| |
| |
| |
Adama van Scheltema
Van Stilte en Strijd
Men moet de vraag, of ja dan niet eenige waarde te hechten is aan den titel van dit of geen boek verzen, geenszins voor al te ijdel houden. Ik althans zal het Romeo niet nazeggen: ‘What's a name?’ en aldus wijzen alleen op het inane en insane dat het opschrift van een boek in der waarheid kan wezen; want ik weet, dat zulk opschrift een ondergrond kan hebben, die het zelf tot een gedicht maakt; eene bedoeling aan kan geven, die, buiten onmiddellijke aanduiding om, soms van zeer groote exegetische beteekenis zal zijn; eene synthetische voordracht mag heeten, van wat anders verspreid en verward zou liggen achter de vier eerste bladzijden vóorwerk waar het boek op opent. Ik weet er, andererzijds, ook de maat eener ijdelheid in te merken, de grofheid eener pretentie in te zien, of de zwakheid eener goed-meenende verbeelding, die mij onmiddellijk stemmen tot afkeer, walg of liefelijk medelijden. Ik houd het er dus voor, dat de naam van een boek gedichten eene, positieve of negatieve, beteekenis heeft, die ik doorgaans heb aan te nemen en te bepeinzen, wil ik de beteekenis vatten van wat er op volgt, en dat ik niet over het hoofd heb te zien den dichterlijken zin of de werkelijkheidsverklaring, het samenvattende denkbeeld of de nonchalante ge- | |
| |
dachten-uitstrooiïng, de grootspraak of de nederigheid, de weelde of de armoede, den wil of de gelatenheid die achter een titel, buiten zijne woordenboek-beteekenis om, duidelijk te zien, of schemerig verborgen staan. De titel van een boek, en meer bepaald van een bundel verzen, is, meer dan het boek zelf soms, het juiste teeken, het stipte spiegelbeeld van 's dichters geestelijke geaardheid; die titel zegt heel dikwijls, wat het gebrekkige kunnen van den schrijver hem heeft belet in de bladzijden van zijn bóek te zeggen; waar het boek - wij wagen de gunstigste gissing - is ontstaan uit die onpeilbare subconscientie waarin de mensch der godheid toe wordt gevoerd, geeft zulk opschrift
vaak het cerebrale beeld aan dat de dichter naar zich zelf geboetseerd heeft, - en deze zelf-kritiek is voor den er buiten staanden criticus van eene bijzondere waarde. Is de inhoud van het opschrift, aan een bundel gedichten aldus door den dichter toegedacht, wel heel dikwijls niets dan eene bralle of zoete zelf-óverschatting, of eene sentimenteele zelf-ónderschatting, of eene koude schatting-tout-court (wat echter eene zeldzaamheid is, wen óndichterlijk) wat aan zulken titel dus iets leugenachtigs en onbetrouwbaars kan geven: het kan ook wezen dat een naam als, eenvoudig, ‘Verzen’, evengoed als deze andere die, bijvoorbeeld, ouderwetsch ‘Madeliefjes’ klinkt, eene som eerlijke oprechtheid inhoudt - fiere teruggetrokkenheid of naïeve overgave, - waaraan de lezer onmiddellijk eene personaliteit, en de hoogere, onvervalschte waarde ervan herkent. - Vraagt gij mij dus welke waarde ik hecht aan den titel van een bundel gedichten, voor zoover deze van individuëel-lyrischen aard zijn, dan antwoord
| |
| |
ik: eene psychologische waarde, die ik acht van auto-biographischen aard te kunnen zijn.
