| |
| |
| |
H. Gorter: Pan I
Meer nog dan hij, die zich tot taak stelt welk ander vak ook der literatuur te beoordeelen, heeft de schrijver over poëzie-en-verskunst den graad en den aard zijner waardeering, naar gelang van het besproken boek, te billijken. Geen publiek immers dat zoozeer gehoorzaamt aan mode en minder te rade gaat bij eigen smaak, dan het geringe, en des te meer zelf-voldane, dat nog verzen leest. Waar het nu in poëzie niet gaat om een smakelijk verhaaltje en de knappe en vlugge, of trage en minutiëuze behandeling ervan; waar, bij verskunst, het begrip vorm en het wezen der schrijfwijze zôozeer verschillen van wat men daaronder in proza verstaat, dat zij buiten de onmiddellijke bevatting der meeste lezers blijven, of hun althans minder duidelijk zijn, hetgeen van lieverlede persoonlijk oordeel uitsluit - en dan spreek ik niet eens van den kern der poëzie: heel wat anders toch dan laffe dichterlijkheden! -, daar verlaat zich de goedgunstige lezer, die op de hoogte wil schijnen, op de poëtische leuzen van den dag, laat zich door leuzen leiden, gaat bij leuzen zweren, en... - Och, ik zal wel de laatste zijn om mij op het hoogere of geringere belang van dit geschrijf te laten voorstaan, maar ik voel niettemin in mij het plichtsbesef, dat ik mijne bewonde- | |
| |
ringen heb te motiveeren, wil ik, naar mijn vurigen wensch, met mijn lof de waarachtige poësie vieren, en van eenig nut zijn tevens voor dezen, die, mij lezend, meenen van mij iets te kunnen leeren als van iemand die, bij lange oefening in het dichten en in het nadenkend proeven van dichtwerk, schiftend en bezinnend de leuzen misschien is te boven gerezen, en de dichterlijke schoonheid aldus te zien vermag, ook achter de mommen en onder de gewaden waar tijdsgeest zoowel als modiëuze liefhebberij ze in toonen en hullen.
Die plicht wordt te dringender, en ik heb te meer mijne waardeering te omkleeden met verklarende redenen, waar het geldt een werk, veel besproken en zeer geprezen, als het laatste gedicht van Herman Gorter, dat heet ‘Pan’. (Amsterdam, W. Versluys, 1912). Zeker zal ik de laatste zijn, om de wondere schoonheid te loochenen, die bladzijde aan bladzijde, vers aan vers zelfs, dit gedicht ontbloeit als de millioenen boterbloemen eener lenteweide, als de myriaden perelen waar de tallooze schater der voorjaarszee in schittert: dat ik steeds aan 's ouden Aischulos' ‘ποντίου ϰύματος ᾽ανήριϑμον γελασμα’, waar hier op gezinspeeld wordt, heb moeten denken, terwijl ik ‘Pan’ las, zegt het u niet mijn geestdrift en den blijgeestigen roes mijner bewondering, nog vóor ik er beredeneerend over gewaag? Gorter echter is, bij eigen wil en bij den ijver zijner vrienden, komen te staan in een bijzonder poëtisch licht: met ‘Pan’ vooral zou hij doorslaand bereikt hebben wat hij betracht te zijn reeds in ‘Een klein Heldendicht’; hij zou ons hebben geschonken het gedicht eener nieuwe gemeenschap; de sociaal-democratie zou bij hem, in zijn jongste werk,
| |
| |
hebben gevonden het zuiver-poëtische beeld van haar wezen. - Zulks is zonder voorbehoud geschreven geworden: geheel der ‘burgerlijke’ poëzie ontknecht, waarvan het kenmerk is dat zij in het teeken staat van het individualisme, is Gorter opgegaan in een nieuw maatschappelijk verschijnsel, dat in hem zijne poëtische uiting heeft, dat aan zijne geweldige liefde thans een eigen epos dankt.
Deze voorstelling nu, ééne der leuzen waar ik hierboven op wees, acht ik voor den lezer, ook bij het eenvoudige lezen van den heerlijken ‘Pan’, een gevaar. Voor mij ligt de hooge waarde van het gedicht juist buiten die ingevende overtuiging dat de triumph der sociaal-democratie nakend is; niet de rijke en vreugdevolle daad van dezen die de zegerijke omwenteling gaan volvoeren, niet hun gezamenlijk optreden in kracht en schoonheid zijn het, die mij bij deze zang als eene gloriëuze vlam in het gelaat slaan; niet het bevrijdend gebaar die de nieuwe en klare wereld onthult, niet de ‘nieuwe muziek,’ zooals Gorter het noemt, zingen mij uit deze zinderende verzen toe: alleen de groote, de vaak sublieme Gorter, met al zijne groote, vaak sublieme eigenschappen van impressionistisch symbolist, van wonder-gevoeligen ontvanger der buiten-indrukken en goddelijk vereeuwiger ervan; de Gorter, onveranderd tenzij in meerdere rijpheid, van ‘Mei’, en wiens ‘Pan’ zijn luister dankt, niet meer dan ‘Mei’, aan het argumentum des gedichts, maar aan de zeer eigene, zeer persoonlijke, zeer individualistische uitbeelding ervan.
