| |
| |
| |
Romans
Ik weet niet of het nog eene gangbare meening kan zijn, dat een kunst-werk ook waarde bezit om de mate van liefde dat het heropwekt voor eene vertrouwde plekke gronds, een oude verblijf-plaats, het schuil-oord van vroegere droomerij of strijd. Ik weet alleen dat ik En Ville morte, het lyrisch verhaal van Franz Hellens (Gand, Siffer, 1906), hoofdzakelijk lief heb om de elf schoone teekeningen van Julius de Bruycker die het versieren, en dat ik die teekeningen vooral bemin omdat ze vier jaar uit mijn leven oproepen.
Is dit de maat-staf tot een oordeel? Ik herhaal, het niet te weten. Nochtans; wie zou, die het Gent van onder het Graven-kasteel kent, heel dat torve en stoere ‘Paters-hol’, die geheimzinnige en schuw-weêrbarstige, hardnekkige mieren-stad van hoorigen en laten die, in den schaduw van 't vervaarlijk slot waar Dirk van Elzaten voort-leeft, haar vreemde bedrijvigheid van in de Middel-eeuwen door-wroetelt; wie, die dáar de uren van zijne avonden, toen al de klokken tampten, in eene oude monnik-cel heeft door-gebracht: wie zou deze grootsche, strenge, bezwerende teekeningen niet lief hebben?
En ja: ook omdat ze grootsch, streng, bezwerend uiter- | |
| |
mate zijn, vind ik ze zeer schoon. De Bruycker, uitgegaan van de lagere, hoewel tragische karikatuur, is gestegen tot de hoogste karakteriseering, tot eene, háast rustige kunst, waarin de juiste, de onverbiddelijke lijn zóo sober en zóo zeker is neêr-geschreven, dat ze, door hare eigen macht - ik verwaarloos met opzet de kleur, die hier, wen maan- en nachtzichten beteekenend, te duidelijk-sprekend is, hoewel steeds schoon - door eigen wezen u de visie opdringt, ze u 't diepste beeld in u-zelven toont, ze u duidelijk maakt wat in u vaag verdroomde. Ja, dit zijn heerlijke dingen.
En 't verhaal zelf? - De heer Fr. Hellens (weêr, om de verfranschte opleiding, eene Vlaamsch-verloren kracht) bezit groote hoedanigheden van stijl en poëzie. Al is zijn boek, in de fabel, jong-naïef en glimlach-wekkenddichterlijk, en laat de gezochtheid van het beeld en 't gemaakte - het Belgisch-gemaakte - van den stijl er ónsmakelijkheden als: ‘... la neige ne descendit plus. Elle s'était arrêtée dans le ciel très haut et brillait en milliers d'étoiles’: ik las er machtig-evocatieve bladzijden, bladzijden vooral van kúnnende liefde om wat te zeggen was. En zijn boek is lang niet zonder beteekenis: het werk van een zeer gevoelig dichter.
- Of is dit alles over-schatting? Ik geloof het niet... al weet ik niet veel meer, dan dat het in mij een oude liefde wekt.
| |
| |
Nu de wereld langs hoe ouder blijkt en 't nieuwe onder de zon langs hoe zeldzamer; nu Boileau's ‘le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable’ vervangen wordt door: ‘zooniet waarschijnlijk, dan moet de werkelijkheid van ons maar afblijven’; nu - om het bij 't gemeenplaatselijke van citaat en spreek-woord te houden - het ‘non nova sed nove’ de kunst regeert, en 't bijzondere van de voorstelling boven het bijzondere van het geval verkozen wordt: hoe zouden we, dit alles aangenomen, geen lof hebben voor Frans Hulleman's Stadsmenschen (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf)? - Zeker, het blijkt, bij uitnemende geesten, in 't kiezen en bewonderen, anders te willen worden; en de zeer groote ingenomenheid met van Oordt's en van Schendel's boeken (ik spreek niet van Couperus) bewijst wel dat het huperaesthetische realisme der laatste jaren - hoe hoog een Frans Coenen het geheven hebbe, of de J. de Meester van Geertje - schijnt te zullen verliezen in eene naêre toekomst, tegen philosophisch- of symbolistisch-bedoelde, of bloot-pittoreske en niet meer louter-waarnemende roman-kunst.