Het laatste boekje der verzen van C.S. Adama van Scheltema (bij W.L. en J. Brusse uitgegeven) heet: Uit Stilte en Strijd. Adama van Scheltema houdt veel minder van dichterlijke maar onbepaalde, dan van stipte en duidelijk-omschrijvende titels. Ik zal niet zeggen of ik dat positieve goed- of afkeur: het zou niet helpen bij iemand, die nu eenmaal een positieven geest bezit, en in onze Lage Landen meetelt, niet alleen als positief een dichter, maar als een positieve dichter. Want zoek bij hem niet uitsluitend of vooral dat vage, dat hij zelf heeft bestempeld tot een teeken der decadentie; - dat vage en onstoffelijke waar het woord eene andere en verhoogde dan de rechtstreeksche beteekenis bij krijgt; die adembeweging die het metrum tot rythmus maakt; dat ‘Unerklärtes’ en ‘Unerklärbares’ door Goethe gevraagd, en dat een kern van poëzie is. Eisch niet van hem louter-muzikale gedichten, noch verwacht die plots gerezen beelden, die, schijnbaar buiten alle logisch verband, eene strofe verklaren of verdiepen. Al zal ik nu natuurlijk ook niet zeggen dat de poëtische arbeid van C.S. Adama van Scheltema uitsluitend cerebraal is, gij zult nochtans in bijna elk zijner gedichten een verstandelijke samenhouding en een schikking der bestanddeelen vinden, die ik, verre van ze te veroordeelen, voor eene noodwendigheid hou, en een element van schoonheid, al is dit soms artificiëel; maar die ook kan worden, of verleiden tot maakwerk.
Als teeken en voorbeeld, hoe het ordenende positieve van Adama van Scheltema een enkel beeld tot een schoon
| |
| |
gedichtje kan laten groeien, moge gelden deze
Weemoed.
Wat is 't nog dat mijn hart behoeft?
Wat is dit wonderlijk verdriet -
Ik voel mij doof en diep bedroefd,
En zit en zie - en weet het niet.
Wat is het dat mij zwijgen doet,
Hoe is mijn gansche lichaam stom -
Is 't leven slecht - is 't leven goed -
Of niet - of wel - waarom - waarom?
Wat is 't dat 'k weet - en wat of wie
Dat ik verloor of dat ik won -
Ik weet het niet, en zit en zie - -
En in mijn handen ligt de zon.
Dit zijn geen organisch-schoone verzen. Een organisch-schoon vers, een vers dat uit een dichters-organisme spruit zooals men, verrast, aan een wentelenden windestengel ineens eene opene bloem vindt: het mag alle logische beteekenis ontberen, het kan zinledig zijn, en zelfs zinneloos, gij wordt er echter onmiddellijk in gewaar de gemoedsaandoening, plots gekristalliseerd tot eene uitingseenheid die, tusschen de andere toestanddeelen gering maar onontbeerlijk, - gelijk de facet is aan den diamant, - eene onmiddellijk-eigene, rechtstreeksche en onveranderlijke schoonheid en schoonheidswaarde bezit. Zulke verzen zijn er niet onder de tien eerste van bovenstaand gedichtje. Zij bevatten alleen de constatatie,
| |
| |
soms in gelukkige, meest in haperige woorden, van een gemoedstoestand. Zij zijne eene moeilijke en gekunstelde vaststelling van een stemmingsmoment dat niet kon rijpen tot een echt gedicht. Dat Adama van Scheltema zulke aandoeningen heeft kunnen ondergaan en aan zichzelf waarnemen, bewijst wel dat hij een dichter is. Die dichter blijkt hier echter alleen een, nogal pover, verzenmaker... tot hij ons ineens, in de twee laatste regels, deze verrassende verblijding brengt:
‘Ik weet het niet, en zit en zie - -
En in mijn handen ligt de zon,’
twee verzen die plots al de andere verheffen en overglanzen met schoonheid... - Zou dit nu louter toeval zijn, dat na de stameling van al wat er boven staat, ineens de zoete glorie blinkt van dit zeer concreet, en tevens zoo eigen-dichterlijk, dit poëzie-rijke beeld? Ik kan het niet gelooven. Ik geloof veel meer dat het schiftend genie, dat de verstandelijke orde die den dichter Adama van Scheltema beheerscht, loutert en beperkt, hem bij de ontvangst der emotie (ontstaan op het oogenblik dat hij, met de zon in zijn handen, zijn ontredderde loomheid gevoelde,) heeft geheeten dat stralende beeld, hetwelk eigenlijk geheel het gedicht uitmaakt, te behouden voor een einde, dat, wilde het geven al wat het inhield, door het tasten en aarzelen van onbepaalde, onomlijnde, moeilijk-verbonden woorden voorafgegaan zijn moest. En zoo was het de schrandere knapheid van den dichter - de intellectuëele zijde van zijn talent - die er, misschien onbewust, den essentieelen, emotioneelen ondergrond van redde.
