| |
| |
| |
Jules de Bruycker
Het is haast vijftien jaar geleden. Veel meer dan gelijkheid in den maatschappelijken stand of van de dagelijksche bezigheid, in den ouderdom of in den ondergrond der gevoelens, in persoonlijke neigingen of eigen behoeften, had, te Gent, onder sommige jongelieden, waarvan de jongste zestien jaar oud kon zijn en de oudste naar de dertig ging, eenzelfde geest van opstand, eenzelfde zucht naar onafhankelijkheid, eenzelfde liefde voor de toekomst, gekweekt eene onderlinge genegenheid, die voor enkelen, door de omstandigheden geholpen, werd verknochte vriendschap. Ik had het geluk dien tijd mee te leven. Het was er eene van overweldigende geestelijke werkzaamheid. Wij hunkerden naar vrijheid, en wonnen ze door daden, die ons thans verbazen, en toen ten tijde voedden met den angst en de wilskracht van elk oogenblik... Heel jong al, had ik mij bezeten gevoeld van den daimoon der rechtvaardigheid, en der bandeloosheid tevens. Ik duldde den breidel niet, en zag hem onwillig door anderen dragen. Vroeg verweesd van een vader, waar ik hartstochtelijk van hield, en die begrepen had, voelde ik, wat daar schuilde achter de bedeesdheid van een knaap, die nooit speelde en zich een chimerische werkelijkheid opbouwde uit de talloos- | |
| |
gelezene boeken, leefde ik, in eene norsch-bewaakte, onaantastelijke en monotone eenzaamheid der gedachte, voor stoute idealen van niet-goed-afgebakende maar imperieuze hervorming, en vooral van doorslaande onontkomelijke vernieling der bestaande orde. Zelf zeer ordelijk voor eigen wezen, naar eigen persoonlijkheid, leed ik er onder, dat anderen - en zij verzetteden zich niet! - onder de orde der aanvoerende maatschappelijke standen te lijden hadden. Zonder eenig systeem aan te kleven, (ik was nog te jong, en het begrip ‘systeem’ alleen vervulde mij met heiligen afschuw) had ik, te schuw en te afgetrokken trouw aan mijne innige gevoelens, aan wat ik als 't rijkste reeds wist van mijn bezit: mijne voor ieder vreemde
gewaarwordingen, - had ik, door een zachte beslistheid en den binnenbrand mijner overtuiging, ook misschien door eene apostolische wijding, waarvan ze zeker voelden de oprechtheid en den mededeelbaren drang, sommige schoolmakkers gemaakt tot meer-schreeuwerige, meer-positieve, recht-streeks-doortastende proselieten. Ik had, toen reeds, verzen gepubliceerd in ‘Van Nu en Straks’, in een tijd dat deze publicatie eene crisis van acuut nihilisme doormaakte. Zelfs de Vlaamsche Beweging, ons heilig, werd er niet in gespaard. De zeventien-jarige, die ik was, werd, tegenover professoren, de kampioen van Vermeylen's ‘Kritiek’. Mijne... volgelingen, - drievier mijner kameraden waren dit in alle werkelijkheid geworden, - bevestigden onze negeerende overtuiging op zulke uitdrukkelijke wijze, dat de school-overheid eraan dacht, tegen ons ‘maatregelen’ te treffen. Mijne vrienden werden gewaarschuwd, dat de ‘revolutionnaire
| |
| |
geest’, door mij aangeblazen en door hun ijver gevoed, tegen hen zou keeren. Men dreigde ons met verbanning. Men wilde me zelfs meewerking aan ‘Van Nu en Straks’ verbieden. Het kon alleen mijne overtuiging bevestigen, dat alle overheid belemmering in zich hield van ontwikkeling der persoonlijke eigenschappen, neigingen en drijfveeren. Onze instinktmatige opstand vond er redelijke beweegreden in. Ons anarchisme vond er-in verdediging. En was ik in allen ernst gaan lijden onder, gaan twijfelen aan mijne mooie theorieën, die aldoor maar afbraken en geen opbouw, geen nieuw gebouw beloofden: te weten, dat ik werd ‘vervolgd’ - en dit was inderdaad werkelijkheid, - sterkte mij in een gedrag, dat lengerhand de rugge-steun der oprechtheid begon te verliezen.
Bekommerd toen - als nog - om alle kunst, bezocht ik ook de teeken-academie, te dien tijde. Ik ontmoette er een groep jonge schilders en beeld-houwers, die op andere gronden, en zelfs op gebrek aan grond, kweekten zelfde opstandige verzuchtingen. Enkelen ervan waren eenvoudig werklieden. Over-dag had ik ze vaak in hun witten wapperkiel, hoog op gevaarvolle ladders, loodwit zien strijken over blinkend-steile huisgevels. Anderen sneden guirlanden en leeuwen-koppen in de houten paneelen, hun door meubelmakers toevertrouwd. Van anderen nog droomden de klein-burgerlijke ouders, dat ze, hun academie-tijd voorbij, een mooi dag-loon verdienen zouden als decoratie-schilder; en deze laatsten, die over-dag de schilder-klas mochten bezoeken, droegen lang haar... Heel deze jeugd koesterde in zich de diepste kunst, de hoogste artistieke inzichten. Nu en dan haalden
| |
| |
zij wel, met naaistertjes en zelfs verloren vrouwen, eenige gemeenheid uit. Maar de eene had, op de deur van het smalle kamertje, dat hem tot studio diende, geschreven: ‘Tristis est anima mea usque ad mortem’. De joviaalste had me een latijnsch op- of onderschrift gevraagd voor een ‘Tuin der Weeën’, die hij, meen ik, nooit heeft geschilderd, maar waar hij van sprak met respekt. Allerhoogste bewondering ging naar den ouderen Minne, hun aller inspirator, dien zij soms, klein en forsch, tamelijk slordig in zijn grijs-wollen trui, star-oogend over straat zagen gaan, het gouwsche pijpje tusschen de tanden. Elke ontmoeting werd eerbiediglijk medegedeeld. Waarbij ieder gelegenheid vond, om over eigen idealen uit te weiden...
Ook deze jongelingschap was met overtuigde en overweldigende hervormings-plannen vervuld. Misschien omdat zij, artiesten, door arbeids-dwang onder de symbolische roede van een meester-gast hun scheppingsdrang onderdrukt gevoelden; misschien omdat zij wisten, dat oudere kunstenaars, waar ze bewondering voor hadden, hun op het anarchistische pad waren voorgegaan; misschien omdat zij meê móesten in het opstands-tij, dat toen gansch Latijnsch Europa opzweepte en neerrukte; misschien eenvoudig, omdat ze Gentenaars waren, en de Gentenaar - ik schreef het hier in een opstel over Theo van Rijsselberghe - door geboorterecht onder de koorts der Vrijheid mag lijden: zij werden, met even sombere geestdrift als de beter onderlegde, de meer geleerde ‘partij-genooten’, die we waren, wij studenten, bezeten van den geest der omwenteling; met vromere aandacht nog lazen zij Kropotkine en
| |
| |
Grave, Reclus en Hamon; zij verslonden ‘Les Temps Nouveaux’ en vergaderden graag in het kraaknet herbergje, waar een dik en door-braaf man, die de waard was, en veel had omgegaan met de ‘compagnons’ van Frankrijk en elders, vertelde van hunne theorieën, hunne wederwaardigheden en hunne gevangenissen.
Met een dier schilderende jongelingen was ik weldra vertrouwelijk bevriend. Hij heette Julius de Praetere. En in zijn werk-plaats is het, dat ik de kennis maakte van een geestes-verwant, die eenige jaren ouder was, en zich noemde: Jules de Bruycker.
Deze werk-plaats: zij was in het Paters-hol.
Dit woord van Middel-eeuwschen klank, oproepend op-een gepakte duisternis die naar geen uiteinde leidt, en donker gemompel, aanhoudend, van biddende monnik-stemmen; angst-wekkend dreigement en verlokking van al wat monotoon blijft duren en altijd onbekend zal blijven; brutaal erkennen van een onbegrepen werkelijkheid, die weegt op uwe vrees en waar vergeefs uw oordeel-vermogen tegen worstelt... Gent is vol van zulke wijk-namen. Gij hebt er het Luizengevecht, vol woest en geniepig gepeupel. Gij hadt er den - verdwenen - Kattenberg, waarlangs door den nacht, woedende of laf-bejegende sletten miauwden. Gij vindt er, in 't zachte, de Minne-meersch en, in 't kregelige, de Lange Krevel-stege. Koer 99 heet een beluik, waar galgen-aas, dat het gevangenis-anonymaat heeft gekend, blijft bekend onder en woont achter bloot een cijfer. Siberië is de naam van een straat, waar in
| |
| |
zwarte hoeken huist de kilste miserie. En zoo weet de Gentenaar, zonder redeneeringen en zonder opzet haast, op voorhoofd en ledematen zijner stad een naam-ijzer te stempelen, dat er onuitwischbaar-profetisch de bestemming en beteekenis van alle eeuwen, voor alle eeuwen in brandde als in roosterend vleesch...
Dit Paters-hol nu: het kan bijna tien eeuwen oud zijn, zooniet in werkelijkheid, dan in oorsprong. Van toen Diederik hier, in de plompheid van een midden-toren, den grond-slag lei van den loomen burcht, waarop ten Jare der Vleesch-wording MCLXXX, zijn zoon Philippus, comes Flandriae et Veromandiae, binnen een vier-lobbig vak den datum der voltooiing mocht laten bijtelen, en die thans recht nog, heeten blijft het Graven-kasteel, - van vóór de elfde eeuw zal, om den burcht en binnen de Zeven Brugskens die het in een ring van water sloten, het volk der laten zich hebben gevestigd, dat der latere vrije mannen, en dan der geestelijkheid en klerken. De kloosters dezer laatsten, gebouwd en verbouwd aldoor in een dichten kreits van blinde en doove muren, onmiddellijk onder den dubbelen vuist-stoot, hemel in, der ingang-gaping van 't kasteel tusschen hare hardhoekende torens, met de loerend-smalle kijk-gaten en de onbereikbaar-hooge kanteelen; gescheiden nauw door de slanke lenigheid van geniepige stegen, de welkome ademing van een rond pleintje en de vochtige aankleving der krotten, die leefden van het geld, den afval of de noodwendigheden der paters: zoo stonden zij hier, de kloosters, vierkant en gesloten op hunne naarstige nijverheid en hun ijverig gebed. Zij waren in hunne aaneen-geschouderde macht, een geweld, dat, te onder- | |
| |
danig en onderdoend, te beter begluurde en te beter begleed die des graven, ter andere zijde...
