Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 849]
| |
LetterkundeZeker hadden weinigen even-veel recht, in Noord-Nederland, eene Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, 1880-1900 (L. Simons' Wereldbibliotheek, G. Schreuders, Amsterdam, z.d.), zóo subjectief te schrijven, en genoeg goeden smaak om er éven-degelijke bloem-lezing - na al de andere! - uit te kiezen, als Albert Verwey. Zéker: waar het gold het beeld te teekenen van eene nieuwe poëzie, of liever in de poëzie dit overwicht van nieuwe wendsels en schakeeringen, kon géen beter inleider worden gekozen, dan wie in 't scheppen dezer vernieuwde schoonheid, onder de onbevangensten, zijn deel had gehad; de zoo-genoemd ‘jongere’ beweging in Holland had weten te helpen wekken; ze, met enkele anderen had vóor-gegaan; en er tot op heden toe, oplettend en vernuftig, elk gebaar, elke kentering had van waargenomen, aangeteekend en, waar 't paste, verklaard. De vrees van wie zulken arbeid aan Verwey - en ze ware dezelfde geweest van elken der eerste Nieuwe-Gidsers - meende op te moeten dragen, kon echter wezen, en met recht, dat hij, die in de beweging zelf leefde, bezwaarlijk een gezicht-einder hadde vertoond, die was van een vrij verstand en een onpartijdig hart. Men zal niet onzijdig blijven in 't ver- | |
[pagina 850]
| |
haal van een gevecht dat men heeft meê-gemaakt; en, wint de hoorder bij dergelijk vertellen ‘het leven’, zooals Verwey zelf zegt, ‘dat in de herinnering en in de persoonlijke ervaring gelegen is’: het is niet zeker dat zulk ‘leven’ met volledig de waarheid zou strooken, dáar vooral waar de steller het waagt, ja, zich tot plicht stelt, uit bloot ‘persoonlijke ervaring’ en eigen meening zijn boekje te bouwen. Geen echter, herhaal ik, had even-veel recht het, als Verwey, met even-veel subjectiviteit te doen, en dit, meen ik, om de kwaliteit zelf van die subjectiviteit. Deze is, inderdaad, bij uitstek reflecteerend. Ik wil zeggen dat ze, zeer vatbaar voor indrukken en oordeelen, ze deze weet te schiften en te schikken tot een geheel, waarvan het persoonlijk-eigen karakter een groote uiting van waarheids-gevoel is. Wel dor eenigs-zins, en blijvend, uit vrees voor dwaling, liefst bij groote lijnen, biedt ze meest een beeld aan dat, ruw en onbehouwen in de schakeering, betrouwbaar, eerlijk, scherp en vaak nobel is in de silhouet. Waar anderens eigenheid eene omscheppende is, die uit bestaande materialen een huis bouwt naar zijn beeld, heeft Verwey's blik, uit den puin-hoop, déze brokken gekozen die waren sleutel- en grondsteenen van den tempel. Hij is construëerend waar anderen delvende vorschers of verwerkende dichters zijn. Hij bezit machtige gaven van een geschied-schrijver. Deze gaven nu zullen des te echter spreken, en met des te grootere kans op waarheid, naar ze toe worden gepast op te onmiddellijkere bouw-stoffen. Aldus is dan ook, in zijn historisch wezen, in 't nagaan van zijn ontstaan, in de zeer schoone gevolg-trekkingen, | |
[pagina 851]
| |
dát deel in Verwey's werk het beste, waar de jaren '80 tot '90, en den aanvang der jaren '90 in Holland worden geschetst: betrouwbaar niet alleen, maar zóo levend en stevig dat het blijvend zal zijn in de latere hand-boeken. - Waar, echter, de Vlaamsche Vernieuwing, in 1893-94 met Van Nu en Straks begonnen, besproken wordt, en - te nauwernood! - hiervan oorzaak en gevolg wordt aangegeven: hoe zou het ons, bij voortreffelijk geheel, niet spijten deze plaats als eenigs-zins lam, ondoorgrond en onvolledig te moeten laken? - Zeker, als artiest beschouwd, bezat Albrecht Rodenbach de verfijning