| |
| |
Dat positieve in 's dichters geaardheid leidt altijd niet tot zulk gelukkig einde. Het kan uitloopen op zedelijke vaststellingen als de volgende, die met poëzie niets te maken hebben, en ons terugvoeren tot het slechtste uit De Genestet:
Och kind, waarheid en leugen
Want geen van beide deugen
Ze alleen voor 'n menschenhart;
- het kan verleiden tot louter verouderde en emotielooze rhethoriek, als daar bimbamt in:
Wie is het die de zwarte voren
In golvend goud verandren doet,
Wie mesten en wie maaien 't koren,
Wie is het die de wereld voedt?
Dat zijn de paarden en de ploegers,
Dat zijn de zweeters en de zwoegers,
Dat zijn de maaiers van het zaad -
- het kan opwekken tot vergeestelijkt voortzetten van een aanvankelijk-sensorieël beeld, gelijk in volgende strofe:
Mijn droomen in den laten morgen waren
Als scheuren door Japansche zachte prenten,
Waar stroomen liefde doorgeloopen waren
Tot milde golven van Japansche zeeën,
| |
| |
Waar vrome eilanden in gelegen waren,
Als platte bladen in gebedenboeken
Van glad geschilderd goud.
Laten wij even hierbij stilstaan. De aanvangvergelijking, zij moge ook vreemd schijnen, neem ik gaarne aan als oprecht. De dichter kan zeer goed door het beeld zijn aangedaan van die Japansche zachte prenten, als hij halfbewust aan zijne droomen denkt. Ik neem zelfs aan dat hij die prenten gescheurd ziet: dat kan alles zuiver-emotioneel heeten, en in een gedicht zuiver-poëtisch zijn. Maar ineens loopen door die prenten evenals door die droomen, ‘stroomen liefde’ die worden milde golven rondom eilanden van vroomheid die dan zijn - waar haalt de dichter het uit? - ‘als platte bladen in gebedenboeken van gladgeschilderd goud’... Gij bemerkt het geestelijk proces waar de strofe uit ontstaat: een goed, een zuiver-sensorieel beeld wordt vastgesteld; de dichter verhaast zich echter er een vernuftig concetto aan toe te voegen; het euphuïsme wordt voortgezet; en de dichter is zoo blij met al zijn schrandere vondsten, dat hij ze aandikt met eene buitenissige, onzinnige vergelijking, waarbij hem zijne verbeelding de leelijkst mogelijke poets speelt.
Ziedaar waar het intellectueel voortgaan op eene impressioneele aandoening; waar het practisch-positieve, dat de gewaarwording niet rijpen laat tot het gevoel en het gevoel tot vers, den echten dichter Adama van Scheltema heenleidt. Dat zijne verstandelijke begaafdheden, dat zijne intellectueele samenhoudingskrachten hem echter vaak beter dienen, moge blijken uit dit
| |
| |
laatste voorbeeld, dat ik wel niet als geheel gaaf kan beschouwen, waar sommige bijzonderheden me weêr voorkomen als van louter geestelijken aard, maar dat bewijst hoe zij den dichter toelaten, van bij een sterkingezet begin tot op een gelukkig-uitgedrukt einde, een beeld te bezielen en te leiden en onder zijn beste gedaante te belichten en te toonen. Het gedicht heet: ‘De Vuurtoren’ en geeft aldus onmiddellijk het beeld aan. En dat daarop volgt: ‘Schets van ontwaken’, wijst rechtstreeks op het verband tusschen beeld en gevoelsmoment. Ziehier het gedichtje:
Ik ben wakker aan 't worden als een toren aan zee -
De liefelijke lamp van mijn droomen
Verbleekt in den weifelenden dag.
