| |
| |
| |
Albert Verwey
Verzamelde gedichten
Men zal nu wel niet langer klagen, hoop ik, dat in Nederland geen verzen meer worden gelezen; vooral niet, dat aldaar geen verzen meer worden gekocht. Voor Vlaanderenland sta ik in, dat het aan zulke dichterlijke epidemie vooralsnog ontsnapte; waar trouwens proza er bijna even weinig aftrek moet hebben, naar gezaghebbende uitgevers en boekhandelaren mij verzekeren. Maar o, in Holland schijnt het zoowaar eene nieuwe Gulden Eeuw te willen worden; niet alleen bloeit en groeit er de Poëzie (of noemt gij dat liever: de dicht-kunde?), maar de vruchten ervan worden er gretig geplukt, in eene mate die doet vreezen, dat de productie, groot nochtans, weldra beneden de vraag zal staan. En het verwondert me dan ook niet dat, waar men vroeger verzen-maker geboren werd, maar zich door den wil van het publiek tot proza-schrijver liet herdoopen, thans eene vooruitziende jeugd zich minder-graag de lyra uit de hand laat nemen, en volhardt in eene dichterlijke bezigheid, die in een nadere toekomst zonder mogelijken twijfel winstgevend moet zijn aan faam als aan pecunie.
Want lezen wij niet dat elke poëtische uiting, hoe ze ook weze van aard, thans een koopgraag publiek vindt? Niet langer alleen meer Mevrouw Hélène Swarth mocht
| |
| |
den trots van den herdruk kennen (tot vreugde van de dichters om de gedichtjes van enkele droeve en felle levensperioden, en tot geneuchte van het poëtisch-aangelegde publiek vooral om de andere verzen) ook Boutens zag nieuwe uitgaven verschijnen, niet alleen van de ‘Beatrijs’, hetgeen niet verwondert, maar zelfs van de ‘Praeludiën’. Een tweede druk van P.N. van Eyck's ‘Getooiden Doolhof’ ligt in de winkelramen naast eene heruitgave van René de Clercq's ‘Natuur’. En sedert hoelang niet al mocht Mevrouw Marie Metz-Koning hare eerste verzen herlezen in de exemplaren eener nieuwe oplage?
Naast al die herdrukken kwam dezer dagen een ander boek ons verheugen: het eerste deel eener nieuwe uitgave van Albert Verwey's ‘Verzamelde Gedichten’, zijnde een derde druk van wat tevoren onder denzelfden titel verscheen, vermeerderd met het boek ‘Aarde’ en met ‘Johan van Oldenbarneveldt’, treurspel. Zoodat deze bundel (uitgegeven door W. Versluys te Amsterdam) ons, na een nuttig voorbericht, biedt: de ‘jeugd-poëzie’, die de verzen ‘uit een vorigen bundel’ omvat, behalve ‘Van de liefde die Vriendschap heet’, ‘Demeter’, ‘Cor Cordium’, de gedichten ‘tusschen vorige en volgende’ die zijn: ‘Van het leven’ en ‘Nieuwe Gedichten’; verder de verzameling ‘Aarde’, die geeft ‘Twee Portretten’, ‘Kosmos’, het dramatisch gedicht ‘Samson’, ‘Gekleurde Dagen’, ‘Spaansche Reis’ en ‘Klare Dagen’; waarop het vroeger genoemde treurspel in vijf bedrijven. Tusschen de ‘Jeugd-poëzie’ en het boek ‘Aarde’ is daarenboven opgenomen de schoone vertaling (waar ik hier verder over zwijgen kan, na ze
| |
| |
een voorbeeld voor elken vertaler te hebben genoemd), van ‘De Tragische Historie van Dr. Faustus door Christofer Marlowe’. Een lijvig en zwaar boekdeel, dat vereenigt het werk, door Verwey tusschen eerste helft der jaren tachtig en tweede helft der jaren negentig voortgebracht; van het zeventiende jaar ongeveer tot het een of twee en dertigste; arbeid eerbiedwaardig om zijn ernst, zijn dracht en zijne talrijkheid; en waarvan me dit herverschijnen, ik herhaal het, verheugt.
