Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 869]
| |
Het verloren getijden-boek van TurijnDe gelukkige gebeurtenis, dat de beroemde L. Delisle eene vijftigjarige loopbaan van ijverig werken ter ‘Bibliothèque nationale’ van Parijs, waar hij algemeen beheerder van is, mocht vieren, was de gelegenheid dat de ‘Sociétés de l'Histoire de France et de l'Ecole des Chartes’ aan de wereld van kunstkenners en minnaars een onvergetelijke vreugde brachten, en een gansch nieuw studieveld: zij boden nl. den jubilaris een album aan, dat ze betitelden: ‘Heures de Turin. Quarantecinq feuillets à peinture provenant des très belles heures de Jean de France, duc de Berry. - Reproduction en phototypie d'après les originaux de la Bibliotheca Nazionale de Turin et du Musée du Louvre. - Paris MDCCCCII’. De uitgave was toevertrouwd aan graaf P. Durrieu die ze met eene inleiding voorzag, en, kwam het werk ook niet in den handel, aan sommige bibliotheken van 't vasteland werd een exemplaar ervan geschonken, ook, dank zij de befaamdheid en de uitgebreidheid der betrekkingen van baron Ferd. van der Haeghen, hoofdbibliothecaris, aan die van Gent, waar we onder de eersten waren die ze mochten bewonderen. De opschudding, bij dit verschijnen gewekt, was | |
[pagina 870]
| |
buitengewoon: had men dan ook niet hier aanvangswerk der van Eyck's herkend? Zou het ons niet nader bij de oplossing brengen van de vraag, of de mysterieuse ‘Maître de Flémalle’ was, of niet, Jacques Daret, zooals meende de Heer G. Hulin? - Deze zou weldra den weg van Turijn nemen, gevolgd door andere kunstgeleerden, om op het handschrift zelf de meêwerking der Groote Gebroeders na te gaan, om het deel der Primitieve Vlaamsche Kunst in deze miniaturen vast te stellen. Zij hoopten een uitslag, die, bij steeds nadere studie, steeds schoonere vruchten toonen zou in onze aanvangende schilderschool. Helaas, die studie zal van korten duur zijn geweest! Een mare kwam, in den aanvang van dit jaar, dat brand de Bibliotheca Nazionale van Turijn geteisterd had, vernielend of onwederroepelijk beschadigend hare schoonste handschriften, onder andere de ‘Très belles Heures’... Later nieuws zou echter laten denken dat deze, gedeeltelijk althans, bewaard mochten blijven. - Tot op heden nochtans weet men niets bevestigends er over; zoodat dit meesterwerk, die onuitputtelijke bron van schoonheid, wellicht alleen nog voortleeft in de exemplaren, gering in getal, door den heer Delisle van de hem aangeboden uitgave verspreid. Het kan goed wezen, dat er in dit tijdschrift eene beknopte beschrijving van gegeven worde, en gewezen op het belang dat het voor onze kunstgeschiedenis oplevert. Wij wagen het naar het exemplaar der Gentsche Universiteitsbibliotheek, spijtig dat we 't niet mochten doen naar 't oorspronkelijke. | |
[pagina 871]
| |
IHet handschriftGa naar voetnoot1), dat van nu af aan heet - en verdient te heeten - ‘Les très belles Heures de Turin’, is, gelijk de heer Durrieu in zijne inleiding tot de uitgave er van bewijst, slechts een deel uit een groot getijdenboek, waarvan het eerste gedeelte in handen van barones de Rothschild, te Parijs, berust, gekend is als ‘Les belles heures du duc de Berry’, en werd beschreven door Leopold Delisle (Gazette des Beaux-Arts, 2e période, tome XXIX, sit 1884); een tweede gedeelte zou het handschrift van Turijn uitmaken; waaruit dan vier zijden, verdwenen, terug worden gevonden in den Louvre, waar