Vannacht hebben beelden van licht
Gedraaid door een duistere wereld
Nu sta ik pal in de lucht
Met roode en witte strepen
Als een visschersjong in een trui,
En de wind waait door mijn hoofd
En door mijn doorzichtige oogen
Als door een glazen lantaren.
Dichtbij klotsen de golven
Van het frissche schuimende leven -
| |
| |
Dit is niets dan de zeer intellectuëele uitwerking van een dier beelden, die plots door het dichtersbrein komen flitsen. Maar merk hoe, bij dezen verstandelijken, positieven, wilssterken arbeid, elk onderdeel van het beeld logisch is afgeleid of bijgevoegd. Neen, een groot gedicht is dit niet: ik voel er den slag niet in van een diep menschen-hart, noch zelfs de trilling van den gevoeligen menschen-zenuw. Maar zóoals het is, komt het mij, op éen vlekje na, - die ‘liefelijke lamp van mijn droomen’: weer zoo'n euphuïstisch allegorietje, - gaaf en kompleet voor. Dat is Adama van Scheltema, dichter met een fijn gemoed en een klaren geest, op zijn allerbest. En daarin is hij eenig allicht onder de dichters der Nederlanden.
Deze dubbele geaardheid, van een zeer fijn en innig voeler die een zeer scherp en aandachtig schifter weet te zijn, (en vroeger heb ik er op gewezen, dat deze de hoedanigheden zijn van hoofdzakelijk den tooneeldichter, dien ik in Adama van Scheltema zie, zonder dat hij zich als dusdanig heeft geopenbaard vooralsnog), dit dubbelwezen zal te duidelijker spreken uit een bundel, die tot titel draagt: ‘Uit Stilte en Strijd’. Ik heb u bij den aanvang van dit stukje gewezen op de positieve beteekenis van Adama van Scheltema's titels. Laat u dan ook niet misleiden door de alliteratie van dezen, en denken dat het hem uitsluitend om die alliteratie te doen is geweest. De dichter heeft werkelijk bedoeld: de Stilte in hem zelf en om hem zelf, en den Strijd samen met anderen, als sociaal-demokraat namelijk. En dit brengt logisch meê, dat wij hier zullen vinden louter gevoelsverzen, en
| |
| |
ook zuiver gedachteverzen. Gevoel waar het de ‘Stilte’ geldt; gedachte, intellect waar, in den ‘Strijd’, het gevoel voor een systeem onderdoet. En nu vind ik de gedichten uit wat ik noem de reeks ‘Stilte’ wel de mooiste. Niet omdat ik acht, dat zelfs een systeem geen echte gedichten in kan geven. Het komt er alleen op aan, in hoever dat systeem verwerkt, in hoever het bezield, in hoever het ‘Vleesch’ is geworden. Alle gedachte kan affect worden - de idee ‘God’ en het begrip ‘Vaderland’, gegroeid tot gevoelde werkelijkheid, hebben soms de schoonste gedichten ingegeven, - en elk affect behoort der zinnen genoeg, om als prachtige drijfveer der poëzie te worden. En zoo ook, thans, met het socialisme, voor zoover geen spraak is van organisatie en partijtucht. - Adama van Scheltema is hier dan ook alleen gelukkig, ik bedoel dat hij als socialist slechts dán goede verzen maakt, als hij het abstracte laat voor eene gevoeligheid, die de algemeen kristelijke, van menschenliefde en broederlijkheid, nabijkomt. Nochtans is hij soms even grootsch als Gorter, den Gorter van het ‘Kleine Heldendicht’, in bloot-socialistische gedichten; maar dan ook weêr alleen, wanneer het Marxistische systeem verwijderd blijft, of tot breede menschelijkheid is geworden. En zoo vind ik het vers ‘1 Mei’ een gedicht, dat ik meê kan leven en waar ik blij om zijn kan, zonder dat ik er een sociaal-demokraat, bij de partij aangesloten, om hoef te zijn.