Het verheugt mij om twee redenen, behalve de hierboven aangegeven reden, alsdat ik er een nieuw bewijs in zie dat het Hollandsche publiek in onzen tijd verzen leest en koopt; hetgeen echter nog de beteekenis van Verwey's werk niet aangeeft. De twee andere redenen mijner vreugde zijn juist om die beteekenis. En ik zeg u maar dadelijk dat de eerste is: het geeft me aanleiding, op gemakkelijke wijze de geleidelijke ontwikkeling van Verwey's talent te volgen (vermits de verzen doorgaans in chronologische orde zijn overgedrukt); en de tweede: ik vermag hier een goed deel van Verwey's arbeid aan zijne eigene poëtische theorieën te toetsen. Waaruit dan per slot van rekening blijken zal, welke plaats in onze poëzie moet toegekend worden aan den Albert Verwey van vóór ‘den Nieuwen Tuin’, die in 1898 op ‘Aarde’ volgde.
De ontwikkeling van Albert Verwey's talent heb ik vooral, en - naar zijne eigen bewering in het ‘Voorbericht’ - zelfs uitsluitend, te zoeken in de ‘Jeugd-poëzie’. In de volgende boeken is iets heel anders te
| |
| |
zoeken dan: ontwikkeling van dat talent. ‘Na de natuurlijke ontwikkeling die in zijn jeugdpoëzie voldoende is aangegeven’, wil de dichter in de vijf bundels, waar de eerste ‘Aarde’ van is, uitspreken ‘eenzelfde Idee (die) zich in afzonderlijke, maar onderling verbonden gedichten, reeksen en boeken verzichtbaard heeft. Dat in al die latere boeken de gedichten... in de orde van hun ontstaan werden en worden afgedrukt, heeft dan ook niet, als in dat jeugdwerk, de beteekenis dat eene natuurlijke ontwikkeling erdoor wordt aangeduid. Een dergelijke ontwikkeling is afgeloopen. Wat zich ontwikkelt, is de Idee’.
Aldus de dichter. Als ik hem goed begrijp, dan bedoelt hij: bij het einde van het deel ‘Jeugdpoëzie’ heb ik, stap voor stap, gedicht aan gedicht, alles bereikt in zake uitingswijze en uitingswaarde, wat aan de uiterlijkheid van mijn dichterschap zijn volmaaktheid kan geven, zóo dat ik thans mijn dichterschap kan vertoonen in den vollen glans der Idee, die ze bezielt. Moge dit nu ook eenigszins overdreven uitgedrukt schijnen, - mijne bedoeling is niet, Albert Verwey's nederigheid te krenken, - ik geloof niet dat ik mij vergis, als ik het anders en meer abstrakt uitdruk in de formule: vóor ‘Aarde’: het streven naar de bevrijding; daarná, de vrijheid; bevrijding en vrijheid in verband met inzicht en verwezenlijking zijnde.
In hoever ik in ‘Aarde’ en in ‘Johan van Oldenbarneveldt’ de bevrijding, die is de vorm-volmaaktheid of éenig-juiste uitbeelding, aantref, moge wat verder blijken. Ik volg hier vooralsnog Albert Verwey of zijn wensch, dat ik de ontwikkeling van zijn talent zou
| |
| |
nagaan tot alleen bij het laatste der ‘Nieuwe Gedichten’. Waaruit hij mij dan toelate uit af te leiden, of hij werkelijk het ‘métier’, de ‘maëstria’ bereikt heeft, die tot bloot de ontwikkeling der Idee in haar onderscheiden verschijnen, telkens in hare bijzondere belichting en naar de telkens-keerende belangwekkendheid, en steeds in de eigene schoonheid van elke facet, naar de dichterlijke volkomenheid die met iedere gedaante-wisseling verandert maar toch altijd aanwezig te zijn heeft, - of hij de meesterschap bereikt heeft die tot de ontwikkeling-in-schoonheid der bezittende, maar bezetene Idee moge leiden.