ze, langs langen omweg, kwamen door tusschenkomst van den heer J. Maciet, en die voor 't eerst chromolithographisch werden uitgegeven door Curmer in zijne Evangeliën; en eindelijk zou een vierde brok ervan behooren aan prins Trivulzio te Milaan, waar de heer Jean J. Maquet de Vasselot het ontdekte. Zijn deze ‘membra disjecta’, gelijk Durrieu ze noemt, teruggevonden, enkele bladzijden ontbreken nog, zal het handschrift volledig wezen. Ditzelfde moest, oorspronkelijk, minstens 325 bladen bevatten, waaronder 89 met schilderwerk versierd. De tekst ervan, ‘en grosse lettre de fourme’, gelijk het heet in een inventaris van Robinet d'Estampes, geschreven, in twintig regels, op vellen van meer dan 28 op meer dan 20 centimeter, biedt deze bijzonderheid aan dat hij, bestaande uit onderscheidene, Latijnsche en Fransche | |
[pagina 872]
| |
gebeden, identiek teruggevonden wordt in de ‘Petites Heures du duc de Berry’, thans Latijnsch hs. 18014 van de Bibliothèque Nationale van Parijs; hetgeen vermoeden wekt, althans bij Durrieu, dat beide getijden-boeken van een zelfde prototype zouden zijn afgeschreven. Het is de vergelijking der twee teksten die toegelaten heeft de volgorde der bladen vast te stellen, en aan te toonen waar zijden ontbraken; tevens wierp hij meer licht op de ordening der miniaturen, naar hun aard en hun ontstaan. De bladzijden waar grootere miniaturen op voorkomen zijn aldus verdeeld, dat het bovenste deel wordt ingenomen door een tafereel van circa 13 × 10 cm., waarna een groote gearmoriëerde letter, waar soms een onderwerp in afgebeeld wordt, de tekst inleidt (die hier nooit meer dan vier regels beslaat). Eene fries besluit het blad, dat rijk omkranst is met ornamenten in goud en kleuren. Aan 't hoofd van het boek staat een kalender, dat den heer Delisle het bewijs geleverd heeft hoe het niet vóór 1404 aangevangen werd. Wij weten tevens dat het in 1413, in ruil tegen een ander handschrift, overging van hertog Jan, die het beginnen liet, in de handen van zijn juweelenbewaarder Robinet d'Estampes, die het vermeldt in bovengenoemden inventaris. Was het toen volledig verlucht? Redenen bestaan om het niet te meenen. De studie van het deel dat te Turijn berust geven ze aan. - Dit deel bestaat uit 93 bladen, waaronder twee witte, gebonden in rood marokijn, met gouden versiering, zonder bezitsmerk noch aanwijzing der afkomst. Het ging aan de Universiteitsbibliotheek, thans Nationale | |
[pagina 873]
| |
Bibliotheek van Turijn over in 1720, als geschenk van het koninklijk huis van Savooien, in wiens bezit het, men weet niet langs welken weg, gekomen was. De bladzijden, bij 't binden afgesneden, zijn 280 mm × 190 mm groot. - Er hier den inhoud van opgeven zou te ver leiden. Men wete alleen dat hij aanvangt met een kalender, die niet tot het oorspronkelijke, volledige handschrift zal hebben behoord, en, merkwaardig genoeg, voornamelijk Henegouwsche, Limburg-Luiksche en Noord-Fransche heiligen bevat (waaruit gevolg kan worden getrokken voor wat de miniaturen aangaat). De 56 bladen, daarop volgend, zijn verkeerd gerangschikt geworden, en behooren met enkele verloren zijden, achteraan blz. 91. Blz. 92 behelst slechts enkele woorden, als einde van een gebed waarvan 't voorafgaande deel ook zoek is. Het laatste 93e blad is wit; zoodat de logische volgorde van den tekst, behalve lacunen, is: blz. 57-91, 14-56; 1-12 het kalender zijnde, en 13 wit. - De collatie met den tekst