Al de ‘Strijd’-verzen, die trouwens dikwijls niet meer dan nogal platte propaganda-liedjes zijn en zich aldus zelf buiten de poëzie stellen, doen echter onder bij dit éene uit de ‘Stilte’-reeks. Het heet:
| |
| |
Bede.
O dag van leed en stille tranen
Die mij alleen in donker laat,
O licht dat in uw blinde banen
Geen weenend menschenhart verstaat, -
Dat eeuwig straalt door eeuwigheden
En niet dan eeuwigheden meet,
En van geen toekomst noch verleden
Noch van een menschenleven weet, -
Moog' ik nog eenmaal in uw stralen
Weer dankbaar wezen voor uw gloed -
Moog' ik nog eenmaal ademhalen
En baden in uw overvloed.
- Was deze kroniek al niet zoo lang geworden, ik zou er u op wijzen, hoe zuiver hier een dichter aan het woord is. Niet dat het gedachtelijke element, het redeneerende element, het intellectuëele schiften en schikken zouden afwezig zijn. Zij ademen er echter in de atmospheer, zij groeiden er echter tot de hoogte der gelouterde Idee, der bezielde Idee, gelijk ze Joost van den Vondel en Jan Luyken ondergingen. Hier is eene vroomheid in - weze 't dan ook eene vertwijfelende - die toont, wat Adama van Scheltema, die, op zijn Hollandsch, zoo graag wil zien waar Pegasos hem heen leidt, bereiken kan langs een baan, die voor hem open ligt, en waarvan hij heel goed het einddoel ziet. Hij moge het bereiken!
Al geloof ik niet, dat deze de baan zijner eigenlijke roeping is. Feitelijk is hij - en al wat ik hier over hem heb gezegd bewijst het, - een dramatisch aangelegd
| |
| |
realist; iemand die, op emotioneele gegevens, vanwege een drastischen aanleg die berust op ordenend vermogen, zijn gemoedsleven omschept in handeling. Deze bundel draagt er, in zijn drie-en-dertig nummers, wel vijf-en-twintig voorbeelden van. Laat ik sluiten op het eerste stukje van de prachtige reeks vogeltjes, dat ten volle wijst op dat bewegende, dat van een gevoel uitgaat maar door een intellekt wordt geschikt, en dat het kenmerk is van C.S. Adama van Scheltema's zeer eigen dichterswezen:
Ik heb een vogeltje gezien: -
Het was geen watersnippie
Maar een verkouwen kippie,
Ze had kroost als gele godjes
Van eier-donzen dotjes, -
Toen kwam de baas, die zocht ze
En nam ze en verkocht ze;
Zij keek eens schuins naar boven
En wou 't eerst niet gelooven -
Een eitje met een strontje! -
Toen kwam de baas, die zocht het
En nam et en verkocht et;
Dat kon ze niet verkroppen
En pikte in kippekoppen, -
Toen dee ze een kleinigheidje;
Het was weêr 'n kippeneitje, -
Toen kwam de baas, die zocht et
En nam et en verkocht et;
En eindlijk werd ze vetgemest,
Geplukt, geroosterd - en de rest! -
| |
| |
De Groene Amsterdammer, 10 September 1911.
|
|