Feitelijk berust heel deze voorstelling, als zou in Gorter en Henriette Roland Holst-van der Schalk eene nieuwe
| |
| |
gemeenschap, een geheel geregenereerd menschdom tot uiting komen - een al te schoone droom dan dat hij waarheid zou zijn! -, op niets dan op een schoone illusie. En dat ik dit beweer vindt wel allereerst verdediging in het gebrek bij deze dichters, en meest wel bij Gorter, aan dàt teeken eener waarachtige maatschappelijke eenheid, hetwelke men in bouwkunde ‘stijl’ noemt, en dat men steeds, ook met de persoonlijke afwijkingen van kunstenaar aan kunstenaar, maar niet te minder bij allen als grondslag, eveneens in de andere kunsten van een gegeven ‘stijl’-voerend tijdperk terugvindt: een grondslag van orde waarin juist de artiest zijn tijd uitspreekt, - orde die nu allerminst bij Gorter is te bespeuren.
En geen wonder ook, vermits het eene onmogelijkheid is: de gemeenschap, waar hij uiting van zijn wil, waar hij de beteekenis-in-schoonheid, in poëtische schoonheid, van heet te concretiseeren, bestaat ze vooralsnog wel anders, dan in wording, dan in den strijd naar verwezenlijking? En nu staat het vast: stijl, dat onpersoneele hetwelk van allen is, die gemeenschappelijke stem, dat gemeenschappelijk gebaar waar elke eigen klank, elke eigene beweging niet dan een harmoniëus bestanddeel van zijn die niemand verwonderen wijl ieder er als het ware eigen geluid en eigen daad in ziet: stijl ontstaat niet uit strijd, stijl ontstaat alleen uit bezonken, uit rijp en geordend evenwicht. Kunst uit strijd ontstaan is dan ook per se individualistische kunst, en kan niet anders dan individualistisch wezen. Slechts met den vrede na de overwinning kan waarachtige gemeenschapskunst ontstaan: kunst waar een wereld zich in uitspreekt en erkent. Geen stijl dan uit algemeen-aanvaarde rust, dan met eene
| |
| |
algemeen-aanvaarde macht: het is eene wet, die door de historie bevestigd wordt. En Gorter moge in vervoering uitroepen:
‘O schoonheid, gij zijt niets
Dan de wordende vrijheid’:
slechts nadat de vrijheid geheel zal geworden zijn, en het menschdom bekomen van den strijd die ze bevestigen moest, zal de schoonheid geen ijdelen, geen ingebeelden klank meer wezen voor de massa, zal ze meer zijn dan het beeld dat de kunstenaars, elk naar eigen wezen, er in zich van droegen, en waar het volk zich niet vrij te erkennen in vermag: zal zij pralen vóor het aangezicht der menigte in het aangezicht dat dezer menigte waardig is. Eerst dan ontstaat, ook in poëzie, de kunst van een nieuwen tijd, wordt de kunst gered van het individualistische anarchisme dat den onzen kenmerkt, - en waar Herman Gorter, ook in ‘Pan’ niet dan een bevrijding zoekende, geenszins de vrijheid winnende, allerminst de verwonnen vrijheid van het nieuwe menschdom uitzingende vertegenwoordiger van is, wèl staande, in zijne vervoering, tegenover de werkelijkheid der toekomst als een profeet, hij die echter onmogelijk, van wege de wetten van tijd en ruimte, de weêrspiegelende, synthetiseerende epische historicus, de brenger van den ‘stijl’ ervan zijn kan; - hij, de acute impressionist trouwens, niet reageerend dan op zijn ontstelde zintuigen, en die, wat hij ook doe, nooit de stem zal zijn van eene massa, die de massa in zijne waarachtige, zoo complexe essentie nimmer volkomen, nimmer zuiver begrijpen zal, tenzij zij alleen nog uit dichters bestond, hetgeen zelfs de
| |
| |
gewaagdste hoop als eene onmogelijkheid moet uitsluiten.
