| |
| |
| |
De les van het impressionisme
Zondag laatst sloot de ‘Libre Esthétique’ hare deuren. 's Daags daarvoren had ik de teleurstelling, toen ik voor 't laatst in den Kunstkring de tentoonstelling Claus wilde bezoeken, te zien dat men er volop aan 't inpakken was. Het was dus weêr voorbij, deze verruimende blijheid, deze frissche, volle kunstadem die ons tegen had gewaaid, heel deze gelukkige lentemaand, in afwachting dat de natuur ons gelijke weelde, de voortzetting dezer zonne-weelde, in mijn Zoniën-bosch toewuiven zou...
In de ‘Libre Esthétique’ was het een Jubel-salon geweest: de viering van een vijf-en-twintig jarig leven van blijden strijd en gulzig leven; een feest, al en ware 't geweest om deze drie meesterstukken: onzen Van Rijsselberghe's Portret zijner echtgenoote, Maurice Denis' Eerste-Communie en Heymans' Ontwakende Hoeve. Bij Claus: de rijke, ernstige, haast vrome, en toch gelukkige, kalmvreugdige, weelderige bezonkenheid van een steeds naar verder strevend, maar zeer bewust en zeer volledig Kunnen... Ik ga niet verder op beide tentoonstellingen in: wie ze zag kan mijne commentariën missen; en wie ze niet zag heeft aan mijn proza niets dan 't vernemen van een geestdrift dien hij niet controleeren kan. Nu heb ik gaarne dat men mijn geestdrift
| |
| |
controleert. Al berust hij meest op eene geschifte en doorgedreven overtuiging, ik ben al oud genoeg om hem van mij te werpen voor redenen tot een beter en meer gestaafd oordeel.
Wat ik hier nu doen wil - ook in het vervolg - het is: u de gronden mijner overtuiging, en, misschien buiten mijne wete, - want in dit geval ben ik nog niet oud genoeg, - den gevolgenlijken geestdrift mede te deelen, - ik zeg niet: er u deel te doen in hebben. Ik bedoel: dit is 't gevolg van een gewetensonderzoek. Ditmaal, aangaande Impressionisme, vermits de omstandigheden er mij toe nopen. Dus: in zeer beknopten vorm, wat ik meen te zijn de beteekenis en het nut van het Impressionisme, en, in de toekomst, harde kunstwaarde.
Sedert veel langer in Vrankrijk, heeft sedert 25 jaar het Impressionistisch Luminisme in Belgie, bepaaldelijk in Vlaanderen, wortel geschoten. Ik spreek met opzet van impressionistisch luminisme. Want ten onzent is het minder om onmiddellijke natuurimpressie, dan om hare uiting in licht, in atmospheer, in ruimte, in kleur te doen geweest. De grootsten onder de onzen, hebben nooit nagelaten, zelfs de minste hunner schetsen te ‘situeeren’, samen te stellen, evenwichtig te componeeren. Ik zelf heb meester Claus aan den trok gezien. Bemerk mij den haast-klassieken opzet van Heymans' Lente in 't Brusselsch Museum. Zie, in de laatste ‘Libre Esthétique’, hoe angstvallig Van Rijsselberghe, op eene teekening voor vergrooting bestemd, naar 't gezichts-middenpunt, naar de juiste plaats in de ruimte, naar het ‘moment’ of de doekvlakte, (want beweging, drastische plastiek,
| |
| |
is één der hoogste criteria in impressionistische kunst) dat het gebaar van zijn model, de kleur-visie er om heen, en het gevoel van den schilder bereiken zal, zoekt en aarzelt voor de vaststelling. Onze meesters, deze van nu evenzeer als die van vroeger - en, trouwens, als groote kunstenaars die Manet en Monet, Degas en Renoir, Sisley en Pissaro heeten, maar veel meer dan, b.v. een Cross en een Luce, - onze meesters gaan nooit op eerste impressie zonder gevoelige, en zelfs geestelijke schifting, los. Zij weten eene schilderij te equilibreeren. Wemelt het licht, het impliceert niet dat het schilderij mag ‘rammelen’. Hun impressionisme is dus niet in het opzetten van hun werk, het is niet ‘intrinsèque’, het ligt alleen in de uitvoering, in het enveloppeeren van een, soms zeer gekozen, zeer opzettelijk onderwerp, het is in het licht, meer zelfs dan in de belichting; het is in de kleur te zoeken. Het is, in een woord, luministisch, in dezen zin dat aan de kleur geene overdrachtelijke, geene gefingeerde, geene conventioneele beteekenis, maar hare echte, eigene beteekenis, bepaald door licht en lucht, en omgeving en onderlinge verhouding, gegeven wordt. - De bedoeling is dus, - en, voor wie zaakkundig oordeelen wil, het standpunt waar hij zich op te plaatsen heeft: de emotie, door het schilderij te wekken, uit te laten gaan van de atmospherisch-juiste kleur-weêrgave. - Ik dring niet langer aan, wil geen voorbeelden aanhalen, waar de zaak, niet zonder moeite echter, maar troef op troef van geniale talenten, reeds lang, overigens, gewonnen is.
