagen, als ze ons maar gaf de bevrediging, de milde aesthetische voldaanheid die de dichtkunst ons te geven heeft, wil
| |
| |
ze dichtkunst mogen heeten. Wij zullen niet morren, als wij in den bundel ‘Aarde’ vinden, wat Verwey ons impliciet belooft: die rijpheid van de uiting, welke gelijken tred houdt met de rijpheid van het innerlijke, het teeken is van de grootere helderheid of de dichtere duisterheid van dat innerlijke, en waarvan het bezit - zooals ik aantoonde - voor den dichter-zelf de supreme waarde uitmaakt van de Poëzie, wen teeken van die ontwikkeling der persoonlijkheid, waar Verweyzelf zooveel belang aan hecht.
En vinden wij dit nu in den bundel ‘Aarde’?
De volgende kroniek moge het ons leeren.
De Groene Amsterdammer, 28 Januari 1912.
|
|