En nu zeg ik daarmee geenszins, dat Herman Gorter eene toekomst-gemeenschap niet met echten zieners-zin zou zijn genaderd: hij nadert ze met al zijn geloof, al zijne liefde, al wat het beste is in hem: de poëzie die heel zijn lijf doorbrandt als een licht vuur. Hij nadert ze echter niet met wat den kern uitmaakt van zijne bedoeling: haar den zang te zingen van haar heerlijk wezen, haar het epos op te dragen van het zegevierend socialisme. Hij nadert ze alleen met wat alle menschen vereenigt als eene natuur-wet: het algemeen-menschelijke van leven en lijden, van passie en smart, het onontkomelijk-wezenlijke, dat ons allen vereenigt in Adam. Want, hoe hij ook anders hebbe gewild: wat ons in zijn gedicht aangrijpt, wat er ons allen, socialisten als niet-socialisten, met alle menschen in verbindt, en wat er dan ook wel de eigenlijke, de eeuwige schoonheid, buiten het toevallige van tijd en omstandigheden, van uitmaakt, het is het groote gevoel der vreugde, niet de vreugde om de nakende overwinning van het proletariaat (die, bij hare soms brutaal-verwoorde uiting, in het gedicht eerder gaat hinderen), maar De Vreugde zonder meer; het is de uitgesproken en bewezen mogelijkheid van de menschelijke Vreugde, buiten bedenksels en systemen om. En daarom is deze ‘Pan’ wèl een gemeenschapsgedicht, maar niet van de gemeenschap eener maatschappelijke toekomstorde, die slechts na bevestiging zich in kunst uiten kan en zal: van de gemeenschap des geheelen menschdoms, ruimer dan eenig begrip van staatsvorm, dewijl naakt in haar oerwezen, zooals zij was, is, en zijn zal.
| |
| |
En trouwens: Gorter, de rijkst-begaafde, de meestverwezenlijkende, en ook de scherpst-individualistische onder de tachtigers, zou hij het wel in zich hebben kunnen bevinden, die schoone innerlijkheid, het duurste bezit, te offeren aan eene, dan toch onmogelijk volkomenbegrijpende, meevoelende massa, zooals Brand, in Ibsen's drama, van zijne vrouw het afstaan eischt van wat haar het duurste is: de luiers van haar dood kind? (En alleen bij eene dergelijke opoffering, zou hij het recht winnen misschien, en de minder-benijdenswaardige macht, naar heur eigen aard uit te spreken, de massa die, hij bekenne het, vooralsnog tot de vrijheid, de echte, die der zielen en der geesten, welke iederen mensch de onbehoeftige onafhankelijkheid van een God moet schenken, niet gekomen is.)
Luistert hier, bid ik U, hoe hij zelf aan Pan zijne geschiedenis vertelt:
‘Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd,
O poëzie, en, nu het sterven nader komt,
Nu wil ik het nog eens eenmaal zeggen.
Als kind voelde ik u reeds, o poëzie,
Niets kan ik mij herinn'ren of gij waart
Er in. De wederschijn van mijn gedachten,
Die ik bewust werd in alle, waart gij.
Het zoete zeegefluister, Moeder's stem,
De gang van mijne kameraden, 't licht
Der wereld. 't Loopen der menschen. De nacht.
Alles was mij alleenig iets om u. -
't Was ook om u, dat ik heb liefgehad. -
| |
| |
Niets was mij liefde zelve, dan om u.
Niets was mij het diepste genot van 't lijf,
Niets was mij der vrouwen donkere schoot,
Niets het vergetend offren van mij zelf,
Dan omdat ik diep daar in haren schoot,
Diep in het eindeloos vergeten zijn
Niets vond dan u, - u, u, o poëzie.
En toen heb ik u nog eens weer gezocht.
Voor u ben ik des avonds ver gegaan
In de vergadering der donkre mannen.
Daar was de zware strijd der arbeiders.
Die zee, die berg, die had ik niet gekend.
En daar ook moet gij wederom huizen,
O liefste poëzie, o poëzie.
Alles zijt gij, alles is uwe maat.
Dus ging ik ook om u daar, daar, te zoeken.
En 'k vond u daar, o liefste poëzie. -
Maar mijne krachten waren wel gering.
Ik had ook veel verbruikt om u te zoeken
In mijn jeugd, in den nacht, den gouden dag,
Maar toch ik ging. De dichter is u zoeken.
Anders is hij niet. Anders is hij niet.
En 'k vond u. Zwarte lap van uw zwart kleed
Zag 'k soms, buiten de deur der vergaadring,
Hangen, en 'k wist dat gij waart daarbinnen.
'k Kon niet meer vinden uwe gansche schoonheid,
O zachte poëzie, o poëzie...
O zachte poëzie, daar laag en diep,
Vergeef mij dat 'k met stamelende stem
| |
| |
Getracht heb om u daar toch ook te nadren,
Waar gij zoo zwartbij de arbeiders troont,
En uw goud licht van ze afschept, diamant.
Vergeef mij dat 'k met te zwakke krachten kwam.
Vergeef het mij, omdat 'k u heb gediend
Mijn leven lang, omdat mijn lijf een offer
Aan u geweest is, u, o u alleen.’
Deze bekentenis, moge zij luider spreken dan al mijn betoog; moge zij 't geloof bij mijne lezers aan 't wankelen brengen in de leuze eener, reeds-volvoerde, gemeenschapskunst.
Wat, ik verhaast mij het zeggen, allerminst iets afdoet van de hooge waarde des gedichts, waar wij het hier over hebben. Ik hoop, het u in mijne volgende kroniek aan te zullen toonen.
De Groene Amsterdammer, 25 Augustus 1912.
|
|