| |
| |
| |
Albert Baertsoen
Wij, Vlamingen, genieten eene gezondheid, die nationaal is.
En bij 't vermelden van deze gemeenschappelijke eigenaardigheid, bedoel ik minder te wijzen op het bevattings-vermogen aan spijs en drank onzer magen, en den lichamelijken welstand die er het schoonste gevolg van is. Zeker, in geen land zijn de smaak-organen, en deze der voedsel-verduwing, meer ontwikkeld dan hier te lande: men eet er graag, goed en veel; men drinkt er grager nog, beter en overvloediglijk. En de gevolgen kan men vast-stellen aan onze vrouwen en aan onze mannen. Onze kinderen (men houde mij de boutade ten goede) zijn niet zoo mooi als b.v. in Holland. Dat zij ten onzent echter schooner opgroeien, zal wel liggen aan eene, misschien minder-hygiënische, maar natuurlijke opvoedings-, laat staan voedings-wijze, die ze leidt naar bedoelde nationale gezondheid, dewelke niet evenwichtig is, noch secuur, noch zelfs bewust, maar als van een boom, groeiend in het wilde, en te beter overtuigend-sterk, naar hij water-loten schiet en onbesnoeid mag blijven.
Maar ik herhaal: niet deze struischheid en pezigheid, kenmerken van den Vlaming, - daar helaas wel uitzonderingen op zijn! - niet deze gezondheid alleen naar
| |
| |
den lijve ligt in den aard mijner landgenooten: gezonder nog, want bij meer algemeenheid gezond, zijn zij naar den geest.
En deze gezondheid naar den geest is er eene zeer bijzondere. Zij is niet van zulken aard, dat zij bestand zou zijn tegen de eischen van een hooger gedachtenleven, tegen de conflicten der idee, tegen de vervoering der beschouwende zekerheid. Zij heeft afschuw voor de diepten; zij heeft schrik voor de klippen en kimmen; al te onpeilbare duisternis ergert haar, evenzeer als al te fel licht. Zij is iets anders zelfs dan waardeerende en waardeerbare schranderheid; hare stevigheid ligt niet in eene hooge mate van, weze het zelfs gewoon, verstand. En is men er ten onzent, meer dan waar elders, ook door vele redenen toe genoopt, van ‘gezond verstand’ te spreken, dan met de bijbedoeling dat men die gezondheid heeft te verklaren uit onwrikbare middelmatigheid en onuitwortelbaar optimisme.
Ja, in Vlaanderen, en verder ook wel in geheel België, is men zoo gezond naar den geest, omdat de geest er zonder de minste achterdocht, met den mildsten goeden wil, en haast met kinderlijke argeloosheid alles ontvangt wat in het vlak zijner bevattelijkheid valt, en omdat alles er onweerstaanbaar en met serene onontkomelijkheid verwerkt wordt tot middelmaat. Men heeft daarom ons land terecht het proefnemings-veld der wereld mogen noemen. Zijn wij, in zake sociale ontwikkeling of beter sociale wetgeving - het is niet geheel hetzelfde, - vele landen vooruit, het ligt niet aan vooruitzicht en het ligt zelfs niet aan durf: het ligt aan de geestelijke gezondheid, die bestand is tegen alle gedachte, ook die
| |
| |
der Omwenteling, omdat zij er de natuurlijke antitoxine in zich van draagt: de secure, practische bewerkstelliging, die niet grootsch is maar nuttig, waar zij ze onvermijdelijk, wiskundig-zeker, en haast-mechanisch toe herleidt. En dit geldt niet alleen op sociaal gebied: zie maar hoe onze schilders met aangename gerustheid het groote Fransche impressionisme hebben omgeschapen tot kalme, blijde, lang niet zoo revolutionnaire Vlaamschheid. En zie - om in één individu, die mij als het archetype blijft van het fatale eener Vlaamsche geestelijke gezondheid, en het bewijs dat men, wat men ook doe, er steeds terug naar keeren moet; om, zeg ik, in één individu mijne vooruitzetting als klare waarheid aan te doen nemen - zie hoe Maurice Maeterlinck, langs deterministische lijnen van geleidelijkheid, uit het licht der Ruusbroeksche contemplatie af kwam te dalen, onvermijdelijk, tot in het worstel-perk waar gebokst wordt...
Wij Vlamingen genieten, zullen heden of morgen genieten, zullen bij doem onzer natuur eenmaal genieten eene gezondheid, die nationaal is. Wij zitten in onze gezondheid, in ons geestelijk wél-zijn, als in een bad van linden-thee. De ergste orgieën leiden ons naar dat bad van linden-thee. En wij zouden de schande worden van ons ras, en ik ging het haast bekennen, onze eigen schande, moesten wij ons dat lenigend bad van lindenthee niet laten wélgevallen. Wij varen doorgaans naar geene oneindigheden uit: wij varen, soms langs omwegen, maar dan toch steeds met het doel voor oogen, naar eene
| |
| |
háven. En in de meeste gevallen weten wij op voorhand hoe die haven er, aan huizekens van pleizier en aan kantoren van winst, uit zal zien. Wij mogen zijn, in alle oprechtheid, de boekaniers op het wildste ideaal, de worstelaars met de minst-gedweeë problemen: de strijd eenmaal voldongen, en zelfs bekroond met de lauweren van de zege, dragen wij in ons de zekerheid dat wij geen glorie kennen zullen die niet hare voeten in pantoffels warmt, en hare tevredenheid, weze het ook onmatig, viert binnen den gezetten huis-kring. De meest-geestdriftige onder ons ondervindt, weet te zúllen ondervinden, dat geen wind ten onzent vermag zijne vervoering te dragen: deze vervoering valt, niet bij gebrek aan levenskracht, maar vanwege de zwaarte van onzen lucht-kring, al gauw naar eene aarde, die zacht, veerkrachtig en van mildheid loonend is om den val. Dienvolgens zou de gevallene ondankbaar zijn, zijne landing te vervloeken. En hij smaakt daarenboven het heil, geluk te worden gewenscht door allen, omdat hij, naar aard van den lande, zoo ordentelijk en met alle behooren te vallen wist.