van de ‘Petites Heures’ heeft, behalve het erkennen dat die van Turijn uit twee verkeerd-geplaatste deelen bestaat, de plaats aangeduid der vier miniatuurbladen van den Louvre. Wij weten tevens dat aan het ms. eene miniatuur in 1725 werd ontstolen, zoo eene nota op folio 38 aantoont. - En thans, de bladen met schilderijen. Ze zijn, die van den Louvre, die hier op hunne plaats zijn, inbegrepen, 33 in getal, buiten die van het kalender, er later bijgevoegd. Terecht wijst Durrieu, voor de miniaturen, op drie zeer onderscheiden scholen, die saêmgevonden worden soms op 'tzelfde blad. Hetgeen bewijst (men zie verder): 1o dat het getijdenboek niet | |
[pagina 874]
| |
volledig versierd was toen het in handen van Robinet d'Estampes overging, 2o dat het grootste gedeelte der friezen geschilderd werd een heelen tijd na de erbovengeplaatste verbeelding. Inderdaad, de drie erkende soorten miniaturen zijn: a) die welke tijdens den hertog van Berry (d.i. van 1404 tot 1413) zijn vervaardigd geworden, en dit bewijzen door hunne verwantschap met deze uit de ‘Belles heures’, van barones A. de Rothschild; b) die, door Durrieu ‘Bavière-Hainaut’ geëtiqueteerd, die men thans wel Vlaamsch, of beter misschien Hollandsch-Vlaamsch zal noemen; c) die ontstaan in de tweede helft der vijftiende eeuw, die voortkomen, waarschijnlijk van verluchters die verwant zijn aan die welke, Burgondisch-Vlaamsch, voor een Philips den Goede of een Karel den Stoute werkten. En deze drie stijlen, vermengd en dooreen gebruikt, bewijzen wat we even hooger naar voren zetten, want 1o de tijd en de oorsprongsplaats zijn zeer verschillend, daargelaten dat de historische beteekenis van sommige schilderijen niet strookt met de gedachte dat zij voor een zelfden heer zouden zijn uitgevoerd; 2o maken enkele friezen eene uitzondering: meest alle verschillen van bewerking met het hoofd-motief van de bladzijde, en behooren tot een zelfde school, ook die van het kalender. Hier moge bij worden gevoegd dat bijna al de omlijstingen in één stijl zijn, en schijnen in zelfden tijd uitgevoerd. | |
[pagina 875]
| |
IIHet zal goed zijn hier breedvoeriger over deze miniaturen uit te weiden. Wel zijn deze van de eerste reeks niet buitengemeen belangrijk, en verschillen van deze uit de ‘Belles Heures’ niet, dan door dat ze niet altijd even schoon zijn: 't werk van Pol van Limburg en zijne school, die de ‘Belles Heures’ hoofdzakelijk verluchtten - 't geen thans wel algemeen aangenomen wordt - blinkt hier niet in zijn grootste kracht en schoonheid, aan sierlijkheid, stijl, en ja vrijheid in de compositie. Zijn de bladen XXII en XLII (de eenige waar, bij de gewone randversiering, engelen en ooievaars zijn gevoegd, en die volledig tot de school van Berry behooren, ook in de fries) niet minder schoon dan 't meeste dat uit de ‘Belles Heures’ en uit de ‘Grandes Heures’ is bekend, de fos XIV, XXXI, XXXII, XXXIII, XXXIV, XXXV, XLIV en XLV zijn onder 't minst-belangrijke uit het Turijnsche handschrift. Weze enkel aangemerkt dat de voorlaatste een eigenaardige beeltenis biedt van den hertog van Berry, geknield vóor de H. Maagd. Een andere vindt men op fol. XLII, daar hij de drie-groep aanbidt van Jezus, Maria en Johannes-Evangelist. - Heel wat nauwer te beschouwen is de tweede reeks miniaturen, zij die aanleiding moest geven tot zulke merkwaardige vorsching en leveren zulke heerlijke uitslagen. Zij loopt hoofdzakelijk over pl. XIII, XV, XXIX, XXX, XXXVI, XXXVIII en XXXIX, en toont hier eene gansch buitengewone inwerking der Vlaamsche schilderschool aan, niet der schilderschool van een Broederlam of van den Meester van 't altaarstuk | |