Dit geweld heeft niet tot op heden geduurd. Het week en liet alleen achter het winkelhoudend volkje, dat niet gaarne scheidt van een gevestigd zaakje. Want van eeuwen her blijft hier hun zuinige en geld-stapelende geringheid voort-woekeren op nooden en begeerten van 't luizig volkje dat nestelt hier omheen. Van eeuwen her pronkt dit raam met het opschrift: ‘De Drie Valsche Dieren’, bedoelend de Slang, de Kat en de Vrouw. Getuigt die naam van hun ver ontstaan, het winkelken van kolenkoopman als van groenten-venter, van komenij als van oude kleeren bewonen duisterheden, waar eveneens sedert geslachten gelijkaardige waren stinken. Sommige namen, eveneens geslacht aan geslacht herschilderd op roestig-knarsende uithang-borden, wijzen, symbolisch, op de niet-aantastelijke veranderlijkheid van het ambacht dat men sedert altijd hoort hameren, kreunen of geheimzinnig zwijgen achter de gevelkens: zoo heet er een schoenmaker, voor alle tijden, Pede. En ik weet niet waar de smalle straat, die tusschen de gore, overhellende trap-huizen, dezen wijk binnen leidt, haar naam aan dankt; maar zij heet, grotesk en war-zinnig als een middeleeuwschen spuwer aan een kerk-toren: Korte-Kalversstege... Werd de krochtige wijk aldus woon-oord, hoofdzakelijk, van rugge-krommende ambachtslui, die uitoefenen zittenden stiel; van gierige en beleefde winkelierkens die 's Zondags pralen; van schurftig gepeupel dat schreeuwt en verstoken leeft en waarvan talloos het kankerig kroost is; - waar rijst, tusschen de grauwe, scheeve en schotse wisseling van portaalkens,
| |
| |
ramen en stoepen, de schijnheilige glans van enkele al te witte burgershuizen, -; ging hier achter de spinneraggen der vensters, dag en nacht eene geniepige ontucht leven in donkere herbergjes, waar men, voorbijgaand, dronken mannen hoort brallen, wijven tieren en schateren, en, als plots stilte invalt, venijnig gas-licht suizen, en waar de lompe laarzen van bronstige bezoekers of verveelde nachtwakers galmend de deur aanbonzen; - werd dit binnen 't onverschillig geroezemoes der nieuwere stad en haar breede, luchtige straten verstoken als een eiland van verholen, onopgemerkt en zeer vreemd leven, een eiland door niemand betreden dan wie tot dit leven hoort: niettemin bleven, boven deze geloken geniepigheid en deze wriemeling die naar geen hemel opziet, de kloosters bestaan, en heffen hunne vensters boven de huisjes uit, tot op hoogte der kijkgaten van het Graven-kasteel. Wel gonzen zij niet meer van gebeden. De paters weken. Zelfs alle monacaal uitzicht verdween. Zoo de cellen der vroegere Vrouwe-Broeders herbergen thans, onder hoede van geestelijken, behoeftige gezinnen van oude lieden, hetgeen haar een welbetamend en vriendelijk begijnhofkarakter behoudt: noch de groote kapel, waar een fastueus museum van oude verbruiks-kunst werd opgesteld, en minder nog deze, die, zeer goed bewaard, werd een smidse en barschrinkelende ijzer-magazijn, herinneren maar eenigszins aan ingetogen monniken-bestaan. En 't minst van al wel de kloosters, die, zonder heel veel kosten noch eischen, langs steile steenen draai-trappen en achter lage donkere deuren, aan de muren van gewelfde en galmende gangen en over binnen-plaatsen, waar steen- | |
| |
kappers hun werf en huis-schilders hun berg-zeil hebben gevestigd, - minst van al de kloosters, die werden ingericht tot werk-plaats voor kunstenaars met verf of in pot-aarde.
In zulk een klooster-lokaal had ook mijn vriend De Praetere zijn ‘atelier’. - Onder een lage inrij-poort door, over de bol-hoofdige keien van een binnen-plaatsje, waar kuipers-gezellen voegden en kromden over een stroovuur de planken, gelijkmatig klopten de ijzeren banden erover, en heldhaftig lieten klinken, als eene uitdaging, de gevoelerigheid hunner liefde-liederen, bereikte men, langs vier arduinen treden, voorbij een ruime keuken waar geel koper glom en verbleef 't vijandig gezin van den kuiper, achter een duisterend portaalken, de dikke deur met het kijk-raampje van de werk-plaats. Dit was de voormalige bidkapel van dit klooster. Boven de deur zag men nog het thans geblinde, vroeger gerasterde raam, waar-achter boetende paters mis hoorden. En aan de sluit-steenen van de vier gewelven kon men nog onder de blauwende lagen schilfer-kalk, de teekenen herkennen der Passie Onzes Heeren. Maar de 17e eeuw had hier een ruimen haard aangebracht. Latere tijden hadden andere wijzigingen voor noodwendig gehouden. Het weinig zorgvuldige volk van schilders en beeldhouwers, dat geslacht aan geslacht hier gehuisd had, havende deerlijk muren en plaveisel van roode tegels. George Minne, die hier enkelen tijd verbleef, wilde er zekeren dag een locomobiel herbergen, die hij, zonder bepaalde behoefte, maar omdat hij van locomobielen hield, tegen een spot-prijs gekocht had. Waaronder, gij begrijpt het, dit lokaal wel eenigszins geleden had...
| |
| |
Toen De Praetere er woonde zag er deze zaal nogal weinig zindelijk uit, al kwam een zielig meisje, dat als model poseerde, ze nu en dan meewarig en zorgvuldig schoonvegen. Een klein, klein kachelken en een lange ros-ijzeren buis moest ze 's winters verwarmen. Wij voedden het kachelken met kool-briketten, die we, gestapeld tegen onzen buik aan, gingen koopen, bij dozijnen, een paar straatjes om. Om dat kachelken heen zaten wij, op nogal kreupele stoelen, en rookten steenen pijpen. Herinner u, Herman Teirlinck, die toen in Gent studeerdet, hoe wij er krakeelden, om dat intieme kachelken, over Shakespeare-kritiek. En gij, alle andere makkers, hoe wij er Kropotkine uitpluisden. En gij, Julius de Praetere-zelf, gij thans Herr Direktor des Zürcher Kunstgewerbe-Museums, herinner hoe wij gloeiden voor eene nieuwe boekdruk-kunst; hoe wij, zonder geld en zonder zekerheid, de uitgave ‘Werk’ aangingen, die, na de eerste reeks van ‘Van Nu en Straks’, al bleef zij bij haar eerste nummer, de schoonste, en, naar druk en ornamenteering, zeker het meest logisch-typografisch, het meest bewust-samengestelde en -uitgevoerde tijdschrift was... Herinnert u alleen, hoe we, (al dagteekent uit dien tijd onze enquête, herberg aan herberg, naar het beste Oudenaardsche bier), leefden van een onrustig maar rusteloos, van een aarzelend maar prachtig geestesleven!...
In de zaal stond verder, midden in tafels en schilderezels, de logge hand-pers, waar De Praetere zijne inzichten aangaande drukkunst verwezenlijkte. Aan lange touwen droogden de vellen van Stijn Streuvels' ‘Lenteleven’, waarvan de eerste uitgave hier uitging.
| |
| |
Men schopte tegen de tobben, waarin het geschept papier te natten lag. Zet-kasten, op den hoogen schuinen stoel, en de steen, waar de vormen in ramen werden geklopt, stonden aan de hooge boog-vensters, die, door hun groene en rozige ruitjes, toonden 't gedoe van de kuipers: van den ouden vader die op zijn lompe klompen rond-drentelde en binnens-monds pruttelde; van den rauwen Paul met de breede gebaren en den vluggen vloek; van den glunderen Ernest, den achttienjarige, met zijn grooten neus tegen het smalle gezicht als een stut-blok tegen een kerk-muur, en voor wien we 's avonds minne-brieven schreven: ‘Mijn hart dobbert op het diepe meer uwer blikken’... Soms verscheen er 't stok-oude moedertje, met een muizen-stem vermanend dat de soep koud werd. De loggende en stilzwijgende jufvrouw Marie verluchtte er haar aanhoudend brei-werk. De stroo-vuurtjes vulden met een stikkenden zwarten rook de lucht, die steeds doorzinderd was van klokken-gezang, over de lange, onoverzienbare korteling en brokking der vuil-roode daken.
Wij zaten er, sponnen er discussies uit zonder einde, en herleidden tot een minimum de opgelegde dag-taak. Boven ons hoofd zong een jankend harmonium de verzuchting uit van een ander schilder, die hier ook zijn werk-plaats had, deftig was, en uitnemend huis-vader. Soms hoorden wij, van op de tweede verdieping naar beneden, steenen trap aan steenen trap de lange beenen springen van ‘de Kalle’. Het was een war-zinnige dompelaar, die men om zijn aanhoudend gesnap, Vlaamsch en Fransch dooreen, aldus had genoemd, want kalle beteekent ekster. Met zijne vreemde star-oogen in het
| |
| |
bleeke hoekige gelaat onder de verwarde sluik-haren, met zijn kwijlenden mond, zijn trillenden haviks-neus, zijn sprietigen baard; met zijn kromme gestalte van honger-lijder, zijne beenen in de gerafelde broek en de gapende schoenen, zijne over-lange armen, waarvan de eene, roode en doorkeende, hand een roestigen revolver en de andere een gebarsten water-pot droegen, verscheen hij in het deur-gat, bromde: ‘De ros! Zij heeft me weer van heel den nacht geen rust gelaten!’ en verdween even schichtig als hij gekomen was. Want deze arme man, die ook een schilder was, leed aan vervolgings-manie. Zijne nachten waren bevolkt met vampyrs. Eene onbekende vrouw, zei hij, hield aanhoudend op hem eene lens gericht, die hem brandde, hem dwong uit bed te springen, bloot-voets over het plaveisel te loopen. Soms hield hij het niet uit, schoot zijn plunje aan, en ging zijn wederwaardigheden vertellen aan de gemoedelijke nachtwakers van den wijk, die hem kenden, hem moed inspraken, en met hem pijpen rookten. En dit was een der trouwste bezoekers van De Praetere's atelier, waar hij zich warmen kwam en zijn ergsten kwel-geest ontmoette: Jules de Bruycker.
Deze was toen nog een behangers-gast. Tusschen twee karweitjes in sprong zijn geel over-jasje soms binnen. Zijn krenten-oogen loerden, zijn wip-neus snoof de lucht op, zijn mond was vol anecdoten. Deze waren van nogal bijzonderen aard. Zij vonden aanleiding in lokale typen en aangelegenheden. De Bruycker wist ze te kruiden met een zeer eigen geest van toegevend sarcasme; hij
| |
| |
vertelde ze in een zeer bijzondere taal, waar de teekenende, etsende, bijtende Gentsche uitdrukking bij aangedikt werd als door een zwaren en lichtenden klodder verf, die den toehoorder in 't aangezicht sloeg als een plotsche modder-spat. Hij was weinig rustig; hield nooit stil. Daar wij zaten op onze stoelen, was dit hem gelegenheid tot het schetsen eener vlugge caricatuur. De geheel baardelooze, die ik toen was, werd als zeer mageren kapelaan geconterfeit. De forsche De Praetere werd voorgesteld als worstelaar; zich-zelf teekende De Bruycker onder de beweeglijkheid van een aap. Aldus versnipperde hij, rechts en links, schatten aan diep-gaande, wroetende, snijdende, onbarmhartige opmerkings-gave, en deze openbaarde hij in schetsen, die, joviaal als zijn woord en zijn lach, waren vol sarcasme, en ons, die hem kenden, den tragischen grond lieten raden, waarop de mistroostige kunst en het negeerende leven berustten van den jongen man, die geen uitweg zag, geen uitweg zocht, en, had hij dien gevonden, hem misschien uit moeheid, onverschilligheid of doorgedreven verzet den rug hadde toegekeerd. Aldus was deze, in schijn, dubbel, terwijl de lichtheid van zijn toon niet was dan een blijden sluier over veel mistroostigheid.
Want van ons allen, die evenals hij overtuigd waren van al de wan-toestanden, waar onze tijd onder leed, maar in ons den dwang naar een heilzamen strijd, de noodzakelijkheid eener bevrijdende daad gevoelden, - wat zijn wij thans mak geworden! - van ons allen was De Bruycker de eenige, die er zich mee vergenoegde, de wonden te ontblooten, ze even te vergrooten, waar dit zijn genoegen was, ze dan met den geïnteresseerden
| |
| |
blik na te gaan van den anatomist, om ze daarna zijn rug toe te keeren, schokschouderend bewust dat hij ze niet genezen kon, en met de overtuiging, dat men hem niet vragen zou, als dokter te fungeeren. Zoo had hij, die uiterst gevoelig was, achter een muur van ‘blague’ en heroïsche ironie, veel weelderige teerheid en veel mededeelzame edelmoedigheid gesloten; de deur, die tot de kelders toegang gaf van zijn innigste innerlijkheid, werd heel zelden geopend, en dan nog op eene kier zoo klein, dat nooit de glans naar buiten drong van de heilige lamp die daar brandde. En hij had, tot verweer misschien, en om eigen weemoed en eigen gewilde ellende te sarren, verkozen al het leelijke om hem heen uit te drukken zoo grotesk, dat de voorbijganger er zeker om lachen zou, en slechts hij, die er bij stil bleef staan, er al de hachelijke tragiek van begreep...
Het is in dien tijd, dat De Bruycker, op aandringen van zijne vrienden, zich met minder onverschilligheid aan het werk zetten zou. Stof-onderwerpen waren er genoeg. Gent is vol rabelaisiaansche grootschheid. Sommige dagen zijn enkele straten en pleinen vol van zulk eigen-aardige beweging, van zulke Jan Steendrastiek, van zulke epische gemeenheid of spot-wekkende miserie, dat zij den vreemdeling verbluffen, eerst wel eenige walg verwekken voor een al te breed-uitflappende grofheid, eene al te overweldigende leelijkheid, eene al te zwarte ellendigheid, maar weldra zijne belangstelling gaande houden, juist door het overdrevene, het aangedikte, het brutaal-affirmatieve van woord, gebaar en daad; van opzet, uitzicht en koppig vertoon... De ziekte van De Bruycker - want zijn geestelijke gesteldheid
| |
| |
van toen durf ik wel eene ziekte noemen: straks toon ik u aan waarom, - de ziekte van De Bruycker zou eerst voedsel vinden voor haar kille koorts in wat de Gentsche ‘outrance’ hem aan figuren en gestalten, gevallen en tooneelen boden. Hij zou ze ontmoeten onder de gewone bezoekers van den Engelenbak en van de Wacht-zaalderde-klasse, aan de ‘Visch-mijn’ en op den ‘Prondelmarkt’. En 't werden, naast de armzalige voet-slepers van op straat, de schaarsche star-luisterende, schichtige, geëxalteerde smoelen, die hoog bij de zoldering hunne tooneel-woede bot-vieren aan gillende tenors en de weinig-gekleede danseresjes. Het zijn de wit-gekielde sjouwers om den imponeerenden kachel van eene overgroote grauw-gele stations-zaal, waar aan de muren verbijsterde boeren en sjofele meisjes in 't zwart gerijd zitten, en de stem ontknalt die de treinen aankondigt... En 't zijn de rumoerige, hard-bekkige wijven, met de nijdig-puilende oogen en de paarse gezwollen handen om de ‘Visch-mijn’: aan de groote Veerle-plaats, onder 't opstandig-rustig Graven-kasteel, midden in de groenten die schetteren onder den grooten zeil-doeken paraplu, een grijs schildwacht-huisje, waaruit krankzinnig-vlug een manne-stem reeksen cijfers uitgilt, er om-heen de kudde der logge en beweeglijke visch-vrouwen, hun blauwbeschorten buik over eene glimmende ijzeren balie, bespiedend de glibberige vracht der gul-geplengde pladijzen en schelvisschen, der kruipende krabben en der plets-ploffende roggen-lijken, der zilverig-glijdende kabeljauwen, der plat-neergesmakte tongen. Zij strekken arm uit en voorlijf, de visch-wijven; hun vinger wijst van schildwacht-huisje naar visch-hoop; begeerig lonkt
| |
| |
hun oog, gereed staat de open mond die op 't gewacht cijfer het ‘mijn’ zal roepen, dat het koopje toeslaat; terwijl dan de ongeziene stem even stilhoudt, nieuwe manden visch worden uitgegoten en krijschende herrie opgaat tusschen de vrouwen, elkander verwijtend, in kleurige beeldspraak, onkieschkeurig wegkapen van de beste occasies en al te groote vertrouwelijkheid met den verkooper... En de ‘Prondel-markt’: onder drievoudig de lanse-priem van de lange, ijzer-kleurige torens der Sint-Jacobs-kerk, tegen de vale en vuile muren aan, in de duistere en vuilnis-hoopende hoeken; beneden de blinde en al te wijd-open oogen der looze vensterramen en het kale en stoffig gebladert van magere en schaarsch gegroende ahornen; over de hobbel-keien van een anders verlaten plein, en uitgesproten, vier-armig en met rustige gezetheid, naar de vier aanvoerende straten toe, hurkt er een schamele en drukke, vriendelijke en brutale doening; een handel die onverschillig-grootgevig is bij den verkooper, en nijdig begeerig bij den kooper; eene neering van zekere winst ter eenre, en angstige schraap-zucht te andere zijde; een woekerstrijd tusschen onverstoorbare en schijnlijk-onverschillige onontkomelijkheid der verzekerde winst en den hunkerenden maar dubbenden, gretigen, en armzaligen, liefderijken en achterdochtigen angst van wie vreest gefopt te worden, en zich 't gewenschte ziet ontgaan. Het is Vrijdag en in den ochtend. De gele diligenties hebben, aan vette merries, de boeren aangevoerd en hunne zuur-geurende waren, van Oudenaarde en van Deynze, van Eecloo en tot van Ronsse toe. Tusschen den dauw aangereden van zwiepende boom-takken, hoog boven
| |
| |
op het rijtuig midden in de manden, waar de boter zweet binnen de hard-ribbige kool-bladeren, de eieren bol staan onder het geruite doek, en de gebonden kippen opstandig bewegen achter het deinende lijnwaad van de baalzak, zijn ze van voor zevenen naar hun zaak gegaan, onder het Stad-huis, waar boter- en poele-markt zijn. Maar ter elfder ure zijn deze afgeloopen. En dan laveert een logge stoet tot waar, in een lucht van roet, spek en boter-melk, mis-prijzende en breed-sprakige verkoopers, wier armen als geweekt zijn, lange uren, in kokend water, snijden hompen rook-vleesch en geite-kaas, reeksen worst, en smakken reuzel. Er naast lokt de rookgeur van bokking, de zoute zee-geur der schollen, de zachte zalm-geur van zilveren sprot een knokige menigte van aldoor-zieke stads-vrouwen, die bij deze spijzen een ellendigen, vratigen honger te stillen zoeken. Bezorgde en propere moedertjes zoeken in 't geniep naar margarine. Een luchtige slager snijdt wuivend paardevleesch en jufvrouwen zoowaar uit de middenstand laten als onnadenkende Moiren of Nornen, lint en kant, aan witte en overvloedige uitstallingen, glijden cierlijkdoorbuigend van de linkere hand in de rechtere. Een andere geur, van warm suiker-goed, lokt de bewonderende school-jeugd, pas der klas verlost; vergeefs echter beweegt de wapperende en wit-gemouwde arm van den snor-eleganten verkooper. En nauwelijks gelukkiger is de man, die aan hoogen stam en stroo-omhulsel, de papieren kinder-molentjes, bont van verve, voert, of deze andere met de roode en groene ballonnetjes... - Maken echter al deze, den prondelmarkt uit? Nauwelijks. Het zijn de boeren niet, noch de bezorgde kleine
| |
| |
luijden, de nijvere huismoeders niet, en niet de schoolkinderen, die maken, kort na den middag, en als deze koopers verdwenen zijn, dat het Sint-Jacobs-plein onder eene al late zon van eindigenden herfst - aldus stel ik het me liefst voor, - een uitzicht krijgt, die tragisch is in zijn rust en norsch in zijne onverwachte grappigheid. Alle drukte is weg-gerumoerd; nu heerscht eene aandachtige stilte. Er regent, als het ware, eene geduldige oplettendheid. Allerlei uitstallingen die, tusschen de luchtige nonchalance der slagers en de rad-sprakerige liefelijkheid der garen-en-lintverkoopers, nederig en dicht bij de aarde gedoken waren gebleven, ontwaken uit een verstarden en nauwelijks gemerkten slaap. Nu gaan, norsch en kwaadaardig, maar naar het uiterlijke onverschillig en met weinig spraaks, vreemdere dingen gebeuren. Want uit al de hoeken der stad is de horte der niet zeer rijke verzamelaars neergezakt naar deze Sint-Jacobs-plaats, naast de bende der hoogst-behoeftigen. Beider aard gaat gekleed in al te smalle overjassen. En waar de eene, in de bezetenheid zijner manie, niet te minder de schraap-zucht toont van wie bezitten wil zooveel mogelijk aan begeerde collectie-stukken, loost de andere zuchten van compassie om zijne eigen miserie en wil nauwelijks dingen op den prijs van kleedingstuk of klok, gereedschap of nog-wel-bruikbaar schoeisel. De verkooper, hij, blijft ineen-gevouwen zitten mokken. Op de diepe laagte van een kreupele stoel houdt hij een onverschillig toezicht over zijne waren, zorgvuldig uitgerijd op teer-doek of baal. Lange en geerige vingers wegen vreemde sleutels, tillen naar boven de ijzeren roosters waar roest verteert cierlijke arabesken, betasten
| |
| |
Damascus-poken of, eenvoudiger, een paar niet al te zeer aangevreten strijk-ijzers, tenzij het een zeldzaam stel achttiende-eeuwsche romans was of grauw-omkafte pamfletten uit de zestiende, de reeks der volledige werken van Buffon of eene verzameling mode-platen; of nog: eene heilige relikwie, eene bed-pan, een keizersportret, een pannen-lap tot het poetsen der kachels, een schutterij-uitrusting, een lamp, een revolver, een middeleeuwsch stads-register, oud porselein, afgedragen kleederen (naar dewelke groote vraag is), muziek-instrumenten of een koopje voorhistorisch schoen-smeer. Daarover-heen, nurks of plots-uitscheldend in een vloed van vloekende keel-klanken, onverschillig echter meestal, zonder ijver, en loerend nauwelijks op de armzalige gretigheid, op de nederige hunkering en de kritizeerende begeerigheid zijner koopers, hurkt de verkooper, stopt zijne stinkende pijp, en, met wrokkigen blik, warmt zijne handen aan een steenen stoof, terwijl zijne vrouw nu en dan radeloos gilt, en een langen vinger steekt onder een wollen muts en krabt, hoekig, binnenin vettig-grijze haren... En boven dat alles jankt een redelooze nap-kruiper zijn: ‘Almenak van Snoeck! Snoeck's Almenak!’...
Dit waren, naast sommige gelijk-aardige en gelijkwaardige, de onderwerpen van De Bruycker's eerste werk: meest aquarellen, waarvan men er eene kan zien in 't Brusselsch museum voor moderne kunst. Hij bereikte er geenszins in, noch bedoelde het, synthetisch beeld of diepgaand mede-lijden. Gelijk de kunstenaar
| |
| |
eigen geestelijke armoede kleedde in licht, maar zorgvuldig sarcasme, in eene vaak-aangedikte ironie, die de illusie kon geven, aan hem zelf, van de diepste belangeloosheid: rem en verweer tegen gevaarlijke gevoeligheid, had hij verkozen, zich bij bloot de caricatuur te houden, en eene uitdagende-brutale caricatuur meerendeels. Dit was voor hem, als plastisch kunstenaar, een gevaar. Zooals de opzettelijke aanklacht van een Forain veel van zijne kracht verliest in de gemakkelijke en voorbedachte galgen-humor van Abel Faivre - en tusschen beider kunst aarzelde te dien tijde die van Jules de Bruycker -, ging wel veel verloren van dit giftig indringen, rammeiënd en toch insinuëus, brutaal en nochtans traag-insijpelend, langzaam invretend, onmerkbaar beangstigend Gentsch stadsleven. Het anecdotische van het gekozen geval, het analytische weergeven van het gekozen type, een zekere kleur-armoede in de uitvoering, die weleens atmospheer uitsloot, een te gemakkelijke overgave aan het lollige van het gegeven, dat het initiale gevoel, het schrijnende der inspiratie doodde, lieten die aanvankelijke werken niet groeien tot eene diepergaande menschelijkheid. Waarbij kwam, dat zij niet uit liefde, uit een warm hart waren gesproten. Wel was het eigen miserie, die De Bruycker naar de helden van zijn werk had gedreven; maar hij had zich zelf te zeer besard, dan dat zijn spot niet deze laatsten in tel, deze gedweeë minderwaardigen, die het zoo goed-moedig verdroegen, zou straffen om die goed-moedigheid, door ze leelijker te toonen dan ze waarlijk verschenen. Niet alleen zonder liefde, zelfs zonder haat, en alleen met een dorre scherp-zinnigheid voor wat leelijks was aan ze,
| |
| |
waren zij als eene koel-bloedige wraak-neming van den revolutionair, die het onvruchtbare, het dorre, het eeuwig-negatieve van zijn opstandelijken geest had moeten erkennen: het was hem een ironische troost; het was eene koud demonstratieve aanklacht, dat er nog menschelijke wezens bestonden, ongelukkiger dan hij, vermits zij het niet eens wisten. Deze pessimist had verweer en kalmte, had zelfs heul en vertroosting gevonden in een scepticisme, dat hem het duivelsch genot zou schenken, leelijkheid te scheppen. Ja, het eerste werk van Jules de Bruycker is doordrongen, is verzadigd van pessimistisch scepticisme. En dit doet, dat het, naar innige waarde, onvolmaakt moet heeten.
Want, niet-waar, kunst die niet op liefde steunt, pessimistische kunst die niet is gedrenkt met menschenliefde, kan niet stijgen tot breede algemeenheid. O, ik weet het wel: men heeft kunnen beweren, dat ironie bij den kunstenaar een teeken der bevrijding is, en de zekerheid van het juiste inzicht op menschen en feiten. Ironie zou wezen de toren boven de moerassen: zoo hoog dat walmen en koortsen niet bereiken zullen hem, die erin woont, en van waaruit hij heel de wereld over-zien mag. Waarop ik antwoord, dat men moeilijk over koortsen en walmen oordeelt, als men ze niet heeft ondergaan en ondervonden, of althans van nabij gezien; en dat een overzichtelijk panorama wel een kunst-werk kan zijn, maar niet elk kunst-werk een panorama hoeft te wezen. Waarbij komt, dat er dient onderscheid gemaakt
| |
| |
tusschen de soorten der ironie. Is ironie niet heel dikwijls een vorm der sentimentaliteit, sentimentaliteit met de beenen in de lucht? Is zij niet schuwheid voor, schuchterheid van het echtste gevoel; een schroom en een schut van het innigste gemoeds-leven, dat vreest voor openbaarheid, zorgt voor de warme koestering der afgetrokken eenzaamheid, en verweer vindt tegen de ruwe aantasting der buiten-wereld in zijn schalkschheid of zijn aandikkend observatie-vermogen, gelijk het gevoelige egeltje in zijne beveiligende stekeligheid? Deze ironie, zij bewijst niets dan eigen-liefde, die dan toch ook liefde is; en het is haar eenig gebrek, dat ze op egoïsme steunt. Maar veel meer nog is ze - en wie zou dit niet de hoogste deugd noemen? - een eerbied, een heilige liefde voor wat 's menschen schoonste bezit uitmaakt: zijn innerlijk leven, het eenige dat geheel van hem alleen is, en dat niet altijd dient vergooid of uitgedeeld, uitgezongen of uitgesnikt; daartoe te hoog, te broos of te edel; daartoe te schamel ook misschien en te beschaamd-armzalig; daartoe te nederig of te trotsch. Deze ironie, zij sluit de ‘charitas’ niet uit: zij is er de zorgvuldigste, want de diepst-bewuste draagster van; zij beveiligt, en zij voedt ze met haar warmste harte-bloed; zij sluit ze in het rijkste tabernakel, waar... nu ja, de menigte, de massa haar niet klaarblijkelijk zien zal, en ze er dan ook niet zal zoeken; waar echter, zij die kunnen begrijpen en mede-lijden, ze weten staan in haar zuiverste heiligdom. Neen, deze ironie is geene negatie. Is ze op den toren gaan wonen boven de moerassen, 't is omdat ze al te veel geleden heeft van paludische koortsen. Neen, zij verloochent de liefde niet: zij heeft er alleen te veel
| |
| |
onder afgezien, om er zich niet tegen te verzetten, althans in schijn, helaas...
Maar er is eene ironie, die zuster is van alle nihilisme. Zij is het voedsel van wie gekomen is tot het systematisch ‘verneinen’. Zij is het tooisel van wie in zich de ijlte heeft gemaakt, de gesloten ijlte, waar geen lucht-stroom, geen wind, geen adem meer gaan mag. Zij is een lichtglanzend kleed over een geraamte, dat men er makkelijk binnenin ziet: zij, die het dragen, hebben groot genoegen, te toonen dat ze nog alleen knoken zijn... Want er zijn kunstenaars, die door ik weet niet welke zelf-overschatting, eigen vernietiging bewerken en verlangen; die door eene onbegrijpelijke hypertrophie van den zin voor zelf-beheersching, welke overslaat naar zelf-negeeren, beheerscht worden tot een kille vervoering, welke zelfs de gedachte van zelfmoord uitsluit. Hetzij ze hebben geleefd tot de uiterste grenzen van alle genot - en welk hooger genot dan fel physisch-lijden! -; hetzij ze, als een ever tot in den donkersten hoek van het schuil-hol door bloed-honden opgejaagd, hebben gekend de sarrende vervolging en 't eenig-mogelijk verweer van den wrok: eene onmenschelijke zelf-kastijding, die tegenover eigenlijken moed staat gelijk de oor-vijg die men zich-zelven geeft uit vrees er eene te krijgen, brengt ze tot de ontkenning van een wereld, die ze belasteren, omdat hun schiftings-vermogen ontbreekt en zij er niet tegen opgewassen zijn. Het komt immers alleen aan op den graad van eigen moreele draag-kracht, weêrstands-vermogen, normaal liefdes-vermogen van het gemoed. Deze zijn niet alleen wisselvallig: zij zijn ook in staat tot sterker-worden en verslappen. Bij enkelen echter
| |
| |
bestaan zij niet, of zijn uitgeput van bij het eerste actief-bewuste ziele-leven. En deze enkelen blijft niets meer over, weldra, dan wat Loukianos vertelt over de cyniekers van zijn tijd: hunne eenige waardigheid bestond erin, er geene meer te toonen; hunne menschelijkheid, die geen trots meer heeft, want geene verontschuldiging dan hunne dierlijkheid, kunnen zij alleen nog uiten in een spot, in eene ironie, die is als een juweel, dat te beter de aandacht trekt op de kanker-wonde waarnaast men het geplaatst heeft... En - deze sceptici, deze negeerders, zij ook bewonen den toren boven de zompen; maar weerstaan moeilijk den lust, er des nachts in te gaan baden...
Hoe zou nu zulke wan-verhouding tot het leven, tot de werkelijkheid die schooner wordt naar de hoogte der gelatene liefde, waarmeê men ze ontvangt, kunnen leiden tot eene kunst, waarvan de innerlijke waarde - de eenige die voor de eeuwen telt, - zich juist beoogt: verhooging van den levens-tonus bij lezer, hoorder of toeschouwer? Want daar komt het immers op aan: den kunst-receptieve het gevoel te bezorgen, de bevrediging te geven, dat hij zich terug-vindt op een hooger, gelouterd levens-vlak, 't zij in gezuiverde vreugde, t zij in veredelde smart, 't zij eenvoudig in de blijde of pijnlijke verrassing van gestreelde of geschokte zenuwen. Ik heb in der tijd - men moge 't mij vergeven! - geen poëzie willen erkennen dan in de zinnelijkheid. Ik was er toen niet ver van af, aan alle kunst, en niet het minst voor de plastische, deze eenige ontroerende voorwaarde te stellen. Ouder worden is mij wijzer worden geweest. Maar het sluit niet uit dat mijne meening van toen alleen eene
| |
| |
paroxistische uiting was van een aldoor-sterker wordende overtuiging: als-dat men geen kunst bouwt uit materialen, die men zelf heeft vernietigd; dat geen stand-houdend kunst-werk kan zijn zonder de erkenning van, zonder de liefde vooral voor het werkelijke, voor het nu-eenmaal-toch-bestaande, het eenig-bestaande zoolang wij geen betere wereld mogen naderen; het aldoor-schooner wordende naarmate wij er eenvoudiger voor komen te staan; het rijke, overweldigende, verbazende Leven, dat ons niet neerslaat dan om ons de vreugd te schenken van het rijzen, niet vernedert dan om de verlossing der gelatenheid, niet knakt dan om de hoop op de eeuwigheid.
Tegenover dat leven heeft de kunstenaar te staan met de mogelijkheid eener contrôle. Ik bedoel: zijne levens-weergave moet worden getoetst aan het, bewuste of onbewuste, begrips-vermogen van zijn innerlijk wezen. Wie die innerlijke contrôle niet bezit, kan een virtuoos worden, een overbluffend vertolker: een omscheppend artiest, die schift en opbouwt kunst-werk uit zijne gewaarwordingen, zal die gewaarwordingen hebben te toetsen; naar ze dienstig werden bevonden óf niet aan te nemen óf te verwerpen; te ordenen dan naar het meer-of-minder-schoon, maar dan toch bevredigend geheel dat er de zoogenaamde ‘schepping’, het belangwekkende van uit moet maken. - Die gemoeds-contrôle kan nu inderdaad berusten op zulk nihilistisch scepticisme, dat, ik zei het reeds, bij 't opwerpen van kunst-werk wel zeer dienstig kan zijn, vanwege een blik, die scherp is, en eene ondervinding die, in hare uitgebrande ijlte, diep is en onpeilbaar. Kan dit scepticisme slechts luchtige leelijk- | |
| |
heden, schijn-joviale miseries, vergoelijkte laagheden toonen (want opzet kan het alleen nog hebben in het kil-sarrende: alle warme mededeelzaamheid sluit het uit): zij kunnen voorgesteld worden met een afgrijselijke waarheid van het uiterlijke, eene bijtende openbaring van het armzalig innerlijke, - die echter het sarcasme, de onzalige gemoedsledigheid van den kunstenaar doen voelen - welke ervan maken, dan toch, oprechte kunst-werken... Maar steunt die contrôle op liefde en geloof, is de gehalte en de vorm de uiterlijkheid van het ontvangen onderwerp bepaald door de binnen-warmte van den kunstenaar: hoe wordt de leelijkste duisternis doorgloeid met mede-lijden, al is dat mede-lijden misschien afschuw (want ik bedoel hier niet medelijden als compassie, maar als vermogen van mede-leven en -ondergaan,) al is het misschien een angst, een gruwen tot de hallucinatie toe, gelijk bij de maskers op schilderijen en etsen van Ensor en de
verhalen van Poe; hoe wordt de laagste dierlijkheid menschelijk, van de menschelijkheid waar het oogenblik der conceptie den artiest te boorde vol van begiftigd heeft; hoe brengt het geloof in het leven mee, te beseffen dat niets kan worden verloochend als zijnde niets dan slecht; dat eene doovende onverschilligheid kan worden geboren om het minste ook, daar men weet dat het een verborgen gemoeds-nut inhoudt. En zoo bereikt, zij 't met zwakkere middelen soms, geloofskunst, liefdekunst, eene summa menschelijkheid, een volheid van algemeen deelachtig-maken, waar nooit toekomt hij, wiens scherts negeert en geen heel-middel zoekt voor de zelf geopende wonde.
| |
| |
Het aanvangs-werk dus van De Bruycker berustte op een nihilistisch scepticisme en een spot-graag cynisme, dat zich uitte - ik zei het u - in caricaturale aquarellen, waarvan ik er hier geen toonen kan, maar waarvan de geest, en soms de figuren terug-komen in latere etsen, zooals bij voorbeeld, dezen ‘Straat-veger’... Gevoelt ge, welke harde moedwil, welk blagueerend gebrek aan sympathie, welk wreed-spottende onverschilligheid hier hebben medegewerkt aan de minutieuze weergave van wat hier leelijk is en grotesk?... In een roman, waarvan me titel en auteurs-naam voor 't oogenblik ontgaan, komt een personnage voor, die in elk zijden kleed den worm ziet kruipen uit wiens draad de stof geweven werd, - en die zich innig verheugt om zulke klaarziendheid. De Bruycker, toen hij dezen straat-veger etste, zal dergelijke vreugde hebben gekend. Bemerkt het meedoogenlooze genoegen, om 't gevatte, vaste, handige neerzetten van den stakkerd: de stramme leden in de modder-schoenen en strakke broek-pijpen, en de overgroote schaaps-leeren wanten, en de mouwen van de vet-stijven jas; 't kreupel-gekromde lijf achter den goren baaldoeken voorschoot en onder de uitermatelijke pet. Maar zie de schrikkelijke, de sardonische vreugde om het hoofd, om dien kop waar de juk-beenderen, de harde-hoeking van het kinne-bak, de indiepende holte aan de slaap, het spitse stompje van een uitgekankerden neus, het puilen der oogen in hun groote kassen, en de diep-gehouwen mond, waar tand-brokkelingen aan 't pijpje bijten, - om dit spookige aangezicht waar het doods-hoofd achter leeft... Geen greintje medelijden hier, geen menschelijke meegevoel, zelfs niet van schrik, angst
| |
| |
of walg: alleen eene secuur neergezette constatatie, zonder andere meedeelbare gewaarwording dan de spottende zelf-schrijning om den durf, dat men zooveel leelijks laat zien met alle mogelijke koel-bloedigheid.
Ik wil hier niet beweren, dat al het werk uit dien tijd zou getuigen van even diep-gaande gevoels-negatie. Trouwens niet elk onderwerp kan er zich toe leenen. En 't grappige soms van 't gekozene geval nam te zeer den toeschouwer onmiddellijk in, dan dat de koude ironie, de ‘ironie-à-froid’ zou opvallen, tenzij na diepergaand inzicht. Nochtans kan van den De Bruycker van toen worden gezegd, wat Remy de Gourmont, - mijns inziens terecht, als men de boeken van ná ‘La Cathédrale’ uitzondert, - beweert van Joris-Karel Huysmans in ‘Le Livre des Masques’: ‘Huysmans est un oeil’. Ook De Bruycker mocht worden genoemd: een Oog. Maar een oog, waarvan de zenuwen-bundel duikt in misnoegdheden die zich-zelf verloochenen, in verbittering die zich-zelf bespot. Niemand heeft een acuteren blik op het uitzonderlijke van een vorm of het ongewone van een lijn; maar een zelf-sarrend gemoed dwingt, dien vorm, die lijn in het leelijke te zoeken, en met bijtenden moed-wil weer te geven. Wrok leidt den vluggen observatie-geest; en daar die wrok nooit laaiende haat wordt, daar hij integendeel verdoofde tot asch, daar hij niet meer kan worden gesust dan door spotternij, geen voedsel meer vindt dan in ironie, zijn De Bruycker's prenten uit dien tijd het best, wanneer 't karakteriseerende carikaturale ervan u doet ijzen om de luchtige afzichtelijkheid, waarmede typen en figuren zijn neergezet.
Kon de gemoeds-toestand, die zich zulke uiting gaf,
| |
| |
duren? Kon hij duren, vooral bij een Gentenaar?
Toen ik hier in dit zelfde tijdschrift over Theo van Rijsselberghe schreef en beproefde het oer-karakter van den Gentenaar te teekenen, dacht ik niet, zoo spoedig ertoe genoopt te worden, me zelf tegen te spreken, in schijn althans. - Ik schreef (en neem me niet kwalijk, dat ik me-zelf citeer): ‘Dat karakter bestaat erin, acuut de werkelijkheid waar te nemen en ze gul-groot te verwerken; kritisch-objectief te beschouwen en lyrisch-subjectief weer te geven; zeker te zijn van 't waargenomene, en imponeerend-snijdend daardoor bij het verdedigen van 't recht der persoonlijke verklaring; brutaal-eigenzinnig eindelijk in zijn zucht naar vrijheid, zoo in conceptie als in verheerlijkte verwezenlijking ervan’.
Ik trachtte de waarheid mijner verklaring te bewijzen door het voorbeeld van een aantal bekende Gentenaren, als zijn George Minne en Maurice Maeterlinck, Charles van Lerberghe en Theo van Rijsselberghe; dewelke mij, in hun leven en door hun werk gelijk moesten geven, alsdat het streven naar bevrijding het kenmerk hunner gezamenlijke Gentsche eigenschappen zou zijn. - Daar scheen De Bruycker langen tijd de loochening van te willen wezen. Zeker: acute werkelijkheids-zin en bijzondere verwerking ervan (hoewel bij hem nimmer lyrisch, daar positieve aandoening afwezig bleef); overtuiging in het waargenomene en imponeerende macht in de expressie. En brutale eigenzinnigheid ook. Maar niet snakkend naar Vrijheid. Of beter: aangedaan door eene uitlegging der vrijheid, voortspruitend uit zijn algemeenen gemoeds-toestand, en die er als de ontkenning van was. Wat kon het vrijheids-begrip zijn van iemand,
| |
| |
die juist smaalde om het gebruik, dat er van werd gemaakt door wie ze bezaten? Ik zei het reeds: hij geloofde aan niets, ook niet aan vrijheid, ook niet aan de mogelijkheid der bevrijding, noch zag in wat ze aan zijne ledigheid zou hebben gebracht...
Na langen tijd kwam ze nochtans; of liet althans hopen, dat ze ging komen.
Zekeren dag kreeg De Bruycker opdracht een boek te illustreeren, dat heette ‘En Ville morte’, en van een jong Gentsch schrijver, Franz Hellens, was. Deze had eene nogal sentimenteele geschiedenis uitmuntend vervat binnen de muren en huizen van, hoofdzakelijk, de Zeven Brugskens. Zijn helden ondergingen den zwarten toover der doode kloosters van het Paters-hol, onder het overwegende dreigement van het Graven-steen. De Bruycker gaven zij gelegenheid, meer bepaald stads-beelden te gaan teekenen, hij die ze vooralsnog had beschouwd en gebruikt, bij uitsluitendheid haast, als stoffeering, als een accidenteelen onder-grond voor het menschelijk figuur, alleen-staand of gegroepeerd.
Dit was hem aanleiding tot, als het ware, geheel nieuwe inspiratie, en beslist van een echte aandoening.
Zeker, De Bruycker kende de wijk, steen aan steen, en beter dan wie. Hij kende de steegjes en dat wondere ‘Kaatsplaatsje’, waar onze fantasie een beeld van George Minne plaatste, dit pleintje zijnde de gewenschte omgeving en de noodige verciering. Wij wisten, en hij met ons, welk gestuikte Romaansche zuilen dezen kelder, welke gebeeldhouwde balken geenen zolder schraagden.
| |
| |
Wij hadden tot vrienden de oude gezinnen, die de breede eiken trappen der Vrouwe-Broêrs af- en ópsukkelden, en zaten aan bij de walmende en stinkende lamp der verdachte kroegen. Over-dag beklommen wij, bij levensgevaar, langs onvaste steenen en wankele ladders aan den rand van afgronden en over ontspijkerde en vermolmde planken-vloeren, de hoogten van het Gravenkasteel, toen nog slechts bij luttele deelen hersteld, en dat, van op het kleine en brooze platform waar het hooge dak op uitliep, een rustig uitzicht gaf over de stad van aldoor maar kerk-torens en fabriek-schouwen, om uit te loopen in de groene valleien van Schelde, Leie, en Lieve. 's Avonds dwaalden we vaak langs het giftig-zwarte water der Tichel-rei, waarvan ik u hier de beschrijving vertaal, gelijk ze Franz Hellens geeft in een ander boek, omdat ze zoo stipt het karakter teekent en zingt van den wijk gelijk ook De Bruycker het toen onderging, en zooals het op zijn werk van geheel eene periode zijn stempel drukken zou:
‘Het water is zwart als de nacht. Al de muren buitelden óm in het water, staan met hun trapgevels de diepte ingeduwd, hunne schoor-steenen in de modder geplompt als palen. Het is het zwarte water, dat thans leeft nog alleen voor wie slapen hun doods-slaap, daar tusschen de muren. Straks, in den aarzel-dag, was het kleverig, dit water, zonder glans, gerimpeld als de huid van gore oude vrouwen, afzichtelijk, slecht-riekend water, van zulke kleverige vuilheid, dat de wasch-vrouwen er hun goed niet indompelden dan met weer-zin, speekend en morrend, den Hemel ten getuige roepend van hun walg. Iedereen spuwde over de leuning; en de muren spuwden
| |
| |
en de venster-ramen spuwden; en het water-zelf, het puistige water, zond het uit zijn modder-keel niet een aanhoudende braking op van vuil-groene builen?... Maar eenmaal de nacht gekomen: o het schoone water! Want als eene gitana, glad en blinkend als ebbenhout, aanlokkend, verliefd, diep, ziek om zoenen en met zulken verleidelijken blik! Geen nood, of hij wenscht hier in wellust zijn einde. Geen vreugd, die niet verlangen zou, zich te strekken onder dezen kus. Zwarter dan de nacht, wordt ze duisterder door hem, en overtreft hem in duisternis, zooals een minnaar aan 't lichaam der geliefde het vuur ontneemt dat hem verteert... - Al de muren zijn in de diepte van het water. Het water omvat ze in eene vereeniging, die heet is en ijs-kil tevens en onroerend, en eeuwig. Géen weerstaat er aan; daarboven is het spiegel-beeld; hier benéden de werkelijkheid. De badende gevels hebben diepe oogen, die zich-zelf aanstaren in begeerte... - Diep in het water eene viool, die zingt, huilt, krijscht, briescht. Het is de zoon van den kuiper, die zich bedwelmt aan muziek; over-dag klopt hij op het hout en gaârt de planken onder de ijzeren hoepels. Zijn voedster-vader, rauw en zelfzuchtig, verbiedt hem in open lucht te ademen, met de hoop, aldus in hem te stikken een honger en een dorst die stout zijn. Maar 't water wreekt zich over den vlegel. De klanken blinken als oogen; de nacht neemt ze, strekt ze, blaast ze aan, geeft ze duizend geheimzinnige schakeeringen; het is of ze smelten in gevlei, dat ze herrijzen in begeerte, wellustig gaan vernietigend in de bedrieglijke en koude haven van het water... - Het water ligt links; rechts de kade waar de lantarens doode glanzen werpen over
| |
| |
't aangezicht der gevels. Een zware poort grijnst bij 't open-gaan. Achter de muren legt een fabriek haar onderaardsch kloppen en stooten neer van wielen en jacht-wielen. En daar gaat de poort bewegende schimmen spuwen, éen voor éen eerst, dan in massa... Men hoort de viool niet meer. De holle-blokken kloppen over de Reien, met rassche en harde slagen. Ieder wie buiten komt neemt een lap nacht om zich het lichaam te bedekken: de opeen-getaste jassen zijn pakken schaduw, die bewegen als pelotons van een ontredderd leger. Dat rolt, vervloeit; en de poort aldoor spuwt nieuwe massa's, die de nacht slikte als de riool der steegjes den modderigen vloed, aan den zuig-trechter der kruisende straten, tusschen de keien in... - De straat is weer ledig. Niemand gaat nog voorbij. - Niemand voorbij gegaan? Het was geen ruk-wind, die over de kade steigerde: de takken der platanen hebben niet geroerd. De nacht alleen, misschien, is verschoven. En dichter drukt hij aan zich het water, wiens oogen hem riepen... Beneden in de diepten gaan weer de trillers der viool, en schrijft zij hare voluten. Haar dorst is niet gelescht; haar vrijheidshonger tergt zich zelf en gaat zich ergeren in den acuten wellust van het water. Ze heeft het verkénd geheel, als lippen, die rustten op elken hoek van een aangezicht; alles heeft haar zang gezoend en begleden; hare melodie heeft de geheimste lijnen gevolgd van dit duistere lichaam. Moe nu een gevangene te zijn, staat ze op, schreeuwt en raast den hemel tegen, den nacht tegen als een gestrekten vlucht van gieren over het water, - over het water: donkere Venus met de schubbige en kille omarming...’
| |
| |
Ik heb niet geaarzeld, u, naast de beschrijving, die ik u gaf, in de aanvang van dit opstel, van het Paters-hol, u deze schoone, suggestieve lijnen te vertalen, eerst, omdat zij zoo doordringend de impressie analyseeren, die men in dezen stads-wijk onontkomelijk als eene nacht-merrie ondergaat; ten tweede omdat het bevrijdingsmotief, dat den grond uitmaakt der Gentsche ziel, er in den zang der viool wordt verwerkt; ten derde, omdat ze van groote beteekenis zijn, door de waarnemings-wijze die ze uitdrukken, voor het volgende werk van Jules de Bruycker.
Zeker, en ik zei het al: ook vroeger, vóór hij ‘En Ville morte’ te illustreeren kreeg, kende De Bruycker evengoed als wie ook de hier aangeduide stegen en sloppen, vaarten en kaden. Dit nieuwe werk zal hem echter genoopt hebben tot inniger doordringen van hun wezen, tot dieper meeleven van hun verweerd en triestig bestaan, tot beter gevoel van al de bestand-deelen, die ze zoo afgetrokken-norsch en zoo troebel-aantrekkelijk maken. En het is of eerst nu zijne koude, meedoogenlooze ironie een eigen, een onafwijsbaar menschelijk gevoel doorgloeien gaat; of eerst nu in hem een liefde ontwaakt voor iets menschelijks.
Die liefde was van lieverlede een angst, een schrik. Van te gaan teekenen de oneindige steenen draai-trappen, die aldoor maar stijgen naast een gapenden afgrond tusschen twee duisternissen; verlicht alleen door de solfer-oogen van magere, dolende katten; in een stilte, die alleen de kuch onderbreekt van oude wijven als heksen; - van al turend te sluipen langs inkt-donkere hobbelige gevels, alleen daar heel hoog door een rood- | |
| |
gelen lantaren verlicht; zonder ander leven dan van 't geniepig spel, in de riool, van leelijke en vuile kinderen, en die leiden, langs kanten en hoeken, plots vóór de barsche bastionen van het Graven-steen; - van te dwalen, uren lang, langs het blinde water, tot men onverwacht, langs de stinkend-stoffige fabrieken heen, buiten stad staat, aan de oneindige vlakten waar de vuilnis-karren hun gistenden inhoud uit komen gieten, die hier in hooge hoopen, pest-geuren in uw hersenen jagen: het zal hem hebben laten kennen de huivering voor het leven, die dan toch beter is dan de negatie ervan.
Waarbij zal gekomen zijn de schroom, dien hij onderging bij 't acht-urenlof in de kerk der Augustijnermonniken; de blijde en onverwachte verrassing des blanken vredes, in den hoogen uchtend van het kleine Begijnhof; de gelatene vroomheid der nederige kerkbezoekers, heel alleen aan de rijzende pilaren in de schemering, waar de altaarlamp in brandt als een vurig, maar rustig hart...
Ik herhaal: dit kon voor De Bruycker niet nieuw zijn. Maar het werd nieuw, omdat hij, ertoe door nieuwen arbeid gedwongen, de intieme waarde ervan op te teekenen had, en hij het weldra kon doen met eene eerst aarzelende, dan vollere overgave. Angst en schroom gingen zijn, vroeger geheel ledig, hart bewonen. Hij mocht zich gaan rekenen onder de nederige belijders van een haast willig-ondergaan leven, niet geheel nog omdat hij er de geweldige en geniepige tragiek, ‘le Tragique quotidien’ van Maeterlinck, in ondervond, maar toch genoeg, om vroom te kunnen zijn onder de vromen, zonder langer door den kanker van
| |
| |
't onbewuste ‘verneinen’ aan 't hart te worden geknaagd.
Het werk uit dien tijd draagt er duidelijk de sporen van. Niet dat de techniek van deze teekeningen - later gedeeltelijk en voortreffelijk nageëtst - maar eenigszins wijziging zou hebben ondergaan. Alleen: een andere geest voert dezelfde hand. Het oog heeft niets van zijn waarnemings-vermogen verloren; de teekenende vingeren verliezen niet graag de gewoonte, de karakteristieke lijn even aan te dikken, de opvallende plek nog wat opvallender aan te wijzen. Het blijft, zoo ge wilt, in zekere mate, karikatuur. De verandering ligt echter hierin, dat het niet meer aangaat, de lijn hier óm de lijn te geven, de opvallende plek óm haar zelf, zonder meer, zonder innerlijk bijgevoel dan den grijns misschien om hare leelijkheid. Er is dít bijgekomen, dat de kunstenaar eene eigene, eene voldragene, eene tot gevoel gerijpte gewaarwording uit wil drukken. Hij doet het bij middel van figuren, die niet schoon zijn op zich-zelf, maar schoon worden door de innerlijkheid die ze uitdrukken.
Dit wordt ge gewaar op de twee zichten uit het ‘Patershol’, etsen ongeveer uit die periode. Gij kunt er zien, hoe de kinderen op den eene, de miserie, - de oude vrouwen, op het andere, het spookerige van heel den wijk weergeven, en dat het den artiest om niets anders dan om die expressie te doen is geweest, schimmig en schematisch als hij zijne figuurtjes hield.
De vergelijking tusschen den ‘Straat-veger’ en den ‘Engelenbak’ wijst beter nog, allicht, op zulke gemoedsverandering. Niet meer dan elders gaf, weliswaar, De Bruycker hier het zeer bijzondere, zoo in décor als in personnages van het gekozen geval op in deze wakke en
| |
| |
walmende, onreine en stofferige schouwburg-galerij, met de zee-groene schilder-muren en de harde, zwarte, vuil glimmige banken, waar de plaats-nummers nog nauwelijks leesbaar zijn, onder de schaarsche verlichting en 't hellende dak, dat den rug kromt: de sjofele menschen, de armzalige breinen, die zich zat laten zingen aan muziek. En zij luisteren, weinig-bekommerd om de sierlijkheid der houding of de snede der kleeding. Zij luisteren met alle hunne gespannen aandacht, de nederige schooiers om schoonheid, de bedelaars om kunst. Iedere week vindt gij ze terug op vaste dagen; zij zijn strenge critici, maar verworven dat recht door hunne onafwendbare oplettendheid en de jaren-lange ondervinding, die de vergelijking leert... En zie ze nu maar: den dikken, gulzigen puffer die door het kijk-glas de vormen bestudeert der ‘forte-chanteuse’, den slungelig-langen kerel, die geblaseerd de meest-afdoende uitspraak weet te geven; de ‘geloovige’ eindelijk, geheel overgeleverd aan wat op tooneel gebeurt... En hiervan hadde De Bruycker in anderen tijd, misschien, alleen het leelijke en dierlijke van getoond. Zie echter, hoe meer-innige communie met het leven hem thans eene atmospheer liet treffen, van, onmiddellijk-aandoende, vroomheid, van - laat het woord herhaald wezen - onmiskenbaar ‘geloof.’
Deze gemoeds-kentering, dit om-wentelen - hoe schuw misschien in de ziel van den kunstenaar! - zou het bij dit stadium niet laten. Deze nieuwe ‘vis’, deze nieuwe en vroeger onmogelijk-geachte drijf-kracht, deze nieuwe veer die naar nieuwe gezichts-punten leerde
| |
| |
wippen: zij dreef den onwilligen, maar overwonnen De Bruycker naar nieuwe wegen...
Feitelijk is dit de geschiedenis geweest van elken jongeling, tegen het jaar 1905 gerijpt tot de mannen-jaren. Voor ons allen, voor de samen-leving in 't algemeen bleven wij gelooven aan 't apostolaat van onzen opstandelijken zin. Wij dachten, dat indien we poogden te vernielen; indien we althans de wonde-plekken der maatschappij hadden durven bezien, dit voor ons-zelf als zuiverings-middel, als een trap tot zelf-kritiek, van zeer groot nut was geweest. Wij wisten dat de slaap der maatschappij zich had ‘omgeworpen’, gelijk Prosper van Langendonck zei, en dat het gegons onzer ijverige stemmen, daar wel eenigs-zins had toe meegeholpen en dat omwerpen had verwekt. Wij stonden thans voor gezuiverde toestanden, wij konden denken aan ons-zelf; wij konden aan ons-zelf bouwen met de reserve der eigen materialen. Wij mochten zelfs de materialen gebruiken, die het houweel onzer vernielings-woede neer had geworpen. En toen gebeurden, lachwekkende misschien, maar zoo natuurlijke dingen: wij vonden, elk in zijn gezin en naar de traditie zijner vaderen, de overlevering terug van het land, in zijne autonomische vormen. Wij werden, als iedereen, opnieuw ‘bourgeois’. We werden het echter voorzien van het tegen-vergif dat voor de leelijke dingen van vroeger moest vrij-waren. Wij aanvaardden het, enkelen met tegenzin, omdat slechts-vernielen geen geluk geeft en opbouwen de wet is voor ieder mensch. En wij trachtten het te doen met de steenen, die hecht waren gebleven, en na ze ontdaan te hebben van wat ze bezoedelde en oneffen maakte. En dit deed elk
| |
| |
maar naar den trant, dien men hem in kinder-jaren had geleerd.
Helaas, ik vrees dat De Bruycker eigenlijk nooit kinder-jaren heeft gekend; ik bedoel: eene familie-traditie. En dit is wellicht de reden van een nihilisme, dat al te lang moest duren, en de Gentsche ‘bevrijding’ in den weg stond. Het was ook de reden misschien, en gelukkig, dat hij langs den desolaten weg van de armzaligste menschelijkheid ineens scheen te willen rijzen naar den geest van Uilenspiegel, maar naar den geest van den ouden Brueghel, dien hij zelf in 't formeele zijner kunst nader bij scheen te willen komen. Dezen hielden geene familie-banden meer vast: hij hervond in zich het genie terug van geheel zijn volk.
Want onmiskenbaar: de schoone periode die op de ‘En Ville morte’-illustraties volgde, - voor mij de hoogste, want de edelst-innige - keerde weldra in nieuwe opvatting, in nieuwen durf vooral, en, bleek het, in nieuw uitings-vermogen van werkelijk een gezuiverder, een uitgewaaiden, uitgeluchten geest. Het was, of de eene ironie en de slechte - gelijk ik ze hierboven trachtte te omschrijven - geruimd had voor de eerste en goede; of van het koude sarcasme in werkelijkheid alleen een plezierigen blik op het leven over was gebleven; of - beter gezegd - het Europeesche anarchisme, dat het wegzinken ging, verwierd tot breederen Vlaamschen humor.
Die humor, die ruim-levende lucht-gierige adem-gulzige humor: vindt ge ze niet terug in deze ‘Veerleplaats’, waar de teekenaar zich-zelf voorstelt in den uitersten rechter hoek van zijn veelvuldige, licht-opene
| |
| |
ets? Het is het plezierig-drukke Vrijdags-leven, vóor de middag ineens der stilte heet in te treden. In de ijlte, de dronken-makende ijlte van eene opgewonden atmospheer, jaagt het marktgedoe in duizenden gestalten. Om de vischmijn verkoopt men de laatste mandjes pladijzen en de oesters, die, stinkend, den burgeren vóór werden behouden; de tijd der sinaasappelen gaêrt om haar gouden vracht kleine winkelierkens en zuinige huisvrouwen rond de kramen. Onder de witte en grauwe paraplu's hurkt de lage stapeling van koolen en rapen en karotten; te anderer zijde snijden, aan de doorweektrozige hand van de welgedane verkoopers, driehoekige messen kabeljouwen stuk, en moten stokvisch, en dien anderen visch die men, mooi Latijnsch, heet Landorium. In de naast-gelegen herberg, die genoemd wordt, ‘den Waterzooi’, roostert paling al, en de gretig-genoten tongen roosteren, terwijl visch-wijven er zorgvuldig erlangen een koppeken koffie. En vlak daarover, aan 't onverschillig Graven-kasteel, roepen, op gedragen plakkaten, groote letters de excellentie uit van dezen of genen volks-vertegenwoordiger. Terwijl de gekste rijtuigen en de dolste auto's het rumoer niet verminderen...
Deze drukke, leven-genietende ontvangenis van blijde menigvuldige indrukken, afwisselend en rijk als het leven-zelf: smaak ze vooral in de ets, die de vorige als volledigt: deze, waar ‘Het Galgenhuizeken’ en het naast-gelegen ‘Oud-Vleeschhuis’, met zijn verweerden punt-gevel, van op de Veerle-plaats de menigte aanvoert naar den zoo-genoemden Groenten-markt; van uit het Graven-kasteel, waar honderden menschen-als-mieren koortsig-noest breken aan een parasitisch-aangewoekerd
| |
| |
dak, daalt en glijdt onder den regen-zwangeren hemel, de krioeling der markt-drukte. Aanrotsen sjeezen met huis-keerende boerinnen, huilen en tieren verkoopers van ratten-vergif, schoen-smeer en de beste middelen tegen lik-doorns. In een ‘staminee’ lokt het wonderkind met het dubbele hoofd, bij monde van een barnum met geweld-dadige stem-banden, de weinig verwende buiten-lieden. Hol klinkend als honderd tonnen, rijdt een kar aan met honderd tonnen. En ik stel me voor, dat ik zit, zooals wel meer gebeurde, in den kelder van dat ‘Galgenhuizeken’, en drink er tripelen uitzet, en ga de beweging na, waar, voor een deel, mijn Gentsche pols van klopt...
- Ik verberg het niet: er stoort me nog in deze groote etsen, niet-tegenstaande de stemming van het gemoed, dat ze schiep en zóó gewijzigd blijkt, het soms al te abnormale van de voorstelling der figuren. Onafgewisseld blijven ze misvormd haast tot een uiterste, zonder dat ik goed begrijp de reden of noodwendigheid. 't Geforceerde der teekeningen werkt tot de levens-uiting, tot de kracht of het bijzondere der voor-stelling niet bij: het roept te veel de aandacht, het grappige, dat met-der-daad in het onderwerp verre van afwezig is, maar thans geen hoofd-motief moest blijven. - Ik laak de uitvoerigheid van figuur aan figuur geenszins; ik vind er zelfs genoegen in, type aan type, onder de vergroofde of gesubtiliseerde uitdrukking, te erkennen. Maar vraag me af, of dit geen afbreuk doet aan het geheele, ik bedoel: aan het ‘gesamt’-gevoel, dat deze ets bedoelt uit te drukken. In andere woorden: ik vrees dat De Bruycker, bij deze detailleering van beeldje aan
| |
| |
beeldje, de devotie verliest aan 't gezamentlijke van zijn stuk werk, aan de blijde of weemoedige gewaarwording die hij ervan ontving en weer te geven heeft; of zijn onderzin voor sarcastisch leelijk-toonen hem, bij het langzaam en geduldig werk, de poets niet speelt, van een terug-keer naar pijnlijke dwaling.
Aquarellen als dien ‘Beesten-markt in een kleine stad’ brengen me van die meening nauwelijks af. Zeker, er is hier meer ronde natuur-gewoonlijkheid, minder zoeken naar een sarcastische bombast in dit genoeglijke tafereel: de logge zwijnen, die men voort stuwt, en de logge koopers die zich, aan kleine koeitjes, lastig laten bepraten van overtuigend-drukke sluwerds; de liedjes-zangers en de wonder-dieren; het schiet-hok en het draai-molentje; de blinden en de gebrekkigen; de herbergen voor vette spijs en kleverige dranken. Er is zelfs midden in, die onroerbare heilige als een onroerbaren ernst; maar er blijft bij de zeer leepe, looze, gansch-bevrijde voorstelling, niets over, dat treft door dieper gevoel, - tenzij, juist, die heilige.
Die rustige heilige, midden in de rusteloosheid, een rijper kenteeken van het tot gevoel gegroeide gewaarworden...
Begrijp me wel: ik zeg niet, dat dit in de bedoeling van De Bruycker zou hebben bestaan. Een plastisch kunstenaar met zulke bedoelingen, gaat, als die bedoelingen beredeneerd zijn, een verkeerden weg op. Maar dat het heiligen-beeld er staat, middenin, misschien zonder dat de kunstenaar het heeft gezien of gedacht, zegt genoeg voor zijn innerlijk en onbewust compositie-vermogen, en meer nog voor zijn gevoels-diepte.
| |
| |
Zulk heiligen-beeld: ik vind het, hoezeer geïntensifieerd, in de groote akwarel van den ‘Prondel-markt’ terug. Over dezen prondel-markt heb ik genoeg gezeid om er hier van te mogen zwijgen. Al wilde ik u ook hier wijzen op de schoone, rijpe techniek van het werk, zijn volkomen evenwicht en de volmaaktheid der voorstelling; al wilde ik aantoonen, dat de meer-beperkte atmospheer er een scherper en voller karakter aan geeft dan aan den grooten ets waar, even verplaatst, hetzelfde onderwerp wordt bij behandeld. Ik zal u alleen toonen, dus, het kleine, tengere vrouwen-figuurtje, dat weer midden in het tafereel, onmiddellijk de aandacht trekt. Het is een dwerginnetje haast, gestoken in den kap-mantel, het meewarig gelaatje tusschen de kaak-stukken van het witte mutsje, 't gekochte goed zorgvuldig tegen zich aan; een ingetogen, en niet slim menschje; een wezentje van betrouwen en vrees tevens, met de blikken van een schapershond en den mond van een weduwe, en met de handen, de lange, magere schoone handen, die veel hebben gewerkt en moeilijk hebben gegaêrd: een heiligen-beeld, niet waar? En 't zoo schoone beeld van innig mede-leven!..
Heel deze akwarel is trouwens een werk van rijpheid: vergelijk de nap-kruiper, voor de uitdrukking, maar weer met den ‘Straat-veger’, merk de haast-symbolische dubbelheid van den hoog-bekapten en brilligen verkooper met den opgevulden wapper-uil uit zijne kraam; en zie vooral hoe geleidelijk alle lijnen vereenvoudigen gaan tot Bruegheliaansche vorm-vreugde: schakel die De Bruycker uit een Fransch anarchisme moest leiden naar de breede traditie van zijn eigen land...
| |
| |
Wil dat zeggen dat De Bruycker de Gentsche bevrijding nabij is?...
Het dient gezeid: zulk een vrijheid bereikt men niet, dan door zeer groot geloof. Geen scepticisme kan buiten het teeken der vernieling staan. Slechts liefde leert de verlossende wegen...
Hier moet ik zwijgen, waar ik niet weet in hoeverre liefde het thans op negeerings-zucht bij Jules de Bruycker wint. Ik mocht de stijging langs opwaartsche wegen vaststellen. Het genaken der kimme heb ik nog niet gezien. Ik hoop maar...
Ik hoop echter, meen ik, terecht... Men is niet goed voor zijn plezier, men is het uit menschelijken drang, uit menschelijke noodzakelijkheid. En de innerlijke aard van De Bruycker's laatste werk was er eene van goedheid.
Moge ik zijne, technisch zoo rijke, kunst weldra gedijen zien tot de heerlijkheid van rijke gemoeds-kunst!
Elseviers geillustreerd Maandschrift, April 1912.
|
|