en de volkomenheid niet van Jacques Perk - waar nochtans de klassieke dracht en houding van ‘Avond’ en andere gedichten, een dichter als Verwey niet moesten ontgaan, noch de fiere kracht zonder bombast van ‘Wandeling’ en de geheele ‘Gudrun’ -; maar waar het ‘geschiedenis’ gold: was het den historicus geen plicht zich ook in Vlaanderen geestelijk in te burgeren, zooals hij het in dichtend Holland van zijn gegeven - natuurlijk: met meer gemak! - had gedaan? - En Pol de Mont dan! Zeker: wij zullen zijn talent noch zijn werk over-schatten; maar wij bekennen gaarne toch dat De Mont een voor-bereider, en méer: een der eerste erkenners van ons pogen is geweest. De Mont is, zooniet een levens-menner, dan toch wel een levens-wekker: zijne rol is eene niet geringe te heeten, en, schreef hij nu ook misschien niet veel meer dan twee-en-twintig goede verzen (naar Verwey, wel wat heel lichtzinnig en na zooveel jaren, Kloos na-vertelt): in deze Inleiding tot de Nieuwe Dichtkunst van Nederland, daar ook Vlaanderen eene plaats werd gewezen, moest, evenals, | |
[pagina 852]
| |
en minstens als eenen Willem Warnar van Lennep, om ernsterigen Emants niet te noemen, Pol de Mont zijn deel als bemoediger niet worden ontzegd. - Deze kritiek bedoelt voornamelijk te zijn eene aanwijzing: wij zijn overtuigd dat ze Albert Verwey, bij eene nieuwe uitgave van het boekje dat we, om zijne overige degelijkheid, zoo gaarne lazen, niet ongebruikt zal laten; - een boekje waarvoor hij een ruim tal materialen in een bundel oudere, belangrijke opstellen, onder den titel De Oude Strijd, voor nadere weetgierigen verzameld heeft.Ga naar voetnoot(1)
In 't Versailles-paleis, - ten ware in het Petit Trianon, - moet ergens een klein boudoir bestaan (onder de vertrekken, herinner ik mij, van Marie-Antoinette), waar éen der hoeken van, uit spiegels samen-gesteld, aldús in scherpte en schuinte van de twee vlakten is berekend, dat ge er heel uw wezen, naar behoorlijke verhoudingen en zonder de stoornis van éene lijnafwijking, weêr-kaatst in ziet, - op déze bijzonderheid ná, dat, tot uwe onaangename en aantrekkend-angstige verbazing, uw hoofd onzichtbaar is geworden, en van uwe schouders verdwenen. - Aldus is het me telkens dat ik de personaliteit van Oscar Wilde zie, bedenk ik zijne dagen of overzie ik zijn licht en schitterend werk... - Stel hem, inderdaad, bekleed en betooid met zijne | |
[pagina 853]
| |
rijkste en fijnste hoedanigheden aan fantazie en aanpassings-vermogen, verwerkings-kunst en voorstellingsmacht, omflitst van zijn wapenen die heeten paradox maar ook belezenheid; stel hem in 't Engeland van zijne tijd-genooten: zíj zullen schateren of denkerig zijn, gulzig-gezond of delikaat-matig, stoer-konstruëerend of vloeierig-zacht; maar zij allen echter, ook de minstpersoonlijke, zullen hechten, waar ze 't niet konden laten, aan hun Angel-saksisch masker dat ze niet verleelikt, ah neen!; - maar híj gaat, Wilde, in zijn jas van zuiver-Parijsche snede (in Parijs ónopgemerkt wel, maar hier, het Nauw óver!...), toont de soepele buiging die deze is van héel 't jongere Europeesche decadentisme, - zonder nochtans de pijn die ze de meeste anderen in den rug geeft, - rookt met witte tanden de cigaret van Mallarmé, en heeft dít persoonlijk ken-merk, dit éene: de duister-fonkelende scarabee van den ring, die gracielijke lijnen teekent, van zijn wijs-vinger. Hij is, Wilde, - en 't is zijn éerste hoofdeloosheid - geen Engelschman; geen drager van een nationaal erf-deel, dat hij tot eigen schoon om te werken heeft gekregen; géen die, in 't land der, ook verstandelijke, traditie, en waar deze uit de vastste componenten schijnt te bestaan, uit eigen grond nieuwe ertsen boren zal; hij is, schrijft Van Deyssel (met wien we 't straks hebben), ‘in Engeland de vertegenwoordiger der Parijsche kunst- en levensopvatting van omstreeks 1880-90.’ Hij is minder nog, en wij zien het in volgende lijnen. Hij is méer, eenerzijds, en ik zeg het onmiddellijk. Hij is, namelijk, een type van en voor alle eeuwen. | |