Wij Vlamingen, genieten eene geestelijke gezondheid, die nationaal is...
Of dat genieten nu echter een genot mag heeten?
Het is natuurlijk eene vraag van eigen geaardheid. Ik heb vrienden die hunne gezondheid dragen met de onschuld van een pas-geboren lam. Zij vinden ze natuurlijk; neen: zij denken er niet eens aan; zij is hun onbewust; zij dragen ze als iets onoverkomelijks, dat men
| |
| |
met zich voert zonder het te weten. Wijst men er hun op, dan zullen zij eerst verbaasd, daarna misschien even beschaamd opzien; maar zij behoeven geen lang nadenken, om u te wijzen op het wezen, het echte oerwezen van het ras. Is daar niet Breughel, en is daar niet Rubens? En onze middeleeuwsche cluyten? En onze ommegangen in de Renaissance? - En het eindigt met een couplet op Peter Benoit...
Ik heb andere vrienden die, eraan denkend dat zij toch iets anders zijn dan bloot een Vlaming, en niet zoo overtuigd van de beteekenis en zelfs de onuitschakelbaarheid van deze ras-overleveringen die wij zouden móeten ondergaan, - ik heb dan ook vrienden, die zulke nationale gezondheid nu juist géen zegen vinden, al was het maar vanwege de middelmatigheid, die er het duidelijkste gevolg van is. Zij hebben zich gebaad, dezen, in al de geestelijke stroomingen van hun tijd en van het verleden; zij kennen de historie van het menschelijke denken; zij slikten alle philosophieën en verduwden elke literatuur. Zij leerden begríjpen, en het vervulde hen soms met bitterheid. De later-gekomene generatie - zij bestaat voor een goed deel uit onbewust-gezónden - noemde deze mijne vrienden: de intellectuëelen. Zij dacht niet na hoe deze intellectuëelen geleden hadden tot in hun vleesch onder de martelie der gedachte... - Geleden hadden. Want helaas: die tijd is voorbij, schijnt wel voor goed voorbij te zijn. Ik zei het u: het meest-avontuurlijke tochtje kan niet dan in eene haven, dan in de onontkomelijke, en feitelijk-behaaglijke haven belanden. En ook déze vrienden van mij zijn beland in secuurheid. Het optimisme, dat hier in de lucht
| |
| |
hangt, heeft den kritischen zin verstompt, zoo niet verstikt, en in elk geval milder gestemd. En dan: men moet toch een houvast in het leven hebben. Altijd vernielen leidt niet dan tot de barheid der onvruchtbare woestijn. En liever zich dan vast-geklampt aan begrippen, waarvan men de valschheid inziet of vermoedt, maar die geven den vrede des geestes, dan eeuwig voort te loopen met onrust in het brein en honger in het hart...
En dan heb ik nog andere vrienden. o, Dezen hebben misschien het licht der kimmen gezien. Zij hebben alles verlaten, hunne ouders en hunne vrienden, de gemakkelijkheden des levens en de wellusten der tijdelijkheid om, langs soms wel eens keiïge paden, den weg te zoeken die hun naar het absolute leiden moest. Och ja, zij hebben gelachen om hun idealisme: zij hebben immers in zich die blakende nationale gezondheid, dat onverstoorbaar evenwicht waar hunne land-genooten allen per slot van rekening prat op gaan. Maar bezeten, onuitwortelbaar bezeten van den drang der omschepping, der noodzakelijke waarde-omzetting, der sublimiserende gedaante-wisseling, die is de eerste wet van aesthetische voortbrengst wijl hare eerste voorwaarde; gedragen op het geloof, het vaste geloof dat, bij alle relativiteit, bij de onvermijdbaarheid van het betrekkelijke, een graad van zuiverheid moet kunnen worden bereikt, die haast-mathematisch kan vast-gesteld, en dus, om die reden reeds alleen, met alle krachten dient bestreefd - en ik gebruik hier het woord zuiverheid als een synoniem van onafhankelijkheid, in toepassing op schoonheid, kunst en gedachte -; en nu zeker wel overtuigd, dat zij het nooit zoover brengen, al vreezen
| |
| |
zij zelfs niet de blindheid waar al te scherpe klaarte meê straft, maar met in zich het gebod, tot op het einde toe te streven, al kwamen zij te staan aan den uitersten rand des afgronds met de gewéten onmogelijkheid van den terug-tocht: zóo zijn ze gegaan, over de bergen heen; en waren deze te steil om te beklimmen, dan hebben zij hunne wanden doorboord tot zij gekomen waren aan het licht der andere zijde. En dezen, die natuurlijk niet zoo heel talrijk zijn, waren de Sterken, die de nationale gezondheid konden ontberen, wijl haar te boven gekomen.
