Verzameld werk. Deel 5. Beschouwingen over literatuur
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[Zie deel 6 voor aantekeningen bij dit deel.] | |
[Opstellen over Nederlandsche letteren]
| |
[pagina 9]
| |
Inleiding
| |
[pagina 10]
| |
Aldus schreef ik in December 1905. Helaas, zes jaar later haast ben ik niet tot de zuiverheid van inzicht gekomen, die me toe zou laten, onmiddellijk in het Verschijnsel de Wet aan te toonen, en 't geraamte te toetsen, hecht en zeker, dat beeld en klank bekleeden. Minder dan toen nog, durf ik beweren, onder het slechte te vinden onmiddellijk wat echt is, of meen ik te mogen spreken van ondichterlijkheid waar het uitzicht mij troebel of valsch zou schijnen. Wat ik werkelijk dacht te weten van het innerlijk wezen der poëzie, is geschokt geworden door soms de luttelste gebeurtenissen, en gescheurd op de eenvoudigste ondervinding. En, niet meer dan ik vroeger geloofde aan eene algemeene aesthetiek, kan ik mij thans met gerusten geest neerleggen bij de schoonheidsleer der dichtkunst alleen, naar ik ze zelf had meenen te kunnen vaststellen. Niet dat ik zou zijn afgedaald tot eenig eclectisme, en zelfs maar zou twijfelen aan de zuiverheid en den grond van mijn oordeel, oprecht als ik me-zelf opleg te zijn. Zelfs toen ik - en in 1905 deed ik het ten zeerste - de vreugde onderging mijner overtuiging in zake theorie van het gedicht, hield ik me steeds vóor, dat anderen beter wisten dan ik, misschien; en mijn vrees voor de vergissing leidde er me toe, méer dan toegeeflijk te zijn. Thans weet ik, dat men het niet genoeg kan wezen; en ik weet het omdat in me-zelf al die theorieën, of bijna allen, als kaartenhuisjes zijn ingestuikt. Toen ik naar de physiologische gronden van het gedicht zocht - de gronden, de eenige gronden waar, docht me, met zekerheid kon op worden gebouwd, - stond ik vaak voor onoplosbare duisterheden. Ik bezat de wijsheid, me niet op de paden | |
[pagina 11]
| |
der gissing te wagen, en mij bij het weinige te houden, dat me onomstootbaar scheen. Dat weinige, helaas, is nu eveneens bijna omver gestooten. Van de experimenten, die prof. dr. Verriest deed over ‘de grondslagen van het rythmisch woord’, bleef me vooral het bewustzijn over van hun onvolledigheid. Van mijn vast geloof, dat poëzie alleen zinnelijke resultante was, heeft nauwere omgang met de echtste dichters mij de dwaling geleerd; en, staande in een levenstijd die voor mijne innerlijke ontwikkeling van overwegend belang kan zijn, gevoel ik wel de oprechtheid van mijne eigen tegenwoordige verzen, maar weet ik niet of ze, in 't licht van de theorieën die ik zes, zeven jaar geleden verdedigde, nog volledig poëzie zouden worden genoemd. Daarom meen ik hier te moeten schrijven, met de waarheidsliefde die een misschien voorbijgaande twijfelzucht in eigen weten mij oplegt, dat men hier van mij geen principiëele verklaringen zal hebben te zoeken, gelijk men ze vond in mijne kronieken van het tijdschrift ‘Vlaanderen’, - voor zoover, wel te verstaan, nog iemand eenige herinnering aan deze bewaard heeft, wat ik geenszins wensch. Overtuigd dat alle theorie eenzijdig is, wil ik voorloopig, in afwachting der betere openbaring, geene andere beoordeeling wagen, dan die berust op gevoelige subjectiviteit. Zoo moge het ieder vrijstaan 't subject, dat ik ben, te behandelen met al het misprijzen dat het misschien wel verdient. Terwijl dit subject niet anders vraagt, dan te worden geloofd in zijn goeden trouw, - een trouwheid die gediend wordt door liefde, welwillendheid en lange oefening. Men heeft, in de laatste maanden, bij het werk der | |
[pagina 12]
| |
dichters gaarne gesproken over moderniteit en decadentie, over poëzie van morgen en deze van gisteren reeds. Ik erken - wie zou het niet? - dat poëzie evolueert met de maatschappijen. Maar ik geloof ('t is misschien 't eenig dichtkundig geloof dat me overblijft) aan eene poëzie buiten de maatschappelijke vormen en kenteringen óm. Ik weet niet, en zoek niet te weten, wat de poëzie der toekomst zijn zal. Maar ik weet, en zeer vast, wat Verlaine aan Sappho bindt, en Vondel aan Vergilius. Het is het eenige, wat mij de poëzie beminnen doet. En zoolang Gorter mij geen bloot-socialistisch programma te slikken geeft, en Albertine Smulders geen bloot-Roomsch dogma, maar socialisme of katholieke orthodoxie