[pagina 876]
| |
uit het Belle-hospitaal van Ieperen, maar van den hoogst-eigen Hubrecht van Eyck der ‘Drie Maria's’, uit de verzameling Fr. Cook van Richmond. Ja van de twee broeders, die schiepen de Gentsche ‘Aanbidding’. En dat deze reivoerders, zoo niet persoonlijk, dan toch als ingevers en voorbeelden deel hebben in de schepping van deze heerlijke miniaturen, toont, in 't oog springend, 't groot schilderij van folio XXXVIII, dat tevens de rechtstreeksche meêwerking, althans van Johannes van Eyck, geenszins tegenspreekt. Inderdaad: men weet dat Johannes waarschijnlijk enkelen tijd in Holland heeft doorgebracht als hoofdschilder en volgeling van Hertog Jan van Beieren. Heel goed kan hij ook wel, eenige jaren daarvóór, op bestelling van den broeder van den bisschop, nl. Willem IV, die in 1417 stierf, hebben gewerkt. Merkwaardig is nu dat, ontegenzeglijk, de miniatuur ter sprake vertoont: graaf Willem IV van Beieren-Henegouwen-Holland keert terug van Engeland, waar hij, na den slag van Azincourt, den vrede voor Frankrijk was gaan bespreken. Een storm heeft den overtocht moeilijk gemaakt, doch, op de belofte dat hij bij aanlanding in Zeeland aan Onze-Lieve-Vrouw van Poke bijzondere vereering brengen zou en intusschentijd geen vleesch zou nuttigen, is de zee mild geweest en landt de graaf behouden, en begroet door zijn dochter, Jacoba van Beieren, en door zijn volkGa naar voetnoot(1). Nu is vooral opmerkelijk dat dit meesterlijk schilderij, | |
[pagina 877]
| |
uitgevoerd, waarschijnlijk, voor Willem IV zelf (men zie verder hoe), verwonderlijke overeenkomst vertoont met de twee onderste rechterpaneelen, van de ‘Aanbidding van 't Lam Gods’. Bezie me eerst het wit paard, waarop de graaf zijne intrede doet. Alles herinnert, onmiddellijk, aan 't paard, ten uitersten vleugel, waarop de pseudo- of zoogenoemde Hubrecht van Eyck rijdt: zelfde halsdikte, zelfde neigen van den kop, zelfde zijlingsche blik, zelfde open bek. 't Paard is minder zwaar, nerveuzer, ter miniatuur? Zie dan dat, op het veelluik welke het tweede staat onder de groep Christus-soldaten, welk tevens deze bijzonderheid oplevert, dat het, evenals het ros van graaf Willem, in tel-gang (amble) stapt. - Zie ook hoe de graaf op identiek-zelfde wijze in den zadel zit als de eerste krijger op 'tzelfde stuk. - En zie dan verder hoe, in 't gevolg van den graaf, een ruiter het hoofd en lijf wendt in juist-gelijke houding als van den man die, in 't veelluik, onder de rechters, voor Johannes van Eyck-zelf doorgaat (wiens houding door 't feit van een eigen portret uitgeleid werd). - En zie ook het kapsel der edelvrouwen, hoe het herinnert aan Johannes' eigen vrouw, ja aan dat, als mijn geheugen me niet bedriegt, want ik heb de bewijsstukken niet onder de hand, van Jacoba van Beieren, 's graven eigen dochter, wier portret te Kopenhagen, waar het berust, voor een kopie naar een van Eyck doorgaat. Maar, hoe uitleggen nu, dat een opdrachtelijke miniatuur van Willem IV, en mogelijk uitgevoerd door een van Eyck, in 't getijdenboek van den hertog van Berry voorkomt? Eenvoudig door 't feit dat Willem | |
[pagina 878]
| |