Althans, aldus dachten zij. Kwamen zij echter onder de menschen terug, zij de natuurlijke Heerschers, dan bemerkten zij dat zij niet anders meer konden zijn dan de Vijanden. En geen wonder. Van te leven in de stilte der eenzaamheid die hen zoo sterk had gemaakt, hadden zij verleerd hoe men praat in menschelijke gemeenschap. In alle werkelijkheid: het gebeurde hun, dat zij de woorden vergeten waren, die men in gezelschap gebruikt. Op tinnen en op klippen ademt men ruim: de lucht der menschelijke steegjes bevangt de longen; en zij verwonderden zich om zulke beangstiging, zij die nochtans gewoon waren aan de ruimste borst-gymnastiek. Zij, die de onbevangen-vrije gebaren hadden mogen leeren: bij de minste beweging der hand sloegen zij de fijnste étagère-snuisterijen in gruis. En dat bejammerden zij, want een bibelot kan ook wel mooi zijn. En zij gingen spijt hebben dat zij zoo ánders waren geworden, toch feitelijk buiten hunne bedoeling. Maar de menschen vonden ze óf dom, óf brutaal, óf onbeholpen, óf trotsch. En de natuurlijke Heerscher moest zich weêr maar gaan
| |
| |
aanpassen, wilde hij, zelfs maar als méde-mensch, als eenigszins minderwaardig mede-mensch, geduld worden...
Maar daar waren er, voor dewelke het aanpassen ten eenemaal onmogelijk was geworden. En zij ondervonden, dezen, dat zij niet meer hoorden in goed gezelschap; en die gingen maar mopperen in hun hoek, gelijk het oud-geworden ever-zwijn zich in zijn polk terug-trekt. - Anderen wisten zich te kleeden in schíjn. Zij vertoonden zich gedwee en beminnelijk. Wel hielden zij, uit die ‘pose’, eene schuchterheid, een gêne over, die hun was heel natuurlijk, omdat liegen soms zoo hachelijk moeilijk is. Maar juist wekte zulke bedeesdheid onder de menschen een soort van medelijdende sympathie, die hun vooral welkom was, omdat ze hun toeliet te beter den duur-verworven schat der eigen innerlijkheid, der voor anderen onbereikbare innerlijkheid, gedegen uit de ongehoordste passies, binnen in zich te bewaren, en te koesteren zonder dat één oog zelfs maar het bestaan ervan ging vermoeden. - En er waren, eindelijk, anderen nog, en de bittersten. Dezen ook hadden hun tocht gegaan, en hij was onder de lastigste geweest. Maar moedwillig of bij welk hooger bevel teruggekeerd in het oord der geboorte, had de barre werkelijkheid, had de greep der relativiteit beslag gelegd op al hunne vermogens. En in dezen was het de strijd, de folterende strijd, van wie steeds te ontsnappen tracht uit eene gevangenis, waarvan hij heel goed weet, dat zij hem met plompe zekerheid stéeds zal blíjven omsluiten. Zij kennen, ook dézen kennen de noodzakelijkheid der omschepping, der ‘illusion créatrice’ waar Jules de Gaultier het onlangs over had, en die toelaat in de zon te zien;
| |
| |
maar tevens weten zij, dat de omstandigheden hun wel zullen beletten, die omschepping te volvoeren; en zij zijn er zóó van overtuigd, dat zij de zon niet durven bekijken dan door berookte bril-glazen. En zij zijn de triestigen geworden, zij de bezetenen der nationale gezondheid, die er niet buiten kunnen, en die toch zoo gaarne een luchtje zouden gaan scheppen, elders - al was het een stik-luchtje.
Het zal Albert Baertsoen - een schilder doet weinig aan zelf-analyse - het zal Albert Baertsoen misschien verwonderen, dat ik zijne kunst niet weet te verklaren, dat zijne kunst in haar wezen en naar haren oorsprong mij niet duidelijk wordt, dan nadat ik haar als psychischen ondergrond den staat geef, dien ik hierboven het laatste omschreef, en dien men kon noemen de bitterheid om de nationale gezondheid.
Zulke staat laat zich trouwens bij Baertsoen beter dan bij welken ook, uit gansch eene reeks omstandigheden verklaren, die ik u, schematisch voorgesteld, wensch te ontwikkelen tot beter begrip van werken, die meer verzwijgen dan ze vertoonen, die zeer zeker meer zijn dan bloot weêrgaven der onmiddellijke werkelijkheid, en zelfs dan getransponeerde weêrgaven.
Albert Baertsoen dan is, eerst en vooral, een Gentenaar. - De opstellen, die ‘Elseviers' geïllustreerd Maandschrift’ publiceerde, en die later bij deele in mijn boek ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ werden verzameld, over George Minne, Theo van Rijsselberghe en Julius de Bruycker, geven aan - en wie ze heeft gelieven te
| |
| |
lezen zal het zich herinneren - wat ik al bedoel, wanneer ik zeg: een Gentenaar. Hij zal zich verplaatst gevoelen, mits eenige verbeelding de schamelheid van mijn proza kome tooien en verlevendigen, in het grootsche en sombere decor der stoere, middeleeuwsche stad, die Gent voor een goed deel gebleven is. Het valt den vreemdeling onmiddellijk op, hoe deze stad niet alleen ééne der rijkste aan oude gebouwen is gebleven, maar hoe die monumenten er, ook bij gelijkheid van stijl met wat andere Vlaamsche steden opleveren, een eigen karakter hebben gekregen en weten te behouden, dat niet alleen bouwwerken van eene zelfde kunst-periode naar uitzicht en indruk vereenigt, maar ook deze uit onderscheiden tijdperk en verschillende orde schakelt in eene eenheid, die nergens misschien in zelfde mate en even imponeerend voorkomt. Hij bemerkt, de vreemdeling, dat buiten een inderdaad zeer weelderig deel van het Stad-huis, welk deel, men merke het op, door een vreemdeling, een Mechelaar werd ontworpen, zelfs de gebouwen uit den lateren Gotischen tijd er een strengheid en een evenwicht, een soberheid in het ornamenteeren en een overweging in de grootschheid weten te vertoonen, die men bijvoorbeeld in Brugge niet zal vinden. Het is of de bouw-meesters, zelfs die uit de vijftiende eeuw, en die, onder meer, het thans-herstelde Sint-Jorishof oprichtten, allen steeds onder den indruk bleven van de stoerheid, het bralle geweld, en de stomme gestrengheid des Graven-kasteels. Wil men een voorbeeld van die vermoedelijk aldus ontstane eenheid, dan volge men de straat die loopt van aan het Stad-huis naar het Bisdom en waar zich eene reeks steenen of heere-huizen bevinden,
| |
| |
thans voor een goed deel en vrij gelukkig gerestaureerd, dewelke - Sint-Jorishof, Moriaan, Sikkel - hoe ze naar tijd en gedaante ook mogen verschillen, een gezamenlijk karakter, het wel heel specifiek Gentsche vertoonen, dat, onafhankelijk van eigenlijken bouw-stijl, eene uiting zou mogen heeten van gezamenlijken levens-stijl.