[pagina 854]
| |
Hij, die meende dat, in de kunst, de regeering van het Type had uitgeleefd, en dat we nog alléen hadden te doen met de bijzonderheid van dezen of genen maatschappelijk-uitzonderlijke: hij wist niet, hij die te belezen, te verfijnd-geestelijk, te scherp-geoefend om het te weten en te gevoelen was, dat hij zelf een type vertegenwoordigde: het type van wat we, met mindergoede bij-gedachte, noemen: den Artiest. - Men versta goed: waar het woord Artiest, ook met die minder-goede bij-bedoeling dubbele beteekenis hebben kan, - deze eerst van een bezetene door de kunst-gedachte, die echter, te klein aan kunde of scheppings-vermogen, alleen rijk aan eene illusie blijft en het nooit brengt tot een werkelijk kunst-werk; deze daarna van iemand, die zeer rijk, integendeel, aan vaardigheid, maar de kunst-gedachte hebbend alleen als liefhebberijtje of geestes-gewoonte, niet scheppen zal dan uit bewuste of onbewuste geleende bestand-deelen, handig vermomd en vóor-gesteld, - dan zal men alleen de twéede bedieding op Oscar Wilde toepassen: hij zijnde dus, - zoo níet de Dilettant, óok proever en zelfs mede-lijder, maar gedoemd tot passiviteit, - dan wél een man, hoofdzakelijk, van goeden smaak, letterkunde (etymologisch begrepen), begrip van maat en mode en schitterend verstand; daarna van vernuft in 't rang-schikken en vóor-stellen; eindelijk van merkwaardige overtuigings-macht; - maar geen kunstenaar die schept uit onmiddellijke indrukken, samen-stelt uit eigen-gegroeide vormen, en, angstig om de waarheid, liever zijne aarzeling toont dan ze te laten fonkelen in eene schijn-echte wonder-spreuk. Zoo dan, waar ik sprak, | |
[pagina 855]
| |
denkend aan Wilde, van een Artiest, dan is mijn bedoeling te spreken als van iemand die, ‘levend van schijn en schijn als werkelijkheid belevend’, zich eene ikheid vormt uit wat schittert in deze van anderen, de facetten van deze samen-voeging plaatst in 't voordeeligst licht, en doet gelooven aldus aan de nieuwste der personaliteiten. Aldus dan Wilde, in zijne tweede hoofdeloosheid. - Is deze hoofdeloosheid, dit gebrek aan eigen karakter, nu (gelijk Van Deyssel beweert) zijn mom en verkleeden gaan leeren van ‘de Parijsche kunst- en levensopvatting van omstreeks 1880-'90?’ Wij gelooven het niet. Zéker: waar deze ‘beschouwden den intellectuëele en sensitieve, den kunstenaar, als eene uitzondering op en een tegenstelling tot de algemeene menschensamenleving: vertakking van het groote historische, heroïesche, wijsgeerige individualisme’, daar kon het schijnen dat Wilde, van zulken meenings-vorm gekneed, met rede er een vertegenwoordiger van heeten mocht. Doch, de oprechtheid dáar-gelaten van zulke denkgewoonten: wat de eenige-beteekenenden van die periode in Frankrijk groot en blijvend heeft gemaakt, is juist hun aanraking, - zij helden ja ‘in 't diepst van hun gedachten’, maar lijdende menschen eerst, - is juist hunne onmiddellijke aanraking met het Léven, het geháatte leven wel, maar toch: het Léven. Niet-waar, o naïef-naakte Verlaine, ‘riche seul de mes yeux tranquilles’, en gij, Mallarmé van het hermetisch-gesloten, maar huiverend-erotisch ‘M'introduire dans ton histoire’, en gij Vielé die blij leeft van de zonne, en gij, | |