mij in hun verzen ontroeren, met dat eeuwig vluchtige, hetwelk ik zocht te verklaren, maar dat telkens als een fluïde tusschen mijne vingeren vlood, en dat ik, onverklaard maar berustend, de Poëzie weet te wezen: dan ben ik voldaan, en ik vraag u alleen nog, met mij te bewonderen. De bestanddeelen nu dier poëzie, hun wezen, hun waarde? Ik herhaal: zij zijn wisselvallig, misschien verschillend van dichter tot dichter. En ik zeg u dit, omdat ge mij, in mijne onbevangenheid van thans, misschien wel op schijnbare tegenspraak kondet betrappen. Meer dan andere menschen is de dichter ‘ondoyant et divers’; en onderling zijn zij het geweldig en verbluffend. Ik dan, die oprecht wil zijn: hoe zou ik dan anders wezen dan met hen vloeiend en wisselend?... Mijne lezers, ik bied u, met de strengste eerlijkheid, het aarzelend en wisselvallig oordeel aan van iemand, die de vrijheid neemt morgen, op betere gronden misschien, allicht anders te oordeelen dan hij heden deed. | |
[pagina 13]
| |
Op het oogenblik, dat dit allicht naïeve voornemen mij misschien de achterdocht, de afkeuring, of - meer te betwijfelen - den angst bezorgt van wie bij deze kroniek onmiddellijk belang konden hebben, speelt mij het slechte toeval voor de eerste onder deze een bundel in de hand van een Vlaamsch dichter, die me vaak heeft geërgerd, en nooit heeft opgehouden mij door zijne kunst aan te trekken. Hij heet Edmond van Offel, is schilder en boekverluchter naast dichter en prozaschrijver, en zijn laatste boekje verzen, uitgegeven door Lodewijk Opdebeeck te Antwerpen, heet ‘De Getijden.’ Dat ergerende en tevens aantrekkelijke van zijn arbeid dagteekent voor mij van de jaren 1890 al. Ik las toen zijne eerste verzen in de aanvangsreeks van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, en maakte toen ook kennis met zijne eerste teekeningen. Ik was toen nog veel te jong, om zelf eenige beteekenis te hechten aan het oordeel dat ik hebben kon over deze poëzie en deze plastische kunst. Van Offel zelf was toen niet meer dan zoowat 22 jaar: geen ouderdom waarop men de wetenschap van zich zelf heeft veroverd. Nochtans merkte ik toen reeds het verschil, dat tusschen schilder en dichter bestond, verschil dat in wezen en vertoon wel heel scherp moest zijn, en heel diep, om mij, onbevoegde, te treffen als spontane uiting van een onbewust-dubbelzinnig kunstenaar. Want, waar de liederen van toen treffen door een zeer frisch natuur-impressionisme dat boeide door fijnheid van blijde-ondervondene waarneming en klaarte van klank, maar dat soms stoorde door het zeer-gezochte van een interpreteerend beeld en het onvaste, het hortende van den niet vanzelf ontstanen | |
[pagina 14]
| |
rythmus, daar toonden de platen wél een zelfde natuurgevoel, maar waar de onmiddellijke impressie steeds verwerkt werd tot stijl, en het steeds nobele beeld, in schoonen rythmus volgehouden, gaarne de rechtstreekswaargenomen vormen naar een zeer vaste, zeer-zekere bedoeling behandelde, soms buiten de anatomische norma om. Bij den dichter dus, eene spontaneïteit die al te vaak afstootte op wat stijl uitmaakt; bij den schilder, integendeel, een stijl-gevoel, dat schaadt aan de werkelijkheid, aan het naturalistisch verschijnen van 't uitgebeelde. Een innige natuur-gevoelige dus, deze, die echter in dicht een gemakkelijk schilder is, en bij 't schilderen vooral een dichter. Zoo kwam hij mij voor reeds in 1894. En nu ik, zeventien jaar later, zijn nieuwen bundel gedichten lees, waarvan de titel ‘Getijden’ al wijst op de ingeving die in 's kunstenaars diepsten grond zulken klaren en verinnigenden spiegel vindt, maar waar de bewustergeworden artiest door vereeniging van zijne eigenaardige hoedanigheden als schilder en dichter soms naar grootere persoonlijke eenheid streeft, - nu is me duidelijker dan ooit het dubbele van zijn wezen, en zijn zucht naar volmaking mij het zuiverste bewijs van zijne onvolkomenheid, 't zij hij zingt, 't zij hij teekent. Ten bewijze hiervan kies ik drie voorbeelden, onder de allerbeste, en dezen die het meest blijven binnen de gewone opvatting van een gedicht; ik bedoel: geen bloot tafereeltje, geen loutere plastiek, maar een gevoelsmoment, gewekt door een uiterlijkheid. Het eerste heet ‘Liedeken’: | |
[pagina 15]
| |
De deure keerde als ik 't verwachtte;
de schemerschaduw viel van u.