Die eenheid nu, die hare bestand-deelen vindt, zooals ik zei, in trots en koppigheid eenerzijds, in moreele zelf-tucht anderdeels en tevens spreekt van breedheid in de inzichten en durf in de uitvoering, zij spant over de stad Gent als eene atmospheer van halsstarrigen ernst, die eerbiedig stemt, en die vooral op den Gentenaar-zelf, als hij er maar gevoelig genoeg voor is, gaat wegen en drukken. Onder den indruk van zijne stad is de Gentenaar norsch en teruggetrokken, bitter en fatalistisch. Tenzij hij - en dit dan als weêrslag, als verweer, als bevrijdingsgebaar - joviaal wordt met geweld, en optimistisch met koppigheid. Want hij vertoont, de Gentenaar, en zelfs de doorsneê-Gentenaar, een tweede bijzonderheid: hij snakt er naar, de eene met hardnekkige doordrijvendheid, de andere bij uitbarstende rukken, aan het immer drukkende dreigement der sombere en bedwingende stads-atmospheer te ontsnappen; hij wil buiten, hij wil bóven de grauwe triestigheid, die onroerend hem van uit al die strenge recht-lijnigheid tot sidderens toe de schouders, de ziel gaat benauwen, uitrijzen als een vogel, een groote vrije vogel die gevoelt hoe zijne oogen bestand zijn tegen de felste zon en bestemd voor de ruimste einders. Al komt de nationale gezondheid nu gelukkig, bij den gezetten burger, het evenwicht vrijwaren...
| |
| |
Albert Baertsoen nu, gevoelig tot bij hypertrophie, niet zoozeer nog misschien als schilder dan als mensch, zou al de loome en bralle zwaarte van den Gentschen luchtkring, al de brutale in-bezit-neming der Gentsche omgeving hebben gevoeld. En niet alleen vanwege zijn bijzondere bezenuwing of zijn uitzonderlijk lichaamsgestel: ook wel om het sociale midden waar hij steeds in leefde.
Waar vele, en zelfs de meeste Vlaamsche schilders, en kunstenaars in het algemeen, uit het volk spruiten, kinderen zijn van de lagere, althans van niet meer dan de middelbare standen, die meer onmiddellijk het algemeene stadsleven meê- en uitmaken, werd hij gekweekt in de gezette weelde van het, nogal afgezonderde, provinciestads-patriciaat, dat zich zorgvuldig buiten den geringeren man, dezes bezigheden, en hoofdzakelijk dezes taal houdt. Eene opvoeding genietend, die, werkt zij nu ook niet bepaald klassen-afzondering in de hand, dan toch niet kan gezegd worden, nauwere voeling ertusschen te verzekeren - integendeel - is hij opgegroeid in een milieu, dat spontane toenadering tot het intiemere leven der stad zeker niet zou bevorderen, en onder eene opleiding die eerder tot gevolg zou hebben eene vervreemding, - eene vervreemding die vol verlangen moest zijn, zoodra in den jongeling de kunstenaar zou ontwaken.