Vóór hij de ‘Persephone’ dichtte, had de zeer jeugdige Verwey al een aantal verzen geschreven, waar hier enkele van over worden gedrukt, die de eigenaardigheid vertoonen, zooals wel meer gebeurt bij dichters die heel jong al aan 't verzen-schrijven gaan - zeer vlot en aangenaam ‘gedaan’ te zijn, met een haast-bedrieglijken schijn van schoonheid. De inhoud - want hier kan werkelijk gesproken worden van heusch-een-inhoud, - is allegorisch-geestelijk. Zij zijn ‘poëtisch’, gelijk een verzen-makende knaap, die al zoo knap was, het ‘poëtische’ bevatten en begrijpen moest, eigen gevoel en zelfs eigen gewaarwording als van-zelf aanpassend op lektuur-beelden. Nochtans zou het moeilijk zijn, hier reeds van invloeden te spreken: invloeden zijn meestal gevolg van keus, en jongens van zeventien jaar lezen en genieten wel geweldig, maar kiezen is moeilijker, en het is zeldzaam.
| |
| |
Bewuste voorliefde, bewuste voorkeur treedt eerst naar voren met ‘Persephone’. Zonder dat ik hier zal spreken van rechtstreeksche beïnvloeding, - al ligt hier de naam van Keats natuurlijk op aller lippen, - merkt men onmiddellijk, hoe de aanteekeningen van W.W. van Lennep bij dezes Hyperion-vertaling (en die Verwey in zijne ‘Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’ heeft overgedrukt) bij onzen dichter als bij zijne vrienden tot eene gevoelige norma waren verwerkt, en hoe liefdevol maar kritisch lezen van den Engelschen poëet geleid had tot het vastleggen der grondslagen onzer nieuwere poëzie. Hoe ook verstandelijk geformuleerd en in geestelijke bewustheid als eene wet opgenomen, beletten de aldus-gewonnen theoretische beginselen geenszins natuurlijk gevoels-ontplooien. In ‘Persephone’ vinden wij dan ook niet alleen eene zuivere uiting, berustend op een keus en de wetenschap ervan, wij vinden er ook voor 't eerst een meer-eigen zang, hoe tenger en schuchter hij nog moge wezen. En reeds luidt die zang in zulke schoonheid:
Reit zij niet meê aan Afrodites zij,
Terwijl om beider hoofd de bloesem geurt,
Wier blaadren vallen langs de blanke slaap?
Of heft zij zich ginds hoog, in 't hangend haar,
Naar de granaatvrucht, gloeiende onder 't groen?
Waar wijlde zij, toen Hyperions lach
Van berg tot bergen vloog - Persephoneia!
Waarom verzonk de zon in mijmering
En zweefde er mijmring op de leege lucht? -
Zeus' en Deméters kind - Persephoneia! -
| |
| |
Moge hier dan ook die zang zijn van reeds bewuste schoonheid; moge dit wijzen op een gelouterden, kieskeurigen en reeds wijzen smaak: Verwey's persoonlijkheid treedt er echter nog niet uitdrukkelijk uit te voren. Ik zal hier niet spreken van Kloos en den ‘Okeanos’; ik zal hier aanstippen alleen dat Verwey niet is nog dan eene dezer, die, in het Amsterdam dier dagen, de vergoddelijkte Poëzie als het dierbaarst bezìt in zich omdroegen, maar eene die dit godenbeeld nog niet naar stout-eigen gedaante geboetseerd had.
Dit deed Verwey evenmin in de wèlluidende fragmenten ‘uit den Persephone tijd’. - Is er meer subjectieve aanduiding in de onmiddellijk daarop volgende verzen, de personaliteit treedt er nauwelijks méer in naar voren, tenzij misschien langs eene meer-intieme, meer spontane dictie. Aldus zijn reeds een blijde verrassing verzen als:
o Muze, die me meer en liever zijt
Dan most van wijn en lust van vrouwenoogen.’
of
‘Waar de steen is en de zode,
Waar de bloesem bitter is’,
verzen zoo ineens, vermoedt, gevoelt men, uit het gemoed gestegen, en het edelste bewijs van een eigen dichterschap; verzen die helaas naast andere staan, waar, heel duidelijk thans, beïnvloeding uit spreekt van, b.v., Hélène Swarth, en zelfs van Carel Vosmaer.