Toch kan de klein-meesterkunst van een Hulleman ons lief blijven, en zál zij het, naast die van, o.a. Robbers, om het nationaal-hollandsche, traditionalistisch-burgerlijke, middelmaat-houdende in gevoel en handeling, die spreekt ook uit een Pieter de Hooch: eene kunst-vanden-derden-stand die ons inneemt juist dáar-door, dat ze ons het beste, het geliefdste, het fijnste geeft van wat we - ik spreek minder van de kunstenaars dan van de burger-jongens die we zijn - geleden en beleden hebben toen we, buiten alle ideaal dan dat van onze omgeving,
| |
| |
en dat ons ter kinder-jaren toon-beeld en exempel was, niets hoogers wisten dan de sussende kussen van moeder en de deftigheid van dokter's glimmenden hoed.
Er blijft altijd iets bij uit uw verleden, al was het slechts de liefde om uw eigen Ik van toen; en hoe opleiding en leven u hebben gekneed: gij blijft toch steeds de zoon van uwe ouders, - hoewel ook, allicht, den moreelnegatieven zoon ervan. - Dit om te zeggen dat ik alle recht behoud om van 't laatste boek van Frans Hulleman geen kwaad te spreken, omdat het - alle verhouding, elk gezichts-vlak in acht gehouden, - me heeft geroerd in mijne kind-herinneringen gelijk 't beste van Hildebrand en 't meeste van Dickens.
Ik noem deze twee namen met opzet: ze roepen in me op 't aller-eerste dat ik van Hulleman las, een schets uit de Arbeid, geloof ik, waarin een paar verloofden bezoek brachten bij eene goede tante. Ik heb de atmosfeer van 't verhaal nóg in mij: een Zondag-namiddag, in eene gulden stilte, in den zomer. En, het ding gelezen, dacht ik reeds aan 't diakonie-mannetje en aan David Copperfield: vergelijking niet immediaat, maar opwekkende stemming, opwekkend bij analogie. En van toen af aan is de naam: Hulleman, me in 't geheugen gebleven.
't Is dus met sympathie dat ik Stadsmenschen gelezen heb. De gedachte aan Beets, de gedachte aan Dickens kwam er weêr bij. En ik was gelukkig, weêr gelijkenissen aan emotief vermogen met dien eerst-gelezen schets te vinden. - Te vervelender was dan ook de gewaarwording dat de schrijver, in tooneelen die minder binnen zijn gevoels-macht waren, geforceerd, valsch, verdrietig- | |
| |
en-onnoodig-uitweidend werd. Waarom, bij een al te gewoon, niet belang-wekkend gegeven stil te blijven staan, waar het niet steeds valt in de lijst van uw eigen gevoel en uw eigen kunnen? Waarom - nu 't in uw schrijvers-midden geldt, het nieuws-van-het-oude, 't ongezeide-van-het-alledaagsche te zullen geven, - u niet bepaald tot wat onmiddellijk afketsen kan op uw eigen waarnemings-en gevoels-plan? - Of vreest ge, voor uw werk, de eentonigheid? Vrees geen eentonigheid, als ge u rijk gevoelt; vrees ze niet, als ge u nog steeds den Hulleman van die eerste schetsen gevoelt. Want onder de ‘scriptores minores’ van dezen tijd, ik wil zeggen: onder de schrijvers van lagere dingen, zijt gij allerminst de laagste, ja: zijt ge éen der eerste.
Er zal wel, in de tegenwoordige roman-literatuur van Holland, geen schrijver even dubbel-geaard zijn als het Gerard van Hulzen is, en bij wien die dubbele geaardheid even-fijn en even-sterk tot éene personaliteit is vergroeid.