[pagina 856]
| |
de Régnier die van eeuwige gestalten droomt; - en gij het minst niet, gij door Van Deyssel als exempel genomenen: Corbière, die zat van zee de heele zee woudt drinken, en Rimbaud die, in le Bateau ivre u gaan laat op het Levens-oceaan, bewuste wrakke die ge zijt... Ja, het zal de eer der Symbolisten zijn (en ik begrijp ze allen onder dit gemakkelijk etiket) dat ze, na de pieterige Parnassiens, weêr het Leven, - naar nieuwe, lijdende, ziekelijke wijze misschien, maar dan toch in volle over-gave en zonder achter-docht, - beleden hebben, en niet langer in enge en kleine hoekjes ervan en looze schijntjes, maar met den dubbelen vadem hunner opene, hoewel vreezende, armen en den kreun of den kreet hunner blijde of angstige borst. - En Oscar Wilde? ‘Tusschen Gilles de Retz en den markies de Sade zou ik mijn plaats krijgen in de rij,’ (aanvang der Nederl. De Profundis-vertaling); ‘je me tiens entre Gilles de Retz et le marquis de Sade’ (een brief aan Rob. Ross in de Fransche vertaling) ... Dat dit óok een aanvaarden van 't leven is, al is het... ‘à rebours?’ Ja, maar dít dan: ‘nous vivons parce que nous nous exprimons’; en ‘j'aimerais mieux dire ou entendre dire de moi que je fus un enfant si typique de mon époque que, dans ma perversité et pour l'amour de cette perversité, j'ai changé les bonnes choses de ma vie en mal et les mauvaises en bien’; en ‘si jamais encore je m'étends le soir dans l'herbe fraîche, ce sera pour composer des sonnets à la lune’, dat is geen leven belijden en beminnen meer: dat is van 't leven slechte literatuur maken; dat is zich buíten elke echte geestes-periode plaatsen... | |
[pagina 857]
| |
Ja, Wilde is, in alles, de hóofdelooze; de doove, triestige, liefdelooze, monsterachtige ónpersoonlijkheid, - want persoonlijkheid alléen in het negatieve. - En weêr is hij het in De ProfundisGa naar voetnoot(1). Had ik nog eenig slap genoegen aan zijne slappe Moderne SprookjesGa naar voetnoot(2), - werk uit zijne jeugd, dat bij een Andersen verre achter-staat -, die De Profundis, dit boek uit de afgronden van smart en haat en wrok en twijfel en liefde dat ik hoopte, dit eindelijk-oprechte boek, aan wiens oprechtheid ik niet had durven te twijfelen: het is een boek van den Artiest dien ik schetste, van dien man der psychische absurditeiten, die 'k eindelijk geweerd dacht bij de werkelijkheid eener gevangenis-straf, van den afschuwlijken geest die, overvoed van literatuur, alleen ingenieuze paradoxen nog bouwen kon. - Ja, deze man weet, - al weet hij het in al te mooie woorden, - dat hij zich-zelf buiten de Maatschappij heeft gesteld; hij bekent dat hem niets meer rest dan ‘absolute nederigheid’; hij kent het diepste lijden, - al haalt hij om lijden vernuftig Wordsworth aan; hij wenscht vurig naar een nieuw leven, - al is dien wensch hem gelegenheid de Vita Nuova te citeeren; ... en zie, dit alles zouden wij, hoe verliteratuurd voorgedragen, hoe doorspekt ook met Maeterlinck-formules, voor écht aanvaarden, ons vrijwillig latend bedotten haast door dezen kundigen kunstemaker die ditmaal alleen wat | |
[pagina 858]
| |
grof was, - en ware 't dat al die mooie gevoelens niet uit moesten loopen op 't aardig ontwerp van twee kritische opstellen: 't eene over den ‘phantasierijken’ (sic) ‘Christus als voorlooper der romantische beweging in het leven,’ 't andere over ‘Kunstenaarsleven en levenskunst.’ - Alle commentaren zijn, bij zulke titels, overbodig, nietwaar? Gelukkig dat Wilde, hoofdeloos, ook loos was van verantwoordelijkheid...