zeer nauw aan 't huis van Burgondië, door zijn huwelijk met Margaretha, dochter van den eigensten Jan van Berry verwant was. - Gingen nu de ‘Très belles Heures’ van den hertog van Berry in 1413 over aan Robinet d'Estampes, niets belet dat ze in 1416, datum, vermoedelijk, van de miniatuur die ons bezighoudtGa naar voetnoot(1), in handen van Willem IV zou zijn gekomen, wien ze Robinet d'Estampes zou hebben overgemaakt. - Dat ze lang in 't bezit van 't Hollandsche hof, of althans enkelen tijd, zouden zijn kunnen gebleven, wordt bewezen door de andere miniaturen die dezelfde hand verraden, of ten minste eene hand door zelfde school geoefend in een kunst door zelfden leerregel gedrild. Eerst, aldus, op fol. XXXVI, de fries waar een groep maagden, die, in de schikking der figuren, oneindig herinnert aan dergelijke groep op 't middenpaneel der ‘Aanbidding’, het Lam Gods aanbidden gaan: zelfde gratie, zelfde houdingen, zelfde gebaren. - Deze fries, overigens, is klaarblijkend van dezelfde hand die 't bovenschilderij maalde. En is hier weer niet opvallend, buiten gelijkenis in de typen, een groote verwantschap met de van Eycks? Men zie de Heilige Maagd!Ga naar voetnoot(2) - Zijn het hoofdzakelijk deze twee bladen die aan meêwerking, althans aan invloed der van Eyck's doen denken, andere wijzen in overvloed op nadere punten van vergelijken. Wij kunnen er niet over uitweiden, eerst, omdat we de oorspronkelijke miniaturen niet onder | |
[pagina 879]
| |
oogen kregen en dus niet over de kleur, eene hoofdzaak als er spraak is van de van Eyck's, mogen oordeelen; ten tweede, omdat een tijdschrift voor boekwezen zich niet ver mag wagen op 't gebied der zuivere kunstgeschiedenis. Hoe echter gezwegen over blz. XIII, waar een God-de-Vader, in eene tent waar de panden van opengehouden worden door engelen die, in hun zware gewaden, zoo echt van Eyck'sch zijn; of over blz. XXX, waar eene verwonderlijke zee, verwonderlijk van natuur-getrouwe uitvoering, een bootje dat heiligen Julianus met opmerkelijke puntmuts en de heilige Martha voert naar een ten strande staande kasteel... dat hetzelfde is als uit het vergezicht der drie ‘Maria's bij het ledig Graf’ der verzameling Cook, 't schilderij dat thans wel definitief aan Hubrecht van Eyck wordt toegekend? Wie overigens de kleur van deze meesterlijke miniatuur hebben gezien, willen niet meer twijfelen: Hubrecht, meester van het licht, is wel de eenige die zoo iets vermocht. Of 't moest een wél knappe leerling zijn, die het hem even-aarde. Hij bestond, althans onder de éven-latere Haarlemsche school. - En aldus leg ik uit hoe ik mijne meening uiten durf, dat de geweldige Judas-kus, in den nachtelijken tuin van op folio XV, die in de verte de klarende stad toont, mij Hollandsch voorkomt, naar groepeering als naar typeering, evenals, en om zelfde redenen, de kalvariegang van fol. XVIII, die me, - of bedriegt me weêr mijn geheugen? - een schildering herinnert die te Brugge onder nr 255 door den officiëelen catalogus aan Geertgen tot Sint Jans toegeschreven, bij G. Hulin heet: Inconnu (hollandais) vers 1510. | |
[pagina 880]
| |