De toestand van Albert Baertsoen tegenover het geboorte-Gent, hij is nagenoeg dezelfde als van onze Fransch-schrijvende Vlaamsche dichters tegenover den vadergrond. Is het geene sociale omstandigheid die alle dezen van het, van hun eigenlijk volk scheidt (hoewel
| |
| |
dit toch voor velen het geval is), dan hebben zij ondergaan een onderwijs, eene geestelijke vorming die ze zou leiden naar eene haast uitsluitende, daardoor zeer beperkte kultuur: de Fransch-Latijnsche, zonder dat de meesten echter deze kultuur konden verwerken, er naar eigen wijze konden in bloeien, gesproten als ze waren uit eene, totaal kultuurlooze, maar dan toch oorspronkelijk-Vlaamsche, tot op het bovenste laagje na - het zeer dunne laagje - Fransch vernis, door en door Vlaamsch-geblevene burgerij. Van dat Vlaamsche nu, dat den grond van hun wezen uitmaakte, en des te meer onvervreemdbaar bleef dat de jonge Belg uit de Noorderprovincies zich toen nog zoo heel zelden buiten 's lands grenzen waagde, in zulke mate dat hij niet was zonder eenige bangheid voor den grooten wereld-adem en niets hem liever bleef dan de lucht der geboorte-streek, of hij bezwangerd was met de hars-aromen der maste-boschjes, dan met de roet-walmen der fabriek-schoorsteenen, - van dat Vlaamsche nu iets in schijn oer-eigenlijk Fransch te maken: dit was sedert 1830 de halsstarrige bezigheid der Vlaamsch-Belgische paedagogen geweest, en bleef het tot vóor een kleine twintig jaar, en is het in sommige onderwijs-gestichten, onder geestelijke leiding en zelfs onder het bestuur van leeken, nóg: bloed-arme Fransche geest geënt op een tenger Vlaamsch lootje. Waar echter het lootje vasteren wortel ging schieten en uitloopen in eigene vertakking; zonder beeld-spraak: toen de onmondigheid der opvoedings-jaren zou wijken voor de eigen uitspraak; toen het zin-tuig eigen beelden ging vatten en het brein ze bondelen zou tot eigen indrukken, gevoelens en gedachten: toen keerde de jonge,
| |
| |
verbasterde, ‘vermuilezelde’ Vlaming uit zijne geestelijke tuinen ‘à la Française’, waar hij zoo lang had vertoefd, terug, en zag ineens, met nieuwe, verbaasde oogen, de natuur der oorsprongs-streek; en zijne verwondering was dan ook veel grooter dan van dezen, die zulke natuur nimmer hadden verlaten. Alle uiterlijke eigenaardigheid, alle geraden innerlijke drijf-veer: veel beter dan de onveranderd-Vlaamsch geblevenen schenen zij ze te gaan bevatten, en met veel meer pittige schilderachtigheid gingen zij ze weergeven. Daarom blijven, voor den oppervlakkigen lezer, in hun oppervlakkig verschijnen, de boeken van een Maeterlinck (de drama's der eerste manier), van Verhaeren, van Eeckhoud, van Elskamp meer ‘Vlaamsch’ schijnen, dan die, bijv., van een Streuvels, ook in de meest-minutieuze vertaling. Het is geen zelf-voldane snoeverij te zeggen dat, zelfs waar zij in het meest karakteristieke decor zijn verplaatst, de verhalen der Vlaamsch-gebleven schrijvers minder uiterlijk-aansprekend, maar intiemer- of breeder-menschelijk zijn, dan, laat ons zeggen, de Vlaamsch-bedoelde romans van Camille Lemonnier, dewelke, blij-verrast in zijn Fransch-geworden oog, weleens de gemoeds-bewegingen, van algemeen-humaan, herleidt tot het pittoreske van binnen-huisje en van kleeragie.
Ik zal - niets is verder van mijne gedachte - der kunst van een Albert Baertsoen niet gaan verwijten, dat zij aldus zou azen op uiterlijkheid en op schijn. Ik wilde er alleen op wijzen hoe, op welke manier, evenals de Fransch-schrijvende Vlamingen, waarvan de meest-bekenden trouwens tijd-genooten, enkelen zelfs stad-genooten zijn van hem, Baertsoen Gent moet ontdekt heb- | |
| |
ben, en hoeveel scherper hij onder de Gentsche atmospheer, - die ik hierboven trachtte te omschrijven - moet hebben geleden. Geleden niet alleen in zijn perceptieve zin-tuigen, maar ook naar den geest. Want ongetwijfeld: hoe het schilders-geval hem ook tot in de diepste roerselen hebbe bewogen (en er zijn van hem dan ook schilderijen, en zeer schoone, ontstaan uit louter schoonheidsgevoel), juist vanwege den maatschappelijken afstand die hem steeds van onmiddellijk mede-leven afhield, moet hij hebben gevoeld dat hij hier dan toch, in alle onvermijdelijkheid, en voor allen tijd, staan zou, als een halve vreemdeling, hij met al zijn aangekweekte, maar weldra zoo oprechte liefde, die hem, bij elk nieuw vertoon, doorwriemelde tot in de diepste vezelen, maar die hij niet gansch zou uitstorten, omdat men hem per slot van rekening maar half zou begrijpen. En daarom is zijn werk zoo zelden, zoo weinig blij. Want niets kan met leed vervullen, als zijne liefde slechts half te kunnen uitdeelen.
Ja, dít schijnt mij het bevrijdings-proces, het nooit voltooide bevrijdings-proces te zijn, dat Baertsoen heeft door te maken, omdat hij een Gentenaar is, en ook vanwege den Vlaamschen drang om de nationale middelmaat, laat staan gezondheid (hierin volkomen hetzelfde) te boven te rijzen: een trachten naar volkomen vereenzelviging met het diepste, het innigste wezen van het Vlaamsche - meer specifiek: 't Gentsche - landschap, en het gevoelen hoe alles, levens-voorwaarden als opleiding, dit algeheele opgaan in het kunst-gegeven, die versmelting van natuur met omschepper, onmogelijk maakt. Dit doet, dat Baertsoen niet voor een objectief,
| |
| |
veel meer voor éen der allersubjectiefste onder de Vlaamsche landschapschilders moet gehouden worden, die echter meent, in het wezenlijke, rechtstreeksche verschijnen van zijn onderwerp het juiste gevoels-gehalte van zijn werk te kunnen uitdrukken, zonder verder decoratief, of elk ander eerder intellectuëel middel ook, en wiens strijd als kunstenaar het aldus wordt, dat gevoel te doen spreken met bloot schilders-middelen, en niet buiten streng-realistische voorstelling.
Deze bewering vindt al onmiddellijk een bewijs, dat zij eene werkelijkheid voorstelt, in de wijze waarop de meester arbeidt.