Wat nu, van zulke overwinning, het nut is voor den volke? (Want, niet waar, hoe individuëel en afgetrokken
| |
| |
ook, het bereikt onwillekeurig een publiek, het kunstwerk, wat de kunstenaar ook bedoele en welken aandrang hij ook gehoorzame). Welke de verhouding, beter gezeid, van een overwonnen publiek tot den ontoegevenden schilder is? - Laat me toe hier me-zelf, uit een vroeger opstel, aan te halen.
‘Dat men over deze heerschappij van lucht en klaarte niet klage: dit teeken van blijde gezondheid, - waar ze niet àl te overdreven is: gezichtshypertrophie is ook een ziekte, - komt ook den toeschouwer ten goede, die rechtstreekscher en meer onbevangen de natuur leert zien, en zich-zelf aldus rijker maakt. Het vreezen der conventie - al dreigt deze ook al bij onmachtige, zeer talrijke, volgelingen van, b.v., Claus, - het streven bij de schilders naar persoonlijke visie, dwingt het publiek tot zelf-analyse, tot kritiek zijner eigen indrukken. De massa, die geen voorstelling heeft, dan dat de hemel blauw of grijs, de grond bruin, het gras groen is, in de vlakst mogelijke kleuren en met de geringste afwijking, leert hier uit eigen voelen voorbijgaande impressies vluchtige beelden op te diepen en te behouden; zij maakt er haar netvlies aan gewoon, beter te zien en 't geziene beter te bewaren; zij is bereid tot fijnere gewaarwording en tot meer genot ervan. Ja, het impressionisme is, beter dan het meer-rustige, meer abstracte landschapschilderen van voor een goede twintig jaar, eene school van smaakloutering en kunstzin bij het volk, en van diepere vreugde om natuur en om leven; schijnt het ook niet verder dan tot oppervlakkig genieten te leiden: “de herinnering aan een ding is beter dan het ding”, hetgeen zeggen wil: de herinnering aan een schoon
| |
| |
zonneschilderij kan rijker maken het gemoedsvoordeel dat men heeft aan een gelukkigen namiddag of aan een frissche morgenwandeling...’
- Is het nu 't eenige, wat men van eene kunstrichting eischen mag of te verwachten heeft; ligt hare ethische reden van bestaan, hare moreele beteekenis alleen daarin: dat ze, haar vooropgesteld doel met vooropgestelde middelen bereikt, den volke toespreken mag met de zekerheid, begrepen te worden, gewaardeerd, en niet geheel nutteloos? De schoonste kasteelen, op zand gebouwd alleen, storten bij de minste winden, en slechts vaste fondamenten waarborgen eene verzekerde eeuwigheid. - En dit brengt me tot het derde voorwerp van dit tractaat in drij poincten...