Scherper wordt de persoonlijke gevoels-perceptie,
| |
| |
precieser het beeld van af ‘Genoten Vreugde’. Gij verneemt het uit verzen als deze:
En half in licht en half in duisternis,
Dagen mij al die lieflijke gestalten,
Die ik des daags gezien heb en ik hoor
Den voetstap van voorbijgegane vreugde,
Als van een vriend, die heengaat in den nacht.
Want, weet ge, als soms mij aan den hoek der straat
Een vriend verlaat, die 'n eindweegs met mij ging,
Dan sta ik lang te luistren, lang nadat
Zijn voeten uit de straat zijn - en ik meen
Aldoor hun klank te hooren, wijl ik waak,
Intellectueel aangelegd echter, zooals hij grondelijk en halsstarrig is, en graag in dogma verkeerend wat hem eene voorbijgaande overtuiging is, leidde Verwey algauw inzicht tot moedwil op, en 't verrassend-juiste van een plots-op-dóemend beeld moest plaats maken voor het zóeken naar 't verrassend-juiste. En zoo krijgen wij 't volgende, louter verstandelijke, waar niet meer uit straalt 't vergoddelijkte schoon:
En droomloos stil als een,
Die aan den laatsten wagen van een trein
Gansch achter op de laagste trede zit,
En voor zich uitstaart, in de wildernis,
En stroom en afgrond, dommlende aan zijn voet:
| |
| |
Wijl alles wijkt bij de altijd sneller vaart; -
Als een, die slaaploos in dien langen nacht,
Zóo door de wereld wordt gevoerd, tot waar
De bleeke morgen licht, zit ik en peins....
Deze vergissing, van het gekózen beeld dat het vrijontstáne beeld vervangt, en dat daarenboven niet steeds geeft wat het bedoelt: een gevoelsmoment te wekken - deze vergissing blijft den geheelen Verwey gansch zijn werk door bezitten. Gaarne herken ik erin den zucht tot eigen ontbolstering; die zucht weert echter alle poëzie, te meer waar hij gepaard wordt aan verklaring van intellectueele staten. En daarom staat me, o.m. ‘Mephistopheles Epicureus’ zoo tegen, en het
‘Ik ben gestemd om een sonnet te maken’,
dat aan F. van Eeden is opgedragen, waarop het beeld, hoe noode ook, aanvaard, onmogelijk wordt gemaakt door realistische bijzonderheden, op haar zelve fijn, maar die geheel overbodig zijn, als
Bij 't koopen, of de kleine barstjes kraken’,
fouten niet alleen in de uitbeelding, maar van den smaak, en die zeker niet voorkomen zouden in een gedicht, dat geschraagd zou zijn door louter een spontaan-gegroeid beeld.
- Met het gekende en schoone ‘Rouw om 't Jaar’ en het daarop volgende zoo innig en zuivere ‘In Memoriam
| |
| |
Patris’, luidt Verwey een nieuwe phasis van zijne ontwikkeling in. Hij heft zich ineens tot de hoogte van Kloos, Gorter, van Eeden; ik bedoel dat hij, naar een hoogeren staat dier Poëzie strevend, dien staat aldra betreedt, en zich met zijne vrienden van den ‘Nieuwen Gids’ waardig toont van den troon, dien hij zich gekozen heeft, en van den scepter dien het hem belieft te zwaaien. Beschouw ik de thans gekomen gedichten naar hun gemoedelijke gehalte, dan treft mij waarlijk eerbied voor den jongen dichter die ze schiep. Het is een plotse bloei van echte en thans zuiver-subjectieve poëzie, zang, waarlijk, van een ziel; niet tot volledige klaarheid bezonken altoos, maar echt - voelt men - meestal, en meestal in oprechte uitspraak. De ontwikkeling, hier, is eene in de gemoeds-diepte en in de gemoeds-dracht. Het is een dieper bevatten van de eigen menschelijkheid; het is een dragen kunnen tot bij 't rijpe baren van eigen gevoel. Deze innerlijke ontwikkeling gaat echter niet samen met eene ontwikkeling-in-het-uiterlijke, eene ontwikkeling van wat men noemt: Vorm. Vele dezer verzen konden heel goed van Frederik van Eeden zijn. Wel onderscheidt ze soms eene ruigte, die gedijt tot vastere plastiek, zooals in 't sonnet:
‘o Man van Smarte met de Doornenkroon’;
van groote eigenheid, gelijk te dien tijde het vers van Kloos, in beeld, klank en rythme al was, is bij Verwey echter geen spraak. Rythme is bij hem wat men zou kunnen noemen het Nieuwe-Gids-rythme, zonder meer. De klank, zuiver meestal, heeft, noch zoekt of bestreeft
| |
| |
zelfs eigen harmonie. En het beeld, dat vaak een weêrglans is van de rhetoriek uit ‘Ellen’, kan in andere en talrijke gevallen worden beschouwd te behooren tot de reeks uit de pronkkamer der gezochtheid, die ik hierboven opende. Zoo is zuiver Van Eeden'sch de aanvang der serie die heet: ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ en luidt:
‘Licht mijner ziel! Ik zag u steeds van ver’,
terwijl echt Verwey'sch, maar slecht-Verwey'sch, klinkt:
‘Zooals een kind rijk-zijn niet anders kent
Dan dat het woont in een rijk huis en eet
Van goude' en zilvren bord en gaat gekleed
In zacht satijn of bont, en 't zich gewent’;
waar zelfs iets als een naklank van Hélène Swarth is in:
‘Ik zal de Moire bij de handen vatten
En worstlen lijf aan lijf, en 'k laat haar niet
Voordat het rokken uit den weefstoel schiet,
en de eeuwige draden uit elkander spatten’;
maar daar ook soms in treft een toon, diep en klaar als van Kloos:
‘Leg nu uw ziel, dat moede kind, ter rust.
Het schreit, maar aanstonds is 't in slaap geschreid.’
Deze periode nu, meer dus van gevoels- dan van
| |
| |
uitdrukkings-ontwikkeling, vindt, na het tusschen-spel der gave en rijpe ‘Deméter’, hare hoogste uiting in ‘Cor Cordium’. Ik vind dit een schoon gedicht, en een gerijpt gedicht, een gedicht van rijpheid. Niet dat ik van 't haken naar 't hart der harten geen zuiverder-gevoelsvoorstelling kan wenschen, waar 't positief-cerebrale van Verwey's geaardheid hier inderdaad weer voorhanden is; maar hier is meestal tevens eene overgave naast eene gewiktheid, een bewogenheid in 't overwogene, die mij de leidende gedachte lief doet krijgen als louter sentiment. En dit is 't schoone in het gedicht. Het rijpe erin is, dat mij de inkleeding niet meer zoozeer als uiterlijk-gezocht voorkomt, maar dat de beelden, die nochtans niet uitsluitend van binnenin naar voren komen, maar ‘ontleend’ zijn aan het buitenaf-staande, niettemin binnen kiesche palen zijn gehouden die de schrilte der oneigenheid ervan taant en als verdoezelt. Het valt zelfs op hoe sommige beelden, hier uit vorige gedichten weêr overgebracht, - de man aan het strand, de marktplaats, de karavaan, 't aanzien van een vriend bij lamplicht, - thans zóo zijn voorgesteld, dat ze veel minder storen: betooming, die ik hoop en meen te zijn van gevoeligen meer dan van intellectuëelen aard, en juist de vrucht van een rijper geworden talent. Zoodat alleen nog hindert in dit gedicht sommige onnoodige uitbreiding van beeldvoorstellingen (herinnering aan Grieksche en Engelsche lectuur), en verzen die van zegging oneigen zijn. Aldus kon van Kloos zijn:
‘Toen maakte ik den nacht bleek met mijnen hoon’,
| |
| |
en kon men van Gorter achten:
‘Dan stonden mijn gedachten bij elkaar
In 't vale licht, en geen sprak onder hen,
En enkelen weenden; en zij fluisterden
En zagen mij aan, droef, totdat een paar
Glimlachten door hun tranen heen, en 'k zei:
“Mijn lief! ik voel uw lachen over mij.”’
-‘Tusschen vorige en volgende’, is de titel der reeks gedichten, die op ‘Cor Cordium’ volgt. Deze titel is een gelukkige, want deze verzen hebben waarlijk het karakter van een overgang. Het is een eerste, nog aarzelende, maar reeds vruchtbare en, voor den dichter als den lezer, verblijdende poging tot ontknechting. De knechtschap was, voelde de dichter, in het samenloopen-in-bende: de bende, of het bent, van den Nieuwen Gids. Hij gevoelt zich gebonden aan een beweging, eene bewegende kolom die oprukt naar een zegepraal, en die wel ieder heet het eigen gebaar te slaan, - in casu: de meest-individuëele expressie van de meest-individuëele emotie, - maar dit gebaar niet ten hooge te heffen dan naar een algemeen-aangenomen regel. Dat Verwey zich nu allicht gevoelde te zijn, in het bent, deze waarvan zulk gebaar het slapste was, omdat zijne personaliteit vooralsnog de zwakste was; met andere woorden: omdat hij zich in zijn binnenst geen diep en groot mensch gevoelde, en uiterlijk te gemakkelijk de anderen nadeed, zal hij de eerste zijn geweest om aan den tucht te willen ontsnappen; en aarzelt hij nog wel in keus van indruk of vorm van uitdruk: hij heeft eene cerebrale koppigheid
| |
| |
die hem dient tegen aanvechtingen van vroeger.
En nu geeft hij, lengerhand, lucht aan wat hij vroeger onderdrukte: datgene wat hem van buitenuit aandeed. Hij gaat vaarwel zeggen aan louter-introspectie.
Gebruikte hij vroeger het uiterlijke om het innerlijke te verduidelijken (hetgeen ik het ‘gezochte’ in zijn beelding noemde); en gebruikte hij het met opgezetten zin, thans gaat hij, lengerhand, er onmiddellijk op reageeren, zeggen den rechtstreekschen indruk en wat er parallel meê gebeurt in hem-zelven. En is hij hier, in deze overgangs-verzen, niet geheel vrij nog: de poging is bewust evenals de wil vaststaat. Aldus voor wat men gehalte noemt van het vers.
Wat de vorm aangaat: ook hier wist Verwey zich knecht. Ik heb, met eenigen nadruk, aangetoond, dat hij het inderdaad wás. De strijd om eene eigene uiting was dan ook een hevige,... waarbij van schoonheid helaas niet veel terecht kwam. Verwey heeft het beter dan wie gevoelt:
‘Ik hoop dat niemand dit nu Kunst zal noemen.
Ik die 't kan weten, zeg u dat 't niet waar is’
zegt hij. Waarbij wij ons echter afvragen: waarom dan in Godsnaam die sonnetten geschreven, of ze althans gepubliceerd, als gij, die 't kunt weten, ze voor ón-Kunst verklaart? Want inderdaad, in dit deel van Verwey's arbeid is wél streven naar een eigen uiting-in-kunst, maar zeldzaam een bereiken. Geeft hij zich reeds vrijer over aan zijne fantazijën op buiten-wereld en innerlijkheid zonder de gespannenheid van vroeger: zijne fantazij is
| |
| |
vaak kaal en, gelijk men zegt, er met de haren bijgesleurd. Het pijnlijk-gezochte van vroeger wordt thans het als moedwillig-opzettelijk-gezochte. Het wordt een geestelijk dandysme, waar de dichterschap niet dan een gering deel in heeft. En, behalve het ‘Liedje voor Hansje’, weet ik niet, wat ik hieruit als voortreffelijk zou kunnen aanhalen.
Ontknechting voert, bij zwakkere - ik bedoel: niet zeer persoonlijke - naturen, heel vaak en heel gemakkelijk tot anarchie. De nachtmerrie der bevrijding behekst in zulke mate Albert Verwey, dat hij zijn werk, vervat in de ‘Nieuwe Gedichten’, als moedwillig buiten de poëzie gaat stellen, althans voor een goed deel: het formeele. Zeker, de dichter heeft thans in schijn, ‘zijne boeien geslaakt’, gelijk dat heet; zeker, hij brengt iets nieuws, dat werkelijk gul en van schoone levendigheid aandoet. En ik wijs hier, als op gelukkige uitzonderingen, op de heerlijke, algemeen gekende ‘Kinderversjes’, die een weêrga vinden in slechts wat onzen Karel de Gueldere van dien aard heeft gedicht. Maar in 't overige komt - wat moet gelden als nieuwe toon - eene luchtigheid, die doet denken aan de gratie van Punische olifantjes. De inhoud is wèl een accentuëeren van Verwey's dieperen aard: een lust tot redeneeren en betoogen,... die echter weinig uitstaans heeft met poëzie. Er zijn nog wel zeer gevoelige dingen - als de ‘Gracht wandeling’ en meer andere - maar hoe worden ze dan geschaad door dat leuk-koele of ijverig-paradoxeerende vertellen, dat er alle poëtische beteekenis aan ontneemt!
| |
| |
Die poëtische beteekenis, dat teeken-van-poëzie, Verwey heeft het zelf als volgt beschreven:
‘De Poëzie als uiting, dat is de Dichtkunst, bedient zich van de taal en tracht daardoor haar wezen uit te drukken. Zij is het besef van onszelf voor zoover we deel hebben aan het heelal-leven, maar zij kan zich niet anders uitdrukken dan in vormen die aan het aarde-leven zijn ontleend. Tijdelijkheid en eeuwigheid worden nu wonderlijk dooreengemengd. Gewaarwordingen en begrippen, waarnemingen en gedachten, voorstellingen en denkbeelden volgen elkander op in den geest en vinden daar de woorden die er aan beantwoorden: allen zijn tijdelijk, maar zij kunnen niet dienen, tenzij de dichter ze doordringt met een element van eeuwigheid. Dat element, het gevoel van een tijdeloos leven, dat hij in zich kent, is het Ritme. Wat hij onderscheidt in alle leven, de levensbeweging als zoodanig, dat is wat hij Ritme noemt. Er zijn tallooze ritmen, tallooze bijzondere levensbewegingen, maar in alle is de eene, Het Ritme, ziel en moeder van alle andere. Dit Ritme moet ook in zijn gedichten zijn. Het is de eeuwigheid van het leven zooals ze in de tijdelijkheid verschijnen zal...
Het komt er op aan dat de dichter, een ritmen-kunst bedoelende, begint met in zijn taal niets anders dan het ritmische element te zien, dat is haar klankverloop. Terwijl dus de prozaschrijver geen hoogere wet kent dan die van den volzin, het redeverloop, stelt hij er een boven: die van de geluiden, waarin de woorden hun leven te kennen geven. Rijmen en voetmaten zijn de natuurlijke middelen om eenheid en verscheidenheid aan te brengen in het klankenspel, en door die te ge- | |
| |
bruiken toont de dichter dat hij zich niet tot uw verstand, maar door uw oor tot uw verbeelding richt’.
Dit is alles zóo uitmuntend, dat ik er niets aan toe wensch te voegen, en mij vergenoeg... u te verzenden naar het groote gedicht ‘Bij den dood van J.A. Alberdingk Thijm’, waarin gij moget ondervinden of ‘het gevoel van een tijdeloos leven’, in Rythme uitgedrukt, er te vinden is, en in hoever uw verbeelding, via uw oor, kan aangedaan worden, zooals de dichter natuurlijk bedoelt, door verzen als:
‘'t Grauw-lokt hoofd neer, d'oogen zwerfsch boven d'neus’.
En dit éene vers kenmerkt er vele uit de ‘Nieuwe Gedichten’.
Albert Verwey verzekert, dat met de ‘Nieuwe Gedichten’ de ontwikkeling van zijn talent, in den zin dien ik aanwees bij den aanvang van dit opstel, voldongen is. Den aard en het verschijnen van die ontwikkeling, beurtelings van 't binnenst en naar 't buitenst, meen ik hier te hebben aangetoond. Of de dichter in het werk, dat op de ‘Nieuwe Gedichten’ volgt, werkelijk bereikt heeft wat hij beweert, moge blijken uit de kronijk die op deze zal volgen, en waar ik het onderzoeken zal.
De Groene Amsterdammer, 17 December 1911.
|
|