Laatste datum brengt ons wel wat ver van 't vermoedelijk ontstaan der besproken miniatuur af. Iets echter zou deze opnieuw bewijzen: heeft de kunst, te beginnen met de van Eyck's, zich tot de onmiddellijke natuur gewend voor 't kiezen van typen en figuren, voor 't gevoelig wêergeven vooral van driften en sentimenten: zij bleef niet te min, in ruimen deele, langen tijd nog slaaf der compositie-formule. Zou deze miniatuur nr XVIII, indien den heer Hulin gelijk moet worden gegeven, wijzen op navolging bij een 16e-eeuwer van 't werk eens kunstenaars die een 50 jaar 's minstens vroeger werkte, voor de samenstelling althans: zie dan maar, op de miniatuur van Graaf Willem IV, het medaillon waarop God de Vader, door engelen omringd, zijne zegening neigt uit den hemel, en herinner u dan den zegenenden Christus uit den ‘Dood der H. Maagd’, een der laatste werken van Hughe van der Goes; bemerkt ge de groote gelijkenis? En dan al de zittende, hoog-gekroonde, rijk-bemantelde en schepter-dragende vorsten, ten hoogen baldakijn-troon, waarvan het archetype wel zijn zal Bouts' ‘Keizer Otto’ op het Brusselsch tweeluik: zie hoe ge 't hier, in de ‘heures de Turin’ zelf, om geen andere bewijsstukken te leveren, terugvindt in overvloed, op de fries van fol. XXI, nl., en tot driemaal toe op fol. XVI! - En dan nog, op eene andere fries, dat, hoewel ten anderen tijde geschilderd, twee heremieten paart van van Eyck aan een anderen van Geeraart Horenbout: macht der formule! - En de Sint-Jan uit de ‘Pieta’ van fol. XXIX, herinnert hij niet meer aan Van der Weyden, dan, zooals Durrieu beweert, aan van Eyck? | |
[pagina 881]
| |
- Dat de school van Henegouwen aan de versieringen van de ‘Très belles Heures’ niet vreemd is gebleven, wordt hier overigens door twee uitdrukkelijke voorbeelden - om niet te spreken van de zeer eigenaardige kerk-interieurs die bepaald van Henegouwschen invloed zijn - bewezen: door de voornoemde ‘Pieta’ die, niet alleen om den gewonen Sint-Jan van Van der Weyden en 't algemeene van zijn sentiment, maar veel meer om het staande, gedrapeerd figuur der heilige vrouw ten uitersten rechter-kant, dat dadelijk het dergelijke beeld oproept uit het rechter-luik van 't veel-besproken tryptiek der ‘Kruisafdoening’ van den ‘Maître de Flémalle’, alias, naar de meening van G. Hulin, Jaques Daret. En Daret: had men niet de vreugd gehad hem hier, hem den zeldzamen, terug te vinden in eene verrassende weergave, juist van 't daarevenbedoelde triptuchon? Eene openbaring! Want dit is wel zelfde stijl, zelfde hand zou men haast meenen te mogen zeggen, hoofdzakelijk in de drapeering, tot in 't gemis aan achtergrond zelfs; kopie of voorbeeld, althans; want alleen in de gelaatstype staat verschil. - Wil dit alles nu zeggen: de ‘Très belles Heures de Turin’ werden verlucht o.a., door de van Eyck's en door Daret? Zij die de oorspronkelijke miniaturen hebben gezien, aarzelen meestal niet te zeggen: ja. Paul Durrieu kent ze misschien liever aan leerlingen toe, die sterk onder den invloed dier meesters bogen. Wij weten alleen dat, durft men geene namen noemen, hier buitengewoon werk is, 't welk én de van Eyck's én Daret niet onwaardig is; - dat het handschrift | |
[pagina 882]
| |
overigens, voor 't Vlaamsch-Hollandsch-Henegouwsch deel althans, een meesterstuk is, niettegenstaande de inwerking van meesters en formules, van groote, rijke, ja rijpe kunst. - Blijft ons nog te spreken over de doorloopende fries die te zelfde hoogte ieder blad sluit en als het ware draagt. Wij zegden reeds dat ze zeker, en quasi in haar geheel, geruimen tijd na de hoofdtafereelen, of na een gedeelte ervan, geschilderd werd. Enkele bladen maken echter uitzondering: een paar waar de fries onbetwistbaar uit de school van Berry is; enkele andere waar ze, in musiceerende engelen hoofdzakelijk, en in de rij jonkvrouwen waarvan vroeger spraak, van Eyck'sch zijn (wij meenen behoorend als type, zooniet naar plaatsing, tot de platen die hun karakteristiek dragen). - Al 't overige is van ruim-lateren tijd, en Burgondisch-Vlaamsch, hoewel zeker niet van ééne hand, wat aardigheid in typeering en in uitvoering bewijst. 