De beteekenis der medische studie, gewijd aan Karel Lodewijk Ledeganck door Dr. A. Claus, Hoofdgeneesheer van het Krankzinnigengesticht van Mortsel (Antwerpen), in eene voordracht gehouden voor de Société Médico-Chirurgicale d'AnversGa naar voetnoot(1) - de eerste Vlaamsche voordracht, 't weze ter eere van Dr. Claus gezeid, vóor dit korps gegeven, - ligt niet in de eigenlijke behandeling van het onderwerp. Waar Schrijver verklaart, zich te willen ‘beperken bij een medico-psychologische studie van onzen volksdichter’, zien we hem hoofdzakelijk afdwalen op zij-paadjes die aan zijn werk een verward, niet geheel samen-hangend uitzicht gevenGa naar voetnoot(2), en vooral | |
[pagina 859]
| |
beletten dat we duidelijk zien: de personaliteit van Ledeganck en de beteekenis van zijne werken, nagegaan en verklaard door een geneesheer. En geen wonder, waar zulke studie stuit op de schaarschte en de onvolkomenheid der gegevens! - ‘Buiten vader's hersenverweeking, en dit mag wel genoteerd worden, kan men onder physisch oogpunt geen bepaalden invloed van Ledeganck's psychologie daarstellen,’ zegt Dr. Claus, en wat het psychisch oogpunt aangaat: ‘Hij erfde van zijne ouders het teeder gevoel, van zijn vader den ernst, den zucht tot geesteswerken, en van zijn moeder, die Pater Poirters en Vader Cats bezat, de dichtkunst.’ Maar ook dít vindt Dr. Claus schraal; en niet zonder reden: want, daargelaten of intellektuëele begaafdheden erfelijk zijn (wat nog niet zoo heel precies is uitgemaakt, en geens-zins bewezen door de welgekende voorbeelden van kunstenaarsfamilies: Bassano, Bach, Lippi, Dumas, enz.Ga naar voetnoot(1) - waar, dunkt ons, het levens-midden, het ‘milieu’, en dan nog opvoeding en karaktervorming, even-zeer, of, beter: veel vaker dan physiologische voor-bestemming, de zoogezegde vocatie wekken, hetgeen duidelijk spreekt 'tzij, eener-zijds, uit het verschil | |
[pagina 860]
| |
in geest en werk, 'tzij integendeel, uit de slaafsche na-volging van wege de epigonen; daar-gelaten dus, of zelfs aangenomen, dat Ledeganck werkelijk geestelijke eigenschappen - als ernst, wilskracht, doordrijvendheid - rechtstreeks aan herediteit te danken heeft (al kan men hier even-goed spreken van 't goede voorbeeld en van africhting): hoe echter te verklaren dat hij aan de zeer eigene, motorische en intellectuëele, bijzonderheden van zijn lyrisch vers - zoet-vloeiendheid, rythmische zachtheid, beelden-harmonie - als oorsprong te geven heeft het feit, dat de eenvoudige Vlaamsche vrouw, die 's dichters moeder was, ‘Het Masker van de wereldt afgetrocken’ en de ‘Gedachten op slaepelose nachten’ had gelezen, - hetgeen er toch nogal ver van af is, in zich-zelf het noodige te bezitten dat een dichter uitmaakt en het aan zijn kind onmiddellijk te kunnen mede-deelen. - En voor eene persoonlijke, physische en psychologische, beschrijving van den dichter, die zijn talent en zijne persoonlijkheid zouden uitleggen, hebben we niet veel meer documenten: buiten zijne portretten en zijn reputatie van wils-taaiheid en goedheid, kennen we alleen de oorzaak van zijn dood: knobbel-ziekte, die op over-werking zou duiden, en 't feit dat hij bijziende was: een punt, dat Dr. Claus niet aanraakt, en dat nochtans, - alle literatuur afgewezen, overigens, - beteekenis heeft voor beeld-vorming en uitdrukking. Men ziet het: de oogst is mager; niets dat onmiddellijk Ledeganck's vertoonde vermogens, zijn geheugen, zijn zintuigelijke fijnheid, zijn verbeeldings-kracht, de waarde van de gedachtelijke verbindingen en motorische eigenschappen in zijne gedichten bepalen komt; geene aan- | |