Ik ken geenszins aan de Impressionisten het monopolium der kunstemotie van dezen tijd toe, beschouwd uit een toekomstig oog. Beter gezeid: ik geloof geenszins dat de toekomst, in de vijf-en-twintig jaren van ons impressionisme het teeken der schoonheid, bij alle verdere uitsluiting, lezen zal. Integendeel. En deze meening staaf ik op het feit, dat vooral deze werken leven blijven, hoe ook moog' wezen hunne uitvoering, die rusten op gevoels-bezonkenheid, meer dan op de spontaneïteit van eene gewaarwording. Zeker: frischheid is een mooie zaak, en geeft den menschen veel vermaak. Ik word gaarne verrast door 't plotseling zien van een mooi meisje, en het kan me heel diep roeren. Maar wat ik lees in treurende vrouwen-oogen blijft me langer bij, en den ernst van een grijsaard lokt me meer aan dan de luchtige geestigheid van dezen fliere-fluiter. Spreek niet van persoonlijken smaak: gij ver- | |
| |
bergt u aan u zelf, zoo ge anders denkt. En lust ge als dagelijkschen kost zulke zwaartilligheden niet: geloof me, daarop is het, dat gij het langst zult toeven. - Begrijp me nu niet verkeerd; verplaats vooral deze justatieve beschouwing niet onmiddellijk-vergelijkend op, acht ze niet in-der-daad-gelijkaardig met het terrein waar ik een optisch-aesthetisch oordeel op bouw. Ik verlang noch ‘zware’ onderwerpen, noch ‘doorwrochte’ uitvoering. Ik wil noch ‘diep-aangedaan’ worden, noch - God bewaar'me! - tot ernstig overdenken worden vermaand. Maar: ik wil merken of de schilder zijn werk doorvoeld heeft, en dat doorvoelde heeft uitgedrukt. Al schildert hij niets dan een boom: ik wil zien, ik wil gevoelen dat deze kunstenaar geheel doortrild is geweest van zijn onderwerp; dat het eerste enthoesiasme gezuiverd is geworden in den filter van zijn gemoed; dat het, in letterlijken zin van het woord, ‘bezonken’ is... En dit is dan ook, geloof me, het criterium, buiten alle andere bekommeringen, der eeuwigheid.
En de impressionisten nu?
Er valt, ontegenzeggelijk, veel weg. Niettegenstaande de educatie van het volk, kan er weinig beschouwd worden als geheel gaaf, als geheel gefilterd, als geheel klaar-van-schoonheid. Zeker er zijn, die groot waren, van aanvang af; er zijn, die thans gerijpt zijn tot buitengewone meesters - ik noemde, uit deze tentoonstelling, na Monet en de vroegere, Denis, Van Rijsselberghe, Heymans -; er zijn ook, waar ik van nu af aan veel van hou, en die meer geven dan beloften (en ik denk hier aan een heerlijk doekje van Fornerod). Eén is er
| |
| |
echter, die ik niet noemen kan, dan met piëteit; dan, haast, met kinderlijke liefde...
De late Grieken, de Romeinen, stelden hunne waterloopen door grijsaards voor, en er wordt verhaald van helden, die troost en heul vonden vooral, bij hun vader den stroom, bij hunne moeder de rivier, waar de streek hunner geboorte van leven mocht... - Wij leven (ik zei haast: helaas!) niet meer van zulke heidensche naïefheid. En ik ware inderdaad beschaamd, u te zeggen wat ik aan onze Vlaamsche, lieve en edele Leie, ‘Jordane van mijn hart en bronaêr van mijn leven’, wijt en dank. Hoe zou ik echter niet een deel van mijn vreugden en liefden in 't openbare danken en wijten, wien me als de verpersoonlijking der Leie is: aan Emiel Claus? - o, ik vergelijk hem niet aan een marmeren Nilus of aan een arduinen Scaldis, hij de eeuwig-jeugdige, de vinnig- en blijde-levende! Maar ik hou van hem, gelijk de Ouden en gelijk onze Renaissanten van hunne stroomgoden hielden, omdat hij de grootsche schilder is, omdat hij als het symbool is van geheel mijn geliefde Leie-land, - evenzeer haast, als ik van den innig-goeden, vlug-geestigen, breed-denkenden, en vooral zoo gevoeligen mensch hou, van hem dien ik geen ‘vriend’ durf noemen, waar ik hem te veel eerbied toedraag om hem tot mij neêr te halen...
En nu is mijn genegenheid gestegen nog, en is grooter mijn geestdrift om zijn werk, nu het, bake bij bake en stake bij stake, de bezonkenheid kreeg die opstelt voor de eeuwigheid.
Vroeger: het was, veelal, een dionysische reidans van heel-rijke jonge mannen en meisjes; eene panische
| |
| |
vreugde, bij 't scheppen, om het geschapene; het was levens-vreugde om 't gulzig genot, dat men leeft.
Thans is het de opperste, en blijde, wijsheid. Niet meer het woelig-goddelijke: het vrédig en bewúst-goddelijke... - Ik beloofde u geen beschrijvingen te wagen, u niet lastig te vallen met dit of dat schilderij. Ik hou woord; waar ik u overigens de grondslagen van mijn geestdrift voordroeg. Daarom durf ik hem, mijn geestdrift, dan ook zonder restrictie te uiten, waar het onzen Claus aangaat, nu hij ons het opperste van zijn wezen geschonken heeft. Hij ontvange er, uit mijn innigste, uit mijn beredeneerd gevoel, al mijn dank om.
7 April 1908.
Nieuw Leven I, N.R., 1908.
|
|