't Voorgestelde onderwerp is velerlei: soms heeft het wereldsche bedoeling, meest kerkelijke of bijbelsch-geschiedkundige. Maar 't aangenaamst, volmaaktst en belangwekkendst is het in 't aanvangskalender dat, het laatst uitgevoerd, ook het uitvoerigste is en rijpste kunde vertoont: eene veelbelovende inleiding van de latere kunst die, in volksche tooneelen, een Simon Bening 't liefelijk werk zou ingeven, dat het sieraad is, o.a. der ‘Heures de Hennessy’ van de Brusselsche bibliotheek. Deze reeks der maanden, in de fries van 't kalender (en we reproduceeren er enkele van)Ga naar voetnoot(1) is belangrijk | |
[pagina 883]
| |
om vele redenen. Zij spreekt eerst den heer Durrieu tegen, die hier een ‘image de la vie flamande à la fin du 15e siècle’ ziet. Gelukkige Vlamingen die, zooals op een der plaatjes, ter 15e eeuw in hun eigen land wijn zagen persen! - Neen, wij meenen veeleer dat zij 't werk zijn van een dier reizende Vlaamsche kunstenaars, die hun hoog-edelen meester naar zijn oorsprongsland - hier, naar Bourgondië - begeleidden, en, was hun werk ook naturalistisch, er toch niet tegen opzagen eens naar hunne herinnerende verbeelding te werken, even goed als naar de onmiddellijke natuur. Hebben we er 't bewijs niet van in 't plaatje dat ‘Het Maaien’ voorstelt, en waarvan het vrouwen-figuurtje al heel goed overeenkomt met dat van de Juni-maand uit den ‘Calendrier des Bergers et des Bergères’ in hout gesneden door de Le Rouge's, de fransche graveurs der 15e eeuw? Interessanter is ze, voor de studie van, ter 15e eeuw, het landschap en zijne behandeling. Men zie de Maasboorden bij ‘het visschen’, o.a. en ‘het straatje’. Of ze wel zoo specifiek Hollandsch zijn als het Dr. Johanna de Jongh belieft te beweren in haar boek: ‘Het Hollandsche Landschap in ontstaan en wording’ ('s Hage, Martinus Nijhoff, 1903)? Wij zullen deze vraag, die heel wat kennis van 't Hollandsch land en heel wat gevoel er voor impliceert, niet beantwoorden. Is 't werk van Mej. de Jongh overigens belangwekkend als keus van onderwerp, en als | |
[pagina 884]
| |
kunsttheorieën: ze slaat den bal wel mis in 't hoofdstuk waar ze 't over het Turijnsch Getijdenboek heeft. | |
IIIHier mogen we ons werk sluiten, ons-zelven bewust dat het onvoldoende moest zijn van wege wie 't oorspronkelijke handschrift niet en zag, - en tevens (de lezer vergeve het) vast onpersoonlijk, daar 't gold hier de ontdekkingen van anderen te resumeeren. Waagde ik op eigen rekening hier en daar een vermoeden, nu en dan eene onderstelling: hij zie bij hunne broosheid, alleen de bedoeling. Vele vragen wierp de reproductie van ‘Les très belles Heures de Turin’ op, ook buiten die van kunstgeschiedkundig belang. Hoe komt het n.l., dat zulke onderscheidene handen aan het handschrift hebben meegewerkt? In wiens bezit is het opvolgentlijk geweest, om zoo verscheiden versierd en verlucht te zijn geworden? Hoe landde het eindelijk in Italië aan? Dat ik ze voor de lezers van dit tijdschrift opnieuw heb gesteld, loont, voor kunst en bibliographie, wellicht, de geringe moeite die ik er me voor te geven had.
Mei 1904
Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, Mei-Juni, 1904. |
|