[pagina 861]
| |
duiding, physiologisch of geestelijk, die verklaart waarom hij díchter was en waarom hij het was op ándere wijze dan deze of gene tijd-genoot. Dat men dus de medische studie van Dr. Claus niet als geslaagd kan aanzien, ligt aan de schaarschte der materialen; en 't eenige dat men Schrijver zou kunnen verwijten is juist de keus van persoon voor zijn onderwerp. En toch is zijne voordracht van belang, en wel omdat ze, - door de groote belezenheid, waarvan ze getuigt, gesteund, - voor onze Vlaamsche geneesheeren langs de zij-paadjes, waar ze verdwaalt, een arbeids-veld opent dat aan kennis van geestes-verschijnselen heel wat op-leveren kan, en ook de geschiedenis der letteren zou ten goede komen. Zéker, wij zullen hun niet vragen, onmiddellijke volgelingen van Moreau en Lombroso te worden, die om gevallen van névrose en épilepsie, bij schrijvers ontdekt, vol gaan houden dat alle letterkundig genie slechts eene ziekte is; noch dat ze, met Nordau, elke afwijking van de beloopen banen voor een teeken van ontaarding zouden gaan houdenGa naar voetnoot(1); noch dat ze zelfs, voor de werkmethode, onvoorwaardelijk Toulouse of Binet tot meester zouden nemen. - Dat er echter wél wat te doen is, wordt, meen ik, bewezen door 't volgend klein feit alleen. Een aantal schrijvers lijden aan dipsomanie: volgens Dr. Claus een epileptisch verschijnsel - wat, tusschen haakjes, Lombroso's theorie kracht bijzet. | |
[pagina 862]
| |
- Nu is het opmerkelijk, dat zulke schrijvers liefst phantastische, irreëele, haast-hallucinatorische onderwerpen behandelen: men zie de twee klassieke voorbeelden van den schrijver-dipsomaan, uitmuntend bestudeerd door Arvêde Barine (in ‘Les Névrosés’): Hoffmann en Poe. - Ware 't nu geene dankbare taak, deze opmerking, als het aangaat, tot wetenschappelijke waarheid te maken, en, door vergelijkende studie, te bevestigen dat dipsomanie inderdaad den schrijver, die ze ondergaat, buiten zijn wil tot het behandelen van dergelijke onderwerpen aanzet? Dit is een klein perceelken van den grond die te bewerken ware, een klein voorbeeld hoe de psycho-pathologie - ook buiten het ruime braak-land van de experimenteele psychologie dat verre van geheel ontgonnen is - aan letterkundige theorie en geschiedenis kan ten goede komen. En 't zal het nut wezen van Dr. Claus' interessante en in Vlaanderen werkelijk nieuwe voordracht, dat hij getoond heeft, hoe met waarachtige vrucht, mits noodigen ernst en strenge wetenschappelijkheid, de studie van sommige nog-levende, en betrouwbare, kunstenaars ware aan te gaan; gelijk hij het deed, (helaas, zonder genoegzame gegevens,) en - waarom het niet gezegd? - al te zeer vooringenomen met 's dichters werk, voor den dooden K.L. Ledeganck. | |
[pagina 863]
| |