Waar een zuiver impressionist - hiermede bedoel ik een schilder uit Vlaanderen, die onder rechtstreekschen invloed der Fransche impressionisten aan het werk is gegaan - meent het sentiment van een landschap uit te drukken door de scherpste opmerking en weêrgave der atmospherische trilling om roerende en vaste werkelijkheden, en zich aldus geen schilderij als goed kan voorstellen, dat niet volkomen is ter plaatse-zelf en in de open natuur, vóór het ‘onderwerp’-zelf, dat in kleur, en zelfs teekening niet mag getransponeerd dan voor zooverre de ambachtelijke noodwendigheden het eischen, en waarbij elke werk-wijze, die dichter het natuurlijke wemelen der lucht bij trillen van het licht nabijkomt, tot haast bij physische wezenlijkheid, als een vooruit-gang dient beschouwd op het pad der kunst (ik weet dat dusdanige beschouwing thans is verouderd, zelfs bij de bedoelde impressionisten; ik haal ze echter aan, omdat
| |
| |
ze geldend was toen Baertsoen de leerjaren dóor en van tasten in het onzekere bevrijd zou zijn, en dus eene eigen uiting geven zou van zijn kunst-temperament), - waar, zeg ik, dit de handel is van ten onzent een impressionist, is de werk-wijze van den Gentschen meester er eene gansch-andere, die voor velen uit den booze zal heeten te zijn.
Reeds van meet af aan is, bij hem, de aller-eerste schok in het schilders-gemoed van anderen aard dan bij vele anderen. Niet alleen het, zonder middellijkheid ontdekte, schilderachtige motief, ineens in het oog gefixeerd, en wekkend tot in de spieren der vingeren de vreugde der aanstaande werkzaamheid, tot in de fijnste zenuwvertakkingen van het geheele wezen, de liefde om lijn en om kleur: ook het eenzelvige gemoed, de diepte van een zeer gesloten en zeer af-getrokken gemoeds-leven, reageert bij de plotselinge ontdekking, en het gegeventot-schilderij bekomt er eene beteekenis door, die afwezig is bij de meeste paysagisten.
Merk wel: ik zal de laatste zijn om te beweren, dat Baertsoen ziele-landschappen zou maken, dat zijne stad- of land- of water-gezichten de overwogen verbeelding zouden zijn van zeer bewuste psychische toestanden. Dit zou alles behalve de waarheid zijn. Waarheid is dat hij, parallel met den onderganen indruk, in zich een gevoels-schakeering koestert, die er weldra onafscheidbaar van is, en dat nu zijn halsstarrige zorg zal zijn, dit gemoedsfacet uit het verbeelde hoekje stad of deze vlakte van water, dof en verholen of fel en schrijnend, den toeschouwer tegen te doen schijnen. Waarbij hij, onbewust ditmaal, steeds zijne onvoldaanheid en de onmacht om
| |
| |
de verwerkelijking van het absolute besluit in het met trouwen mistroost beschilderde doek.
Hoe nu - om op mijn onderwerp terug te komen - zoo'n schilderij tot stand komt? Ter plaatse-zelf maakt de schilder eene vlugge, maar zeer natuur-getrouwe en meestal uitvoerige studie - uitvoerig in dezen zin dat er, met bijzondere raakheid en een verbazend-juist inzicht ook de hoofd-bijzonderheden, deze die het op het vergroote schilderij moeten doen, zonder dat ééne ervan vergeten of verwaarloosd worde, op weêrgegeven zijn. En deze studies, het weze tusschen haakjes gezegd, zijn van eene forschheid en eene kunde, die er soms meesterstukjes eener gave, compleete en machtige schilders-kunst van maken: daarvan wordt u hier een voorbeeld in ‘Het Begijnhof’ medegedeeld.
Waarna het eigenlijke werk begint, - in het atelier ditmaal, en niet meer in de natuur. Met zeldzame eerlijkheid, met een eerbied waar het werkelijke ras-Vlaamsche uit blijkt, wordt de studie nageteekend. Waarna de strijd komt om de sentimenteele uitdrukking. Acht de schilder deze bereikt, of nagenoeg, dan gaat hij zijn werk weêr aan de natuur toetsen. Want, zooals eenheid bestond tusschen den indruk op het net-vlies van zijn oog en het gevoels-moment in zijn bewust-zijn, zoo moet ook het schilderij de uitdrukking van dat gevoels-moment - verbreed soms tot een algemeen affect - gelijk blijven aan het inspireerend natuur-tafereel - ook dít soms vereenvoudigd tot grootere, meer stijlvolle lijnen. En aldus geworden die zeer-bewonderde doeken en ook de bekende en grootsche etsen, bewonderd eerst om de kracht van een imponeerend ‘métier’, maar nog
| |
| |
meer weldra om het diep-menschelijke, dat er u uit toespreekt.
Breed- en diep-menschelijk is Baertsoen vooral in de uitdrukking van een weemoed, dien hij uitdrukt in een mis-troost welke haast opstandelijk aandoet, of in eene gelatenheid die te grondeloozer toont den poel der verdrietigheden.
Tot verbeelding van zijn weemoed, - ik verwijs u voor het vervolg naar de illustraties, - koos hij zich, neen: kwamen in zijn oog, de kleine, half verzande haventjes, - zoo Terneuzen, - waar pinken, als eenige gezelligheid, de lichtjes der booten: een teeken van verlatenheid op de groote onveilige vlakte; of het zijn de gevelkens aan het water, de verweerde gevelkens en hunne armzalige goorheid, die naar den smallen oever zakken uit de enge slopjes, - aldus het Luizengevecht, - die zuur-riekend en giftig-duister zijn; of het is de sneeuw op de diep in het water gezonken schepen, de witte sneeuw als een dikke deken, dicht bij den bang-zwarten water-spiegel vol geheimzinnigheden... En het is vooral, in het oneindige, het afschuwelijke en verlokkelijke Gentsche water.