'k Zag hoe uw blik me erkende en lachtet
bekorelijk en schuw.
De deure keerde, en 'k hoorde uw woorden,
- muziek verluidde dan, en wond
me in ranken bloesmend van akkoorden;
- en 't hart me stille stond.
De deure keerde en 't was de Lente
in 't wit gekleed die binnen kwam,
en 't zonneteeken op me prentte
en teenemaal me nam.
Ik zei het u: ik koos onder het allerbeste, het gaafste, het volledigste. En gij erkent het onmiddellijk: een groote teederheid, eene zinderende ontvankelijkheid van het gemoed, - bij Van Offel grondkenmerk. Maar de uitbeelding? Zij is in den grond impressionistisch; zij komt uit, zij heeft haar eenigen oorsprong in de onmiddellijkheid der visuëele gewaarwording. In de eerste stroof wel het zuiverst: ‘de deure keerde’ en toont den fijnen kleurgevoeligen de schemerschaduw die der liefste gedaante ontvliedt; de erkennende blik; de schuwe bekoorlijkheid van den lach. - Het beeld is in de tweede stroof minder zuiver, wen niet onvermengd een gezichtsbeeld; dat de liefste haar dichter windt in bloesemende ranken, geschiede dit ook bij enkel hare woorden, ik kan het gaarne meêvoelen al ontbreekt hier immediate impressie, ook bij den lezer, die na de | |
[pagina 16]
| |
eerste stroof beters verwachtte, dat die ranken echter muziek zouden zijn: veelstemmige muziek nog wel (‘akkoorden’), gaat alle zuivere poëzie te buiten. Waarom? Omdat de dichter zich-zelf in zijne oprechtheid te buiten ging. - En daarom wordt de derde stroof dan ook geheel een goochelen met beeld-ledige woorden. Want hier wil de dichter zich heffen tot hoogere symboliek: het bekorelijk- en schuw-glimlachende meisje, gekleed in schemering: ze wordt, ze moet beteekenen De Lente. En wat doet ze nu, zij wier blik haar geliefde erkende - en dat was zoo teeder en zoo echt!? Zij prent het zonneteeken op hem, en neemt hem teenemaal in... Gij verstaat niet, lezer? Ik ook niet. En Van Offel misschien ook niet. Waarom? Omdat hij afweek van het aanvankelijke impressionisme, om te komen tot veralgemeenende allegoriek. Wat niet in zijne macht ligt. Dit eerste voorbeeld is overtuigend, hoe aangenaam dit gedichtje overigens ook zij: waar Edmond van Offel het hoogere poëtische beeld bereiken wil, het stralende geestelijke beeld, dan faalt hem daartoe draagkracht en scherpte. Slechts de frischheid van zijn vlug en harmonisch-gestemd waarnemingsvermogen, in eenvoud neêrgezet, maakt hem tot een zuiver dichter. Want zelfs is zijn rythmisch gevoel zwak, of althans in de uitspraak onbeholpen. Wat nu wel niet zoozeer blijkt uit dit gedichtje, dat onder de handigste is, maar overtuigend spreekt, b.v., uit deze enkele lijnen: In 't donker thans
'k en zie uw donkere oogen niet,
| |
[pagina 17]
| |
schoon lief,
noch uwe lippen,
maar wel,
als 't zuchten van de blommen vliet,
'k herkenne uw zoenen wel!
en 'k zie om u de droomen
komen.
- Mijn tweede voorbeeld bedoelt, u bij Van Offel-kunstschilder het tegendeel van deze hoedanigheden aan te toonen: zin voor en zoeken naar stijl bij gewilde onbehendigheid in onmiddellijke weergave der vormen, met groot rythmisch gevoel en bekwaamheid. Kon ik hier éen der vier voortreffelijke platen, die de ‘Getijden’ verluchten, overdrukken, dan behoefde mijn bewering geen verder betoog. Een gedicht echter tref ik in den bundel aan dat, plastisch bedoeld, den scherpzinnige dadelijk toont én bedoeling én neiging én vermogen van Edmond van Offel als een schilder, zoodat ik er dan verder wel over zwijgen mag: Van 't kind een kalmte hangt nog in hare oogen,
lijk stergesching van zoomren in de lucht
waar blakend dageraad komt aangevlogen.