De heer G.D. Minnaert heeft, onder den titel van Nederlandsche Schrijvers van dezen tijd, Proza en Poëzy (Gent, Ad. Hoste, 1906), eene voortzetting gegeven van zijn welgekend, lijvig, solied Nederlandsch Leesboek, waaruit wel reeds vier generaties Belgen ‘het volk is laag gezonken, moeder’ en ‘wie ooit een doode maged zag’, in hunne gymnasiale jaren, van buiten hebben geleerd. Deze voortzetting nu - en daarom vermelden wij ze - bevat, naar den smaak des heeren G.D. Minnaert, 't beste wat de laatste jaren aan literatuur opbrachten, vlijtig samengebracht uit de meest heterokliete boeken, bloemlezingen en tijdschriften. Ja, zelfs jaargang I van Van Nu en Straks werd doorgelezen: en zoo komt het, dat wij hier en daar ook stukskens en brokskens aantreffen van de z.g. ‘jongeren’ hier te lande. Wij worden dus - schoolkost. Wij zijn erkend als... verduwbaar. Wij blijken - in engeren zin, helaas! - ‘klassiek’ te worden geacht. En 't heeft dus voor goed uit, nu de gezaghebbende heer Minnaert geduldig en toegefelijk bloemen heeft gelezen, 't heeft uit, het systematisch smalen in staats-universiteiten en koninklijke athenaea; en de thans-werkende schrijvers, ook die uit het Noorden, zullen, nu een machtvoerder heeft gesproken, op beters onthaald worden dan op peuteren in hun privaat leven en verdacht maken van hun arbeid. En wij juichen, wíj vooral, Vlamingen! Want zie eens: Gezelle krijgt éen gedicht geplaatst (Julius Sabbe twee);Ga naar voetnoot(1) Streuvels is met evenveel stukjes | |
[pagina 864]
| |
vertegenwoordigd als Julius O. de Vigne (twee); en, is Starkadd zorgvuldig vermeden, wij krijgen als vergoeding een tooneel uit Jane Shore van Frans Gittens. Verder merken wij op - wat ons, Vlamingen zéker mag verheugen - dat het oordeel van Omer Wattez over Poëzie evengoed als dat van Willem Kloos wordt nagedrukt; en het is niet zonder innerlijk genoegen, dat we vóor Van Eeden's Johannes en Windekind Mevrouw Clara Cogen-Ledeganck's April en het Boschmanneken zagen geplaatst. Zullen wij overigens verzwijgen, hoe volmondig wij de weglating van zooveel mooi proza, voor 't palpitante Hoe ik naar Gent kwam van Willem Rogghé, goedkeuren? Wij juichen dus: wij, door dezen opvoedkundigen tot geestelijken honig voor de studeerende jeugd gedistileerd. Iets echter hindert ons bij deze, eerder vlijtige dan bevoegde, opvoedende literatuur-bie. Op bladzijde 116 staan, nl. twee gedichtjes van Hélène Swarth. En daarboven heeft nu de heer Minnaert gesteld: Sonnetten. Maar 't ongeluk wil dat het eerste stukje... géen sonnet is, maar een terze rime-gedicht. Kent deze paedagoog allicht 't verschil niet? Of heeft hij niet gelezen wat hij heeft overgenomen? - Já, deze voortzetting op het Nederlandsch Leesboek is eene aanbevelingswaardige bloemlezing. | |
[pagina 865]
| |
Het is geen banale uitgave, deze, des heeren Schreuders, die Serie van Keurwerken heet, en, als eerste boek, De Pestilentie van Katwijk, van Aernout Drost, herdrukt, waar ze tevens belooft weinig gekende werken te openbaren, ook uit vreemde literaturen, en in het licht te geven de arbeid ook van moderne schrijvers, die zouden bewezen hebben het waardig te zijn, een keur-schrijver te worden genoemd. Want het ontbrak ons, in Noord als Zuid, aan eene bibliophielen-uitgave, die de dubbele beteekenis van het woord zou inhouden en verwezenlijken, te bieden werk dat, zeldzaam om krijgen of om lezen, nieuw door ongekendheid of door eigen aard, den verfijnden smaak van een keur-lezer kon aantrekken en weêrhouden; aangeboden tevens onder een vorm, in een gedaante van schoonheid, die bij het