| |
| |
| |
F. van Eeden
Het lied van schijn en wezen II
Het is menschelijk, dat men, bewust of niet, geen volle recht laat wedervaren aan wat men niet geheel binnen zijn sympathie bevatten kan. Lof hangt af van genieting, van 't genietingsvermogen des beoordeelaars. En dat genietings-vermogen, beperkt binnen de voorliefde en de neigingen die natuur en opleiding kweekten en vastlegden, wijkt niet dan met weiger-gebaar af van gevoelsen waardeerings-gewoonten, en zal dan onwillekeurig hoedanigheden over het hoofd zien, waar deze niet op het onmiddellijke vlak staan zijner aisthesis. Nu zal de eigenlijke criticus, de ‘vak’-criticus, door 't feit, dat hij niet behoort tot de hoofdzakelijk-scheppenden, en dus buiten de passie der zelf-verdediging, buiten de jaloersche liefde om 't eigen werk zijn oordeel velt, zijn geest te scherpen en zijn onderscheidings-macht te oefenen hebben tegen dergelijke eenzijdigheid. Hem echter, wien de eigen dicht-arbeid een eeuwig toezicht op, een altijd worstelen met, én ook een innige liefde voor de eigen gewaarwordingen en dezer uiting heeft geleerd, - hem is het over 't algemeen onmogelijk, krijgt hij verzen onder zijne tuchtigende of lovende keuring, deze geheel aan vergelijking te ontrukken met de inzichten, die de dagelijksche oefening hem heeft gegeven; hij wordt de
| |
| |
noodzakelijk-partijdige; van hem is niet te verwachten, dat hij onbevooroordeeld voor andermans werk komt te staan. Daar hij echter zijne partialiteit kent; er beducht voor is; er tegenover wil stellen zijn goeden wil, zijne eerlijkheid, en al de middelen van verweer tegen de eigen neigingen, zal zijne kritiek op die van minder betrokken recensenten het winnen, misschien in diepte, door de zucht naar zuiver karakteriseeren en 't naspeuren van de redenen die de besproken dichter voor zijn werk als verdediging aan kan voeren. - Zoo hou ik niet veel van ‘Het Lied van Schijn en Wezen. Tweede Boek’, dat Frederik van Eeden bij W. Versluys te Amsterdam heeft uitgegeven, en ik zal u zeggen waarom ik er niet veel van hou. Maar ik zal u tevens duidelijk trachten te maken waarom Frederik van Eeden het wel mocht maken zooals hij deed, zonder dat hij buiten de Poëzie viel. En daarop zal ik besluiten met aan te toonen, hoe hij er nochtans niet volkomen in slaagde, echte, laat staan schitterende Poëzie in dit boekje te scheppen.
Men heeft Frederik van Eeden dikwijls verweten, er eene rhetoriek op na te houden die, om anders te zijn dan die van de prae-tachtigers, - de dominee's, - al even valsch was als deze, en sterker opviel dan in het werk der beste vertegenwoordigers der vorige scholen. Die rhetoriek heeft men opgespoord tot in ‘Ellen’, door den heer David Molenaar in het boek ‘Nederlandsche Verskunst’, zonder barmhartigheid, maar met klaar doorzicht aangeklaagd als zijnde ‘gefantaseerd en niet gevoeld’... Sedert ‘Ellen’ heeft Van Eeden van zulke middellijke beeldspraak, van zulke onverantwoordelijke overdrachtstaal, niet afgezien. Er uit besluiten dat
| |
| |
Frederik van Eeden's poëzie niet ‘gevoeld’ en dus onoprecht zou zijn, zou ik echter allerminst durven. Wel geef ik toe, dat bij hem de ontvangenis zelden tot rijpe dracht en zware vrucht gedijt; te zeggen nochtans, dat de ontvangenis gefingeerd en de vrucht alleen eene pop is, ware zeker overdrijven. En ik toon aan waarom.
De zuivere lyrische uitingswijze der Engelsche dichters in de 19e en zelfs in de 18e eeuw, die van 't verrassend juiste in het beeld een der hoofdbestanddeelen aller poëzie had gemaakt; de draagkracht en het uitbeeldingsvermogen onzer grootsche 17e eeuwers andererzijds; en het scherpzinnig en zenuwzinderend natuurgevoel eindelijk van Guido Gezelle - deze wel laat gekomen, maar niet zonder invloed, zelfs op dezen die in den eersten ‘Nieuwen Gids’ aan het woord waren gekomen, heeft bij ons eene poëzie gekoesterd en gekweekt, die, onder zulke meesters, niet dan zintuigelijk en zinnelijk kon zijn. Van aanvang af werd Perk als inleider gehuldigd, hoofdzakelijk omdat de Mathilde-idylle geplaatst staat in een landschap van zulke realiteit, dat men, het lezend, voor de oogen ziet; en wat men in Winkler-Prins gaat prijzen, wat is het dan de macht over rechtstreeksetsende lijn, over den aanstonds-aandoenden kleurtoets? Van bij 't eerste optreden is Gorter de impressionist, die voorloopig en voor langeren tijd alle gedachte beneden den louteren indruk stelt, en den ‘zin’ van zijn vers prijs geeft aan expressiviteit ervan. Verwey, hij blijft wél aan het bewogen gemoed als aan de eerste bron van poëzie hechten, maar zal niet nalaten, hij die zich den dichter der verbeelding noemt, elk verschijnsel van dat gemoed te kleeden met doorgevoerde objectiviteit.
| |
| |
En zelfs Kloos, de gepassioneerde en geniale, hij die wel de laatste zal zijn geweest om zijn gevoel aan te passen op de theorie, zelfs hij draagt er, onbewust misschien, zorg voor, het wentelingsmoment dat hij uit in definitieve plastiek te situeeren.
Ja, heel deze poëzie, en de poëzie die er op volgde, was, 't zij louter deductief, ik bedoel: ontvangen uit de omgevende uiterlijkheid, 't zij inductief slechts in zooverre, dat geene innerlijke roering uitgedrukt werd dan onder straling of doffen glans van een sterk geobjectiveerd, fijn-uitgewerkt, en zonder middellijkheid aandoend beeld.
Er is echter andere poëzie mogelijk, dan deze: de poëzie namelijk, niet van het bewogen gemoed, maar van de bewogen gedachte. Ik hou er persoonlijk niet zoo heel veel van; maar na een Alfred de Vigny, om slechts dezen te noemen, en die me sedert jaren tormenteert, zal ik wel de laatste zijn om haar levensvatbaarheid en levenskracht te ontzeggen. Voelen wij trouwens niet allen, bij 't vorderen in jaren en in ervaring, dat vooral deze schoonheid door de eeuwen stand houdt, die op wijsheid steunt? Al verhaast ik mij erbij te voegen, dat mijn wijsheid geenszins de noodzakelijkheid includeert van eenig systeem; dat ik ze vind evenzeer in de vaardige en voorzichtige hand van den Middeleeuwschen werkman dan in het brein van een Lucretius; en ik ze zelfs liever weet te bestaan uit bezonken ontroering en gerijpte ondervinding des gemoeds, dan in rangschikking en geleidelijke opvoering van begrippen. ‘Schoonheid, weerglans van Waarheid’, leg ik dus liever uit door de omschrijving: ‘doorleden leven heeft me levensregelen opgeleid die, onder de minste beroering, schoonheid
| |
| |
kunnen worden,’ dan door de bewering: ‘zoodra ik de philosophie, die ik aankleef, ga kleeden in een kunstvorm, wordt ze schoonheid’. En het is dan ook een sophisme te meenen, dat een begrip poëzie wordt, zoodra het geperst staat in het keurs van een vers, als de zinnelijke bestanddeelen der poëzie - rythmus en klank, schoonheid van innerlijk en uiterlijk verschijnen - eraan ontbreken. - Nu weet ik andererzijds (en het is de verontschuldiging der ‘denkers’ die niet in proza schrijven) dat de zucht naar zuivere begripsuiting bij sommigen uitloopt, onontkomelijk, op de vastheid, de gedegenheid van iets dat op een vers gelijkt. ‘Pourquoi’ vraagt Flaubert aan George Sand, ‘pourquoi y a-t-il un rapport nécessaire entre le mot juste et le mot musical? Pourquoi arrive-t-on toujours à faire un vers quand on resserre trop sa pensée?’ En verder merkt hij op dat de Wet van het Getal evengoed gedachte als sentiment beheerscht... En moeten wij er ons verder niet in verheugen, dat sommigen nog in zich de Helleensche ‘νοὔσ’ meenen te bezitten, de ‘voelende gedachte en het denkende gevoel’, waar Prosper van Langendonck het ergens over heeft, en wat trouwens niet ver staat, hoewel neigend naar haspelen met ideeën, van hetgeen ik wijsheid heb genoemd, - en die ten volle het gebruik, voor hun werk, der poëtische vormen, door zulke hoogere geestelijkheid wettigen en vereeren?
Van dezen nu is het goed te begrijpen, voor zoover de gelouterde idee het maar eenigszins op het keurende gevoel wint (en die overmacht wordt, door denkoefening, onvermijdelijk) en moet men ook aannemen, dat de uitingswijze niet zoo zuiver, niet zoo geheel objectief
| |
| |
meer zijn zal als bij enkel-zinnelijke dichters, of bij dezen waarvan het gemoed de bovenhand houdt. Ik wil, ik herhaal het, rythmus en klank, schoonheid van beeld en van zegging bewaard zien: anders blijft mijne aisthesis, mijn genietingsvermogen onvolkomen. Maar ik geef toe, dat iemand, wien het om gedachtelijke overtuiging te doen is, en de uiting dier overtuiging, en de propagandistische mededeelzaamheid dier overtuiging, ik geef toe dat iemand, met zulke plaag behebd, niet meer zoekt naar zuivere poëtische uiting. Er is meer: hij zou het bezwaarlijk kunnen. Immers, de dichter die bij deductie dicht: hij doet niet meer dan weêr te geven wat hem-zelf gegeven wordt; terwijl de induceerende philosoof het beeld uit eigen adem, naar eigen macht, volgens eigen intellectueel vermogen, te bezielen, te kneeden, te belichten heeft. De sensualistische dichter - ik neem het woord in den minsten zin - ontvangt onbewust het beeld, en heeft zich niet te bekommeren om de wijze waarop hij het herschept, want het is van zijne redeneering onafhankelijk. De intellectueel betoogende dichter schept, of althans kiest het beeld, wringt het binnen de noodwendigheid zijner gedachte, klopt het op de leest zijner noodwendigheid; gebruikt het - om het in éen woord doorslaand te uiten - als middel, en niet als doel. En daarom is het ook zoo natuurlijk, dat het soms wel natuurlijkheid ontbeert...
Onder deze laatste gedachtelijk induceerenden, is in Nederland Frederik van Eeden de moedwilligste. Het is dan ook maar billijk van zijnentwege, dat hij ons het meest ergere door deze bijzondere beeldspraak die men hem als rhetoriek heeft aangewreven, en die ik
| |
| |
hier heb getracht te verrechtvaardigen. Al is het dan ook vanwege die oppermacht en vanwege zijn gezag het minst te vergoelijken. Die beeldspraak goed te keuren doe ik echter niet, tenzij ze mij althans verschijnt in het licht, zooniet eener poëtische, dan toch eener redelijke logica. Vigny, na vele anderen - en waarom zou ik hier niet Nicolas Boileau-Despréaux, zelfs vóor den ouden Horatius, noemen? - heeft mij daarenboven geleerd, dat de ruggesterkte, de bonkige geleding, de aphoristische samenvatting van een vers, naast de plastische, en muzikale eenheid en gedegenheid ervan, de voorwaarden zijn, dat ik de medegedeelde wijsheid als eene dierbare waarheid behoude. Ik heb dus het recht te vragen aan Frederik van Eeden: ‘Hoe staat het met uw vers?’, hierbij bedoelend de overtuigingskracht ervan te meten. En verder kan hij het mij niet kwalijk nemen zoo ik hem, in zijne bijzondere rhetoriek, niettegenstaande de toegevingen van hierboven, niet volgen wil, wen het ongebondene en het niet-overtuigende der beelden mij de mede te deelen zekerheid eerder onthoudt dan dat het ze mij bewust zou maken.
| |
Het vers van Frederik van Eeden.
Frederik van Eeden heeft eens, in de ‘Enkele Verzen’, op bladzijde 25, gegeven het volgende Deuntje. (Melodie uit Joh. Brahms, Liebeswalzer, Op. 52 no. 6):
Was haar bizonder, wonder wit gezicht
in 't avondtij, van 't licht naar mij gericht,
| |
| |
dan bleef 't gelaat in schaduw, maar heur haar
glinsterde als aureool zeer wonderbaar.
Het was een weinig fijnig licht-gezing,
een glans-gespin, gebogen in een ring.
Scheemrende gulden draden raggefijn
maakten der Liefste een zachten heiligen-schijn.
Ach, maar ik wil den killen nevel niet,
het herfste-leed, dat bitter-wreed verdriet.
Al door het donker van mijn eenzaamheid
zie ik dien glans, dien aureool gespreid
om haar bizonder, wonder wit gezicht
in 't avondtij, van 't licht naar mij gericht.
Ik zal wel de laatste zijn om den grooten naam van een Verlaine te ontheiligen, zelfs door er dien van Frederik van Eeden tegenover te stellen. Het essentiëel poëtische is tusschen beiden een afgrond. Waar ik echter voor heden maar over stap, om in dit ‘Deuntje’ met ingenomenheid een klank, eene geleidelijke vorm-arabesk, en de wazige schoonheid van een schragend beeld te herkennen, die Verlaine zeker lief zouden zijn geweest. Had Van Eeden trouwens vóór het jaar 1892, waarop dit deuntje uit muziek in poëzie werd overgeschreven, niet de ‘Nachtliedjes’ uit ‘Ellen’ in woord en toon gedicht? Terwijl hij later bijzonder kloeke en toch heel
| |
| |
fijne strofenvormen bouwen zou, waarvan het mij verwondert, waarlijk, dat zij niet werden nagevolgd.
Frederik van Eeden is dan ook een merkwaardig verskunstenaar. En wat beter is, hij is het op zeer bijzondere wijze. Zijn vers bezit eene lange lenigheid, een trage geleidelijke plooibaarheid, eene kronkeling vol aangename en verrassend fijne wentelingen, die men in 't hier bovenstaande liedje overtuigend terugvindt. Het is muziekaal uitermate, en ontleent daaraan eene zeer eigene plastiek. Het bezit de klare sterkte niet, die het onmiddellijk in het geheugen grift der menschen die geboren zijn om verzen van buiten te kennen (ik ken er velen, tot onder de werklui!). Maar het brengt buiten allen zin om, buiten bediedenis en buiten rede, uw gemoed aan het bewegen. En daardoor krijgt het eene inhoudswaarde, die rijker is dan de begripswaarde van wat de inhoud biedt.
Zulk vers is der philosophische poëzie weinig bevorderlijk als de bedoeling van zulke poëzie in hoofdzaak overtuigd didactisch is. Dit is niet het geval met ‘Het Lied van Schijn en Wezen: tweede Boek’, dat zeer zeker niet bedoelt, didactische gevolgen te hebben. Van Eeden wil de menschen met zijne overtuigingen geenszins beheksen. Zijne overtuigingen deelt hij eenvoudig meê. Eenvoudig? 't Is te zeggen dat hij ze kleedt in verzen, die veel slapper zijn dan hij ooit schreef. En niet alleen slap, maar vanwege den auteur van bovenstaande ‘Deuntje’, onverantwoordelijk. Ik laat toe, te oordeelen:
Doch waar wij voet na voet steeds stijgend zetten
op trap na trap, versmallend tot den top,
| |
| |
gaan wij op 't hoogste doel alleenlijk letten,
en doemt een sfeer van heldre vrijheid op,
voorheen miskend, waar onze teerste willing
oneindige uitweg vindt, als teere drop
in oceaan, en elk begeer vindt stilling
nog éér 't ontstaat. Gansch vrij zijn kan alleen
hij van wiens hart elk roere' en fijnste rilling
sluit met des Al's aëonen-tred aaneen,
wiens vrijdom steeg zoo heuchlijk met 't beseffen
van 's Eeuw'gen wet en werking, tot er geen
neiging meer bleef dan die met Gods wil effen
en gansch te saam gaat. - Maar wie minder wijd
nog schouwt, kan slechts tot vrijheid zich verheffen
door meest ootmoedige gehoorzaamheid,
door duldzaam knechtschap aan wat zich verkondde
in bloeyend volk van iedren stam en tijd,
als 's Heeren woord, bij der profeten monde.
De weg ligt oopen, elk kan haar begaan
ook d'allerzwakste en ter iedre stonde.
Woord van eer: om u dit voorbeeld uit de verzen des tweeden boeks van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ te geven, heb ik het gele bundeltje zoo maar open laten vallen. En het viel open op blz. 40. Ik was aanvankelijk een beetje beschaamd, u dit uittreksel nà bovenstaande
| |
| |
‘Deuntje’ te geven. Ik zocht dan ook elders, maar vond, op gebied van verstechniek, waarlijk niets beters. Ik vond vooral nergens, wat bij philosophisch-didactische poëzie hoort, het hameren van het vers, dat het begrip in uw brein vastspijkert, en dat heel de waarde is geweest der poëzie van ons Nederlandsche gemeente-tijdperk. Wat dan hier echter minder zou hoeven, als het Beeld maar hielp...
| |
Het beeld bij Frederik van Eeden.
Ik heb wel alles aangehaald, wat Frederik van Eeden toe kan laten, in zijne meer-gedachtelijke poëzie, de vrijheid te gebruiken, die aan alle mystici nimmer werd ontzeid. Maar aan deze mystici heeft men niettemin gevraagd steeds eene logica te handhaven, die boven, of buiten, de poëtische logica moet staan. - Want er is wel degelijk verschil tusschen de rede, die de ordenende gedachte, en die welke de poëzie beheerscht; maar dat, bij betoogen en overreden gedachte bij gevoel zou moeten onderdoen, is geene stelling die men verdedigen kan. De analogie dus tusschen gedachte en verklarend beeld moet te grooter worden, waar scherper rijst het gevoel tot idee. En nu heb ik het voorrecht, van uit de twintig eerste bladzijden uit dit boekje aan te kunnen halen wat werkelijk haast volkomen-goed en echt ware, stoorde het ónzuiver wen ónsamenhangende beeld van het vierde en vijfde vers niet in het hier-aangehaalde:
Weegen tot God zijn als de zonnestralen,
eindloos in veelheid, eenig in accoord,
| |
| |
naar Zuid en Noord, door alle ruimte-zalen
liggen ze recht, gestroomd uit ééne wel,
in aldoor wijder, wijder gouden schalen. -
Naar menschenmaat volkoomen parallel,
schijnen z'elkander nimmer te genaken,
toch voelt de ziel hun samen neigen wel,
en weet naar één onmeetlijk verren baken
hen uit alle oorden des heelals gericht,
waar zij zich éénmaal, éénmaal allen raken.
Zoo 's Recht en Onrecht, Goed en Kwaad belicht:
Volstrekt Goed is langs rechte linie stijging,
Volstrekt Kwaad wat in 't grondelooze zwicht,
Onrecht wat afwijkt, Liefde Gods die neiging,
die alom reikt, en alles tsamen brengt; -
maar menschenliefde is onrecht, zoo ze opzij ging
uit heil'ge baan, te zeer naar menschen zwenkt,
naar kennis of naar aarde's schoon, aflatend
van 't eenig doel, dat maar één weg gehengt.
Dat is, op gebied van dóórgevoerde beeldspraak, onder het beste in dezen bundel. Maar dat het nochtans niet geheel naar uw zin is, legt u uit, misschien, waarom het ook niet naar den mijne is...
Intusschen: bundels gedichten als ‘Het Lied van Schijn en Wezen, Tweede Boek’, hebben misschien belang voor de geschiedenis der Menschelijke Gedachte.
| |
| |
Maar ik geloof niet, dat de Nederlandsche Poëzie er bij gebaat wordt. En ik vraag mij dan ook af waarom Frederik van Eeden ze niet uitgeven zou in een land waar het goed-gedragen mode is te philosopheeren, ook op rijm, over wat hem juist zoo aan het hart ligt; in eene taal die aan zijne gedachten meer verbreiding verzekert, en waar de Berner-conventie hem rechtvaardig loon voor zijn arbeid waarborgt.
De Groene Amsterdammer, 24 September 1911.
|
|