Haar maagdgelaat gul-rond is lijk een vrucht.
Maar vrouw is ze, zooals ze plooit omhooge
heure armen, evenveel, met het genucht
te oplichten 't haar, dat heure hand ontvlucht...
- Van 't kind een kalmte hangt nog in hare oogen.
| |
[pagina 18]
| |
Maar vrouw is ze, zoo zegezingt de wonne
om 't lijve! - Zwaar de boezembloemen zijn;
de breede schoot is als een schild vol zonne
- aldus de Venus van het Eskwilijn -;
zoo vrouw! - o Droom zoo werkelijk! o Schrijn
van goeden Wil en Passie onbezonnen.
Hier mogen nu heel wat woorden te veel aan zijn; de vorm moge hortend en onzuiver heeten: gij merkt niettemin, zult ge toegeven, een vastheid van wil in de uitbeelding, die meer is dan een naturalistisch-impressionistische weergave der vormen, die in keus van gebaren en rythme der lijnen bedoelt uit te drukken die Maagdelijkheid, die onbewust rijp is voor den wellust. En gij merkt tevens de zekerheid, wel wat gekunsteld maar zelf-overtuigd, der voorgestelde weêrgave. - Uit zijn dubbelwezen van Dichter-Schilder, zoo verschillend in zijn twee aspecten en in het vermogen zijner dubbele kunstvaardigheid, heeft van Offel gepoogd een gezamentlijk, een vereenigd-eengeworden beeld op te trekken, weze het dan ook slechts in enkele gedichten. Hij is er, mijns erachtens, niet in geslaagd. En mijn derde voorbeeld wilde het u bewijzen. Het heet: ‘De Daad’. Nog de oogen toe de jonge Dag al lacht en
komt aan den kant van 't holle nachtenwoud,
terwijl nog wolken, zwart gezwollen, stout
door 't zware zwijgen varen - als gedachten.
| |
[pagina 19]
| |
En nevelkleeren wiegen zilvergrijs
den schoon bedauwden bloemenslaap - als droomen,
als droomen voor altijd gekomen,
droomen stil en puur en wijs...
- Maar, de oogen open, naakt de jonge Dag,
jagend uiteen de dichte schaduwvluchten,
scheurend de sluiers als zijn godenlach
vergiet de Liefde-kracht door lande' en luchten.
Van sparklend goud geharnast, dáar, hij staat;
en met éen wenk regeert het dwarrelend vloeien
van 't wereldleven, 't groeien, 't openbloeien
weer overal opnieuw!...
Zoo staat:
- de Daad.
Gij erkent hierin, nietwaar: eerst het ontwaken van den dag, in een impressionistisch schilderij; daarna en daarin een plastisch beeld, in gedaante en gebaar volgehouden, en dat ‘de jonge Dag’ is. En als resultante daarvan, de symbolistische ‘Daad’. In volkomenheid uitgedrukt, kon dit nu waarlijk bieden een Gesamtbild van den kunstenaar Edmond van Offel. Het is, in dezen bundel, inderdaad het beste beeld ervan. Maar is dat beste beeld een werkelijk-goed beeld, in zijne rhetorikale onmacht?... Ik laat den lezer het antwoord over, beducht voor een eigen oordeel, dat misschien te streng is. Heel dit opstelletje, trouwens, is het niet, meer dan eene beoordeeling van de gedichten in ‘De Getijden’ vervat, eene karakteristiek van Edmond van Offel, | |
[pagina 20]
| |
zooals ik hem, schilder en dichter, in dezen bundel erkende? Eene karakteristiek, die dan ook geen volle recht misschien laat wedervaren aan een boek dat mij om zijn dubbelzinnige tekortkomingen ergerde weliswaar, maar dat ik gaarne roem waar het binnen de grenzen van 's schrijvers vermogen blijft. Vaak straalt er ons dit vermogen uit tegen. En hoe liefelijk het kon wezen, moge blijken uit dit laatste en verzoenend citaat, dat weer bewijze hoe ik in mijn meening toch niet geheel ongelijk had: Mijn deurken is als 't deurken van een hut,
en als een hut, 't kareelen huis zoo klein
te midden huizenblokken wel beschut
tegen orkaan, en tegen 't droeve zijn
van vele menschen en hun kwade blikken.
Om 't koerken heffen muurkens zich, kalk-rein;
hobbelkasseikens steken uit den grond er,
- de musschen schichtig tripplen rond er,
en snel en snibbig piepend pikken
- zoodra de kindren zijn naar school en 't stil is -
en 'k hoor 't gefroef van hunne vrees'ge vlerken,
terwijl ik in mijn kluize zit te werken.
De Groene Amsterdammer, 13 Augustus 1911. |
|