boek passend, die den lezer streelend zouden zijn. Waar ze bestond, handig en voornaam, in Engeland en in Frankrijk, hoe komt het dat Holland op den heer Schreuders moest wachten, om ze tot stand te zien brengen? Want wél bestonden te onzent verzamelingen, en ‘letterkundige Pantheons’, en ‘Klassieke Bibliotheken’, die ons veel te lezen gaven aan eigens en vreemds; maar ze waren foei-leelijk en onsmakelijk als de uitgaven van Reclam, en - er blijven nog altijd menschen, Goddank, die Vondel liever in een oude uitgave genieten dan op 't doordrukte papier waar hij, tegen geringe vergoeding, op aangeboden wordt, en die weten dat Hooft's minneliederen in schalksche voornaamheid zullen winnen naarmate ze beter worden te-voor gebracht. Deze vraag van aesthetisch genot | |
[pagina 866]
| |
zou volstaan reeds, om te loven - alle vraag van goedkoop-zijn verwezen - de onderneming, door den heer Schreuders tot een bewonderenswaardigen uitslag geleid: het eerste boek zijner ‘Serie’, beschouwd naar wat het zijn moest, handig en voornaam, is een verrassende uiting van eigen smaak, een juweel van degelijke en eigenaardige uitvoering, waar noch zorg, noch verfijnde sier-kunst, noch hoogeren typografischen zin aan zijn gespaard. Dit eerste boek is overigens zeer gelukkig als keus. In Holland weinig gekend, weet in Vlaanderen van de ‘Pestilentie van Katwijk’ niemand. Is het overigens niet op te merken, hoe weinig in de twee Nederlanden wordt gestreefd naar het populariseeren van de mindere sterren in onze literatuur, die nochtans de eerste onder onze schrijvers heel dikwijls verklaren in hun wezen en de beteekenis aangeven van hunne grootheid? Leemte die aan te vullen is, - die allang niet meer bestaat in Frankrijk en in Duitschland, - en waar deze ‘Serie van Keurwerken’ in heeft te voorzien. Dat zij aanvangt met Aernout Drost is een goed teeken: een personaliteit, - hier binnen-geleid, sober en fijn voorgesteld en verklaard door Albert Verwey, - die van invloed geweest is op Potgieter en wiens ‘Pestilentie’ een zonderling en sterk werk is, te vergelijken bij Aloysius Bertrand's Gaspard de la Nuit of Petrus Borel's Madame Putiphar om zijn hardnekkig en prachtig romantisme, maar het op zijn Fransche tijd-genooten wint door Hollandsche studie en Hollandsche degelijkheid: een dol gebouw, zou ik zeggen, van den sterkst-construëerenden der bouwmeesters, een meester-stuk van | |
[pagina 867]
| |
wil en een meester-stuk van fantazie tevens, een boek storend door eruditie en storend door los spel der verbeelding: groot en machtig om de harmonische versmelting van beide. Het is een spelen met, niet steeds smaakvolle, geleerdheid; het is een goochelen met eene, niet steeds betoomde, inspiratie; maar het is in den grond verstands-werk, Hollandsch maat-houden-in-zich-zelf: het is teugel-loos in schijn, in wezen goedvoorbereid, degelijk-uitgevoerd: een koude razernij en een razende koelheid, van scheppings-vermogen en van philologen-wetenschap. En, alles bijeengenomen: het is een schoon boek, een dier zeldzame werken die eigen aard, buiten alle andere, behouden, een bibliophielen-boek, in een uitmuntend bibliophielen-gewaad. De heer Schreuders hebbe er vreugde van, die ons deze vreugde heeft gegeven.
Vlaanderen, IV, 1906, afdel. ‘Letterkunde’ en ‘Letterkundige Geschiedenis’. |
|