Door opleiding een sterke, een mannelijke, heeft het leven, dat hij bemint, hem geleid tot aan den Zelfkant der Samenleving, tot op den rand van den maatschappelijken afgrond waar eerbaarheid en eerlijkheid, deugd en ondeugd vervagen en zijn weg-geveegd; waar de mensch, in zijn worstel-strijd met het nood-lot, al zijne krachten van zwak-gewapenden te spannen heeft als een dier dat vecht voor zijn voedsel; waar hij, die wils-sterk is, alleen
| |
| |
blijft staan, waar de minder-sterke in 't gevecht met den Zwarten Engel, den honger, zal onder-gaan; op den zoom van het Levens-woud, waar de mensch al wat hem van oorsprong eigen is aan dierlijkheid, aan onbeholpen, aan even-natuurlijke als schaamtelooze ondeugd ten toon stelt, armzalige die het kleed van geen maatschappelijken rang, den mantel van géen maatschappelijke leugen heeft om zijn zonde te dekken; schamele, naakte onder zijne lompen, wien 't Eenig Noodige het dagelijksch brood, wiens eenige vrees de gevangenis is: Zwervers en bedelaars en slop-bewoners, die 't Homo homini lupus zóó hebben ondervonden dat ze, zooniet weêrbarstige en onmachtige knarsetanders, dan toch passieve lijders worden van hun meêdoogenloos bestaan.
Deze heeft de ‘ruige’ Van Hulzen - het is zijn Homerisch epitheton geworden - met buitengemeen talent voorgesteld en uitgebeeld. Van den aanvang af, heeft hij in zijn werk dat nieuw figuur tot type gemaakt, dat hij ‘de Zwerver’ noemde. Want het werd in onze literatuur een type, een fijn maar vast omschreven figuur, van den - verwoeden of lam-geslagen - weêrlooze, die met de drift eens geblinddoekten stiers of de makheid van een os die zijne onmacht kent, zijn voor door 't keiïg levenslot te trekken heeft. Het werd een, schijnbaar-impassibilistisch, vertoon van zijn armzalig leven in die stugge en kloeke, haast pijnigende boeken, waar de woorden van opstand gezwegen worden voor feiten, voor ellendige levensfeiten die u, den lezer, al evenzeer omstrikken, haast, als de schamele Helden-zelf van dit lagere Epos. En bij ‘Zwervers’ kwamen0
| |
| |
‘Machteloozen,’ en die ingehouden-razige, ingetoomdwanhopige ‘Man uit de Slop’, waarvan een machtig Tweede Deel thans in ‘de Nieuwe Gids’ verschijnt.
Maar die stoere Van Hulzen is, in den grond een medelijdende, meer nog: hij is een sentimenteele. Wat het harde leven hem als tweede natuur heeft opgeleid: het als triplex van den Wil, van den Weêrstand, van de Kracht-ontwikkeling, verdook onder zijn pantser de ziel van een dorstigen-naar-teederheid, van iemand die behoefte aan bemind-zijn heeft. Ontspannìng na den strijd, reactie na de halsstarrige spanning? Neen, veel meer, en ik herhaal het: grondelijke natuur, rechtstreeksche aanleg, aangeboren wezen, waar, integendeel de noodwendigheid hare schans van dorheìd, van mannelijkheid, van trotsche en alle zwakheid-werende ‘degelijkheid’ om geplaatst heeft. Een beminnende, misschien elegische, zeer zeker gevoels-grage natuur, onder een kleed van scherpe opmerking, van vaste door-drijvendheid, van breed-geschouderde... ruigheid: het is Gerard van Hulzen.
En wat het beste is: Van Hulzen kent zijn eigen dubbel-wezen; en beter: hij heeft zijne, laat me zeggen: vrouwelijke hoedanigheden geenszins voor zijne mannelijke laten onderdoen. Er is zelfs een boek, dat pijnlijk is en schoon van menschelijkheid, het diepst-menschelijke boek dat Van Hulzen heeft geschreven: ‘Getrouwd’. En er zijn boeken ook - wat heeft die man in korte jaren al niet voortgebracht! - die dan uitsluitend ‘vrouwelijk’ zijn, en zelfs tot slordigheid toe, gelijk ‘In hooge Regionen’ dat bij heel veel knapheid, bij 't onmiskenbaar zeer groote talent van den romancier,
| |
| |
niet te minder eenerzijds overhaast, andererzijds tot in het oneindige is uitgesponnen. En er zijn er, waar de al te stoere mannelijkheid, al te harde ruigheid door de vrouwelijke hoedanigheden vermild en verteederd is, als in ‘Cinematograaf’ en in dezen nieuwen Cinematograaf II, bij van Dishoeck, te Bussum (1906) uitgegeven, die acht schetsen, