| |
| |
| |
C.S. Adama van Scheltema
Eerste oogst - Meidroom
Wien, als mij, te zelfder tijd ter lezing geboden worden de twee laatst-verschenen bundels van C.S. Adama van Scheltema, die zijn de bloemlezing, getiteld: ‘Eerste Oogst’, uit 's dichters twee aanvangsbundels, en het ‘feestelijk verbeeldingsspel in acht tafereelen: Meidroom’ (beide boeken in 1912 uitgegeven door W.L. en J. Brusse, te Rotterdam), voelt zich, nu hij voor het uitgangs- en het (voorloopig-)eindpunt van Adama van Scheltema's loopbaan staat, genoopt tot eene dubbele constatatie: die van eene verenging, en die - in anderen zin natuurlijk - van eene verrijking in dit dichterlijke wezen en in deze kunst.
Deze ‘Eerste Oogst’, die ons gedichten brengt uit ‘Een Weg van Verzen’ en ‘Uit den Dool’, en ons veel biedt aan blijvend en zelfs onverdeeld genot, verplaatst ons tien jaar her. Wat is er, op het gebied der Nederlandsche poëzie, in die tien jaar niet al gebeurd! Eenerzijds - en om slechts twee stuwende krachten aan te duiden die grooten invloed hebben gehad - de bevestiging van Gezelle's invloed en van Boutens' heerschappij; anderdeels de ontwikkeling, bij steeds bewustere en tevens meer zuivere uiting, van Gorter's en Henriette Roland Holst's socialisme. En dan laat ik nog de in- | |
| |
grijpende, hoewel minder vruchtdragende wijl te intellectuëele, actie van Albert Verweij in ‘De Beweging’ ter zijde, en de evolutie bij Kloos, die bij anderen ook niet geheel van uitwerking is verstoken geweest, en sommigen onwillekeurig heeft teruggeleid naar sedert lang geloken tuinen der Hollandsche poëzie waar zij, al zoekend, met den Meester, het bloempje van allerindividuëelste expressie der allerindividuëelste impressie, zonder het zelf goed te weten en uit een soort atavisme tuiltjes gingen gaêren van de burgerdeugden, die het schoonste sieraad waren van de voorvaderlijke dichtkunst.
Van onder de bundels en boeken, sedert tien jaar uit al deze uiteenloopende invloeden ontstaan, heeft Adama van Scheltema zijne twee eerstelingen gehaald. En ik herhaal het, voorloopig zonder voorbehoud: daar valt nog heel veel, aan frissche persoonlijkheid, uit te genieten. Wel is waar staan wij hier voor eene bloemlezing. De dichter zelf verklaart: ‘Na verloop van een tiental jaren voor den herdruk van mijn beide eerste bundels gesteld, voelde ik mij tot eene schifting genoopt: - Geschreven toen het getij der voorgaande literatuur-periode verliep, vormden vele gedichten nog de uitdrukking van te tijdelijke en voorbijgaande gevoelens, om te voldoen aan den toets eener meer algemeene schoonheid en werkelijkheid. Ik verzamel dus - slechts hier en daar iets wijzigend - als “eerste oogst” uit de beide eerste bundels eene bloemlezing van wat ik door de jaargetijden heen zich als eene ontwikkeling had zien ver-beelden van meer persoonlijk-bijzondere naar meer algemeen-menschelijke ontvankelijkheden, totdat ik langs
| |
| |
“een weg van verzen” “uit den dool” was geraakt en bij het voller licht “van zon en zomer” in het eigen ook het algemeener geluid had gevonden. In dien zin vormt thans de hier gekozen bundel, als inleiding, met de vier volgende een geheel, en - voor de lyriek - daarmede te zamen een praktijk der theoretische beschouwingen, welke ik als “de grondslagen eener nieuwe poëzie” heb ontwikkeld.’
Het kan niet duidelijker: gezuiverd als zij is van al het te persoonlijk-bijzondere, is deze bloemlezing de inleiding, de reeds van het eigenzinnig-wijsneuzige gekuischte inleiding tot wat, in de verdere bundels, als meer algemeen-menschelijks zal open liggen. Wat ik hier dus, in dezen ‘eersten oogst’, heb te erkennen: eene trapsgewijze ontwikkeling van dat bijzondere tot dat algemeene, ontwikkeling die me des te meer moet treffen, dat de mijlpalen ervan door den dichter van tusschen distels en doornen, die ze kwamen te overwassen, zijn opgedolven, en mij, wandelaar, er te duidelijker behooren toe te zijn.
En nu doet zich voor dat ik, op de eerste bladzijde al, lees:
‘Op 't bergvlak peinsde ik bij de diepe bron,
Ik mijmerde over 't beeld van 't eigen leven,
En tuurde in 't grondloos diep naar 't wondre beven
Waar ik me een schemerlach van God verzon.
'k Dook in mijn ziel, - het water rilde in reven, -
Langs gladde wanden gleed mijn hand, - ik won
Een paarl, - ik steeg, - mij scheen in volle zon
De matte glans om een geheim geweven!
| |
| |
'k Zag op: - der bergen grijns stond stram in spot,
De zon joeg juichend door het wijd heelal
En lachte mij tot schreiend kind, tot zot!
Ach! 'k droeg een korrel zand, - geen godsvazal
Was 'k meer, - voor wien? voor wat? - Ik zag mijn lot,
En snikkend - lachend vond ik 't pad naar 't dal.’
Terwijl ik, naar het einde van het boekje toe, ontmoet:
‘Maats! laat je borrel en pint er eens staan,
Wij moeten wat zieltjes gaan winnen.
Hier valt nog iets meer dan uit vrijen te gaan. -
Hei! daar zal een liedje beginnen!
En ons hart houdt de maat
Hoor de trommel die slaat:
Kom op! kom op! recht op je kop!
Kruip daar uit je donkre holen,
Haal op! haal op! uit keet en slop
En slijp aan de keien je zolen!
Heisa, joech heisa! kom allemaal mee!
Nu zal iedereen het met den dichter wel eens zijn dat, van deze twee voorbeelden - die ik natuurlijk met opzet onder de meest-kenschetsende kies - het eerste aan meer-persoonlijke, het tweede aan meer-algemeene gevoelens uiting geeft; dat het eerste, als bedoeling, louter-in- | |
| |
dividualistisch kan heeten, terwijl het tweede niet eens met zijn titel moet prijken, om bij ieder voor eene ‘socialisten-marsch’ door te gaan. De dichter zou dus gelijk hebben, wanneer hij hier spreekt van een echten ontwikkelings-gang van het bijzondere naar het algemeene,... indien ‘bedoeling’, indien ‘gedachte’ in poëzie alles was.
Want voor wie op de hoogte is der Nederlandsche poëzie van het laatste kwarteeuw is het duidelijk, dat het aangehaalde sonnet alles behalve persoonlijk, dat het louter bedenksel is, en dus door ieder, die in versificatie de knapheid van den toenmaligen Adama van Scheltema zou bezitten, kon worden nagemaakt. Terwijl het liedje, het zoo vranke en mededeelzame liedje wel degelijk heel persoonlijk is, daar men er onmiddellijk de stem van Adama van Scheltema, en zijn hart, en heel zijn gulle wezen in herkent. - Algemeen, wijl van voor iedereen bevattelijke cerebrale algemeenheid, is aldus het sonnet; persoonlijk, wijl uiting van eigen diepe ziels-oprechtheid, is de socialisten-marsch... Ik verhaast mij eraan toe te voegen dat het andersom had kunnen gaan. Niettegenstaande het bedachte, het allegorische-à-la-Hélène Swarth van het sonnet, had mij hieruit eene innigheid der stemming, eene rijpheid van den klank, eene echtheid van den rythmus kunnen te gemoet komen, die ervan een zeer nobel, hoe dan ook misschien tot het uiterste afgetrokken gedicht van hadden gemaakt. Terwijl het lied had kunnen zijn wat, b.v., zooveel flamingantenliederen van vóor vijftien jaar waren in de Vlaamsche gewesten: opgeschroefde bombast zonder innerlijke warmte. En dan zou er inderdaad ontwikkelingsgang
| |
| |
zijn zooals Adama van Scheltema bedoelde, maar ontwikkeling te zijnen koste als dichter.
Doch dit is nu eenmaal anders: van het algemeen-dichterlijke, het door ieder als ‘poëtische’ erkende, is hij wel degelijk tot het dichterlijk-bijzondere, tot dat der oprechte eigene natuur, gekomen. - Hier zal hij mij toevoegen dat ik op de woorden speel, en dat algemeen-dichterlijk of dichterlijk-bijzonder en algemeen-menschelijk en individuëel-menschelijk niet te verwarren begrippen zijn. Dàt juist ontken ik. Ik beweer dat al wat echt-gevoeld en oprecht-uitgedrukt wordt, algemeen-menschelijk is, al heeft het met deze of gene sociale of philosophische theorie niets gemeens. Wat in een gedicht door iederen geoefende erkenbaar is als zelf-doorleden of zelf-doorlijdbaar, is algemeen-menschelijk, en daar is waarlijk eene verdorring der zintuigen, daar is waarlijk de poëzie-doodende neiging tot beredeneeren en geestelijk schatten noodig geweest, om tot eene andere slotsom te komen.
Hierop kan ik heden niet ingaan: ik kom er uitvoerig in eene volgende kroniek op terug. Het kwam trouwens er voorloopig op niet anders aan, dan te toonen hoe Adama van Scheltema zich vergiste, toen hij dacht in dezen bundel een louteringsgang te bewijzen naar eene veralgemeening, die er eene zou zijn buiten eene theorie: het socialisme; doch hoe hij tevens wèl degelijk algemeener, omdat hij in zijne uiting oprechter werd, - eene uiting die evengoed den weg der aristocratische afzondering had kunnen opgaan, zonder iets van hare algemeene mededeelzaamheid te verliezen...
Dat de dichter Adama van Scheltema zich nu de
| |
| |
andere, eene gedachtelijke, eene niet-poëtische, de sociale algemeenheid tot doel heeft gesteld, acht ik, zooals ik zei, eene verenging, eene moedwillige beperking van zijn dichterlijk wezen. Want zijn maatschappelijk ideaal wekt in hem wel opbeurende, zij het dan ook soms sombere liederen: vleesch-geworden met hem als bij Henriette Roland Holst, zuivere geest geworden in hem als bij Gorter, is het voorloopig niet. Het blijft eene overtuiging. Maar eene overtuiging hangt van de redekunde ofte rhetorika af...
Eene verenging dus. Maar, zegde ik, eene verrijking tevens. Weinig dichters in Holland, geen enkele zelfs misschien, zijn als hij begaafd met het rake der uitdrukking. Het maakte, aanvankelijk, soms wrevelig, wijl eenigszins brutaal. Het gaf aan zijn vers wel iets... ondichterlijks, dat er echter de ‘charme’ van bleek te zijn. Dikwijls verraste het, in zijne leukheid, door zijne diepte. Vaak, vooral in het laatste werk, trof het door zijne gave en ongezochte, hoe dan ook elliptische en gedrongen schoonheid. Ik weet niet of Adama van Scheltema lang naar dat rake moet zoeken: ik weet dat hij het bijna altijd vindt, en dat hij het beter en echter en inniger weet te vinden naar zijn talent - dat, naar het rijper wordt, ook frisscher wordt - de natuurlijke curve volgt... die het misschien van alle bedenksel naar de zuivere bron eener meer-echte, eene niet bedacht algemeene menschelijkheid voert.
Dat rake nu bij Adama van Scheltema was eene der redenen, dat ik in hem, jaren al geleden, een dramatisch dichter meende te erkennen. ‘Mei-droom’ nu - het tweede boekje dat ik van hem ter bespreking heb, -
| |
| |
is een dramatisch gedicht, en - zou mij, qua dramatisch, in mijne profetie doen blozen. Dit is weêr, als spel, zelfs als verbeeldingsspel, niet veel meer dan bedenksel, dan nogal koude allegorie. Maar hoe is Adama van Scheltema schoon geworden, wijl zoo rechtstreeks-aansprekend, wijl - ik vind geen ander woord - zoo onomwonden-, zoo open-, zoo onmiddellijk-, zoo volksch-, zoo poëtisch-raak!... Ik kan hier niet op ingaan: vat men een vlinder bij zijne vlerken, dan valt het stof eraf dat ze zoo heerlijk maakte, en hij-zelf kan niet meer vliegen... Dan alleen nog maar eens overschrijven.
Mei spreekt tot een Man en eene Vrouw die in den heerlijken ochtend ontwaakt zijn:
| |
| |
Ik heb het boekje opengeslagen op de eerste de gereedste bladzijde: ik wist immers dat het vól was van zulke schoonheid. Kon Adama van Scheltema zich nu maar eens, buiten alle bedenksel om, leveren en geven zooals hij, een zeer schoon, zeer open en zeer blij dichter, is!...
De Groene Amsterdammer, 13 April 1913.
|
|