Onder hunne negentig bruggen, van waar zij komen, de blauwe Leie tusschen hare vlakke weide-oevers, heel de woelige Schelde in hare brokkelige bedding van vette klei, duister de Brugsche vaart binnen de zwarte en hooge taluden, tot waar zij zich, in eene werveling van wateren, vereenigen tot eene opstuwing van den vloed, ontrollen zij, in hunne tallooze bij-rivieren, een schouw-spel
| |
| |
zelden van milde schoonheid, en vaak van norsche of geniepige triestigheid. Zij spoelen nauw de stad binnen, of, versmallend tusschen de kaden, weêrspiegelen zij zwart- of grijs-bestofte fabrieken: plompe blokken steen die donker maken van hun beeld het stuggere, het minder-vrije water; of het zijn geheimzinnige hospitalen; het is het lage gevaarte eener gevangenis die hare omgekeerde kanteelen als groote tanden vastzet in haar bodem, waar de moeren naar boven walmen in modderige arabesken en zich ter beemden vastzetten in peerlemoerende schijven vuil waarop glinsteren de bellen. Gaan zij vloeien, een wijle, tusschen de roerlooze olmen íin der verlaten wandelingen, of, even maar (aldus ter Líndelei,) langs beminnelijkere oorden - hunne wateren worden dikker, en hebben aldra alle zuiverheid verloren -; mogen zij, aan nijvere kaaien, dragen schepen die zich verdringen en weêrkaatselen den trap-gevel der cierlijke gilde-huizen: zij stuwen, tusschen verengende sluizen, de volks-wijken tegen, en dáar daalde in haar vlieten de koppige afschuwelijkheid der grauw-groezelige, der wrattige en melaatsche, der brutaal-leelijke, der uitdagend-gemeene (maar zoo schilderachtige!) achterhuizen, der pijnlijk-arme beluiken, en weêr maar, en weêr, de platte gezichten der fabrieken, der groote, recht-neêrgeplofte fabrieken, met hare tallooze bestofte, wit-blinde venster-oogen, waar het mechanische leven nijdig ronkt of vlijmend in lang gerekt gesluit snijdend naar buiten, de krijschende lucht doorkrist...
Overdag geniepig of weêrbarstig, nimmer gelijkvloeiend dan met het uitzicht eener gore dood, ontwikkelt het des avonds zijne soms schijnbaar-zoete, zijne gruw- | |
| |
zame, zijne vervaarlijke verlokkelijkheid. Dan gaat het zingen: niet meer in éen-klank met het oever-leven, niet meer met den vaart der jacht-wielen in de werkhuizen of 't krijschend gekijf der slop-wijven, niet meer met galmenden roep van den schipper naar den man die traag van zijn trappelings-stootenden rug de lange brug op hare as doet draaien; - het is de zang thans van het water-zelf als het bangende gefezel der vrouwen die u, in regenende herfst-avonden, lokken aan de slechte huizen. Het zingt, het water, als gij, in verlaten wijken, gaat langs de ijzige ijzeren balie, en uw hakken doen helmen de hol-klinkende keiën, en gij hoort haar zang: een suizen eerst en éenstemmig; maar schakeerend weldra, een langen zin verhalend, stakend dan plots, en plots dan huilend razerig als van verbeten woede. Gij ziet het aan: het heeft alle weêr-glanzen bedolven, het heeft zijne schatten verzwolgen; thans ligt het toe als een zerk, maar blinkend. Nóg kan het leven daarboven, het leven aan kade of duisteren weg onder de zwijgende boomen, plots opschallen: het geluid schampt af op zijne vlakte, waar ge anders niet van vernemen zult dan weder den eigen vreemden en angst-wekkenden suizel-zang. Het leeft voor zich-zelf, en zingt of het wou naar dit leven verleiden hem, die mistroostig is om eigen bestaan. En slechts waar gij, stroom-óp, het voorbij wandelt, langs de zwarte gevaarten weêr der fabrieken, en gij bereikt het vlakke veld, voelt gij het weêr gezond, wordt gij weêr het vrije, milde en blijde water gewaar, dat niet slecht is, niet dubbelzinnig, niet giftig, niet zoo verlokkelijkpervers.
| |
| |
Wij hebben het óok gekend, en al te goed gekend, het Gentsche water. Mochten wij, beter dan wie, de volte en de ijlte van vele Gentsche kunst beschatten: het is omdat wij het Gentsche water hebben gekend. Maeterlinck dankt eraan de wondere aantrekkelijkheid die zijne ‘Serres chaudes’ hebben gewekt, en dat hij met ‘La Princesse Maleine’ mocht heeten de nieuwe Shakespeare. En van Gentenaar tot Gentenaar, die naam verwierf in de kunst, kon ik u wel vertellen, wat hij wel aan de Gentsche rivieren en vaarten, onder hunne negentig bruggen, verschuldigd is.
En ik ken ook den wijk waar, om het Graven-kasteel, de smalle slinger-stegen verbazend hoog hunne punttinnen de lucht inboren, en waar beneden de foefeling krioelt der luizige kinderen; ik ken de barre streken waar, vierkant om bol plaveisel binnen schilferige gevels, eene schreeuwerige ellende huist, die niet praat dan met het dreigend gebaar van plots-uitstrekkende magere vuisten. Ik ken de zoete schijnheiligheid der ontruimde begijn-hoven, waar thans achter-dochtige burgerkens rentenieren. Ik ken de heldhaftige stamineetjes waar moe werkvolk met uitdagendheid zijn week-geld verteert. En ik ken de kroegen van den Kattenberg, waar de sletten miauwen, die den bollen boere-soldaatjes onder het vetste gekoos de smerige ziekten bezorgen, en den burger, hier verdoold, en drift-gedreven de schorre lok-stem gevolgd, den geld-beugel ontfutselen ten bate van jongens met hazewinden-gezichten onder de pet-met-eenval-brug, dewelke jongens onder het bed verborgen zitten...
Baertsoen, patriciër, heeft ze gekend. Wijl patriciër,
| |
| |
heeft hij ze scherper bezien dan de meesten onzer, en ze in zijn binnenst wranger ondergaan. Wat er het blijde vrije, het onbezorgde, het van dwang ontslagene van uitmaakt heeft hij niet mede mogen leven. En dit is wat hem, meer dan een onzer, tot een pessimist heeft gemaakt. Natuurlijk geen pessimist uit beredeneering of een pessimist uit systeem. Alleen een pessimist uit ontreddering. Ik heb al te zeer, in den loop van dit opstel, de reden van die moreele gehavendheid aangegeven, om er hier verder op aan te dringen. Haar wezen zal u, hoop ik, uit deze regelen voldoende blijken, om u beter inzicht te geven in het werk van dezen voortreffelijken kunstenaar. Wat ik alleen nog heb te verklaren is, hoe dergelijk pessimisme niet heeft gesloopt, tot den bodem toe, eene personaliteit, waarvan ik wel-iswaar nog slechts de negatieve eigenschappen aangaf.
Het is dat Baertsoen wel degelijk, en sterk-ontwikkeld, deugden bezit die in hooge mate opbouwend zijn. Bij zien alleen reeds van het werk, springen zij al te zeer in 't oog, dan dat ik er hier dieper zou op ingaan. - En ik zal maar onmiddellijk eene hardnekkigheid noemen, die weder zuiver-Gentsch mag heeten. Baertsoen, van huis uit niet meer dan een ‘amateur’, iemand die feitelijk zijn brood niet moest winnen met schilderen - aldus bepaalt men nog steeds ten onzent het begrip ‘artiest’ - moet wel heel sterk bezeten zijn geweest door schilders-drift, om zich heel wat ongemakken te getroosten. Zonder eigenlijke meesters, met des te meer moeilijkheid dus, heeft hij zich tot op de hoogte van zijn kunnen geworsteld. Zijn innerlijk leven dwong hem daarenboven tot een aanhoudend gevecht met al te groote
| |
| |
behendigheid, - behendigheid die hem trouwens hadde verleid tot gemak-zucht, en daardoor tot luiheid, indien hij niet waarlijk gedreven ware geweest door een aldoor maar scherper inzicht en een aldoor maar hoogeren wil.
Waarbij komt de liefde voor het begane of gedane werk. Er kan weêrspannigheid zijn, waar het geldt weêr maar nieuwen strijd aan te gaan tegen wat niet bréngen zal, bijna zéker, dan de illusie. Maar er is daarnaast de gulzige begeerte naar schilderen of etsen. - Zie dat moede geklots van dat water, het korstige gepleister aan deze ingezakte muurkens, het glazuren glinsteren van dit pannen-dak. Deze houten vlonder is stevig en droog bij 't vloeien van de beek eronder. Het dons van dezen sneeuw verweekt al van den dooi. En er is de lucht, de looden lucht en de smoorige lucht, vol buikige wolken of 't gevlok van deze kudde wol; er is de bolle zon als een zware bol in werkelijkheid, en er is het ijle hangen der mane... - En dan de etsen: het forsche bouwen aan een van wit fluweel en van donker-bruin fluweel; een vlak van elpen-been tusschen de uitgesneden lappen van teeder felp; en 't uitspansel daarboven van opgaande lijnen, de bouw van lijnen tot één wonder geheel, dat welft over de wereld met zijn licht en zijne blijde weelde, met zijn duister en den angst ervan.
Aldus vindt Albert Baertsoen in Vlaamsche degelijkheid, in de gulzige vreugde der volkomene uitbeelding, een tegen-wicht voor zijn pessimisme. En ik aarzel niet het te zeggen: het is de goede zijde der elders gewraakte nationale gezondheid, dat zij in deze vermag te temperen en tevens vruchtbaar te maken, eene anders gemakkelijk gehypertrophiëerde geaardheid, die kon dreigen met
| |
| |
dorheid. Het zijn, eerst het robuste Vlaamsche-zijn zonder meer, daarna de zin van evenwicht, weze evenwicht nu hier ook niet veel meer dan synoniem van een berusten in de middelmaat, die Baertsoen hebben ingeënt tegen het sloopen van zeer hooge maar niet vruchtdragende eigenaardigheden.
Een weinig-blijde, een bittere dus van het gemoed, die een krachtig-levende en moedige is van het penseel: aldus Albert Baertsoen. Den psycholoog even lief daarom, als den eenvoudigen liefhebber van schilderijen. En per slot van rekening, om deze redenen juist, iemand die men in het oog hadde te houden, indien hij niet zoozeer, vanwege zijn ontzagwekkend werk, in het oog viel.
1912.
Elseviers geillustreerd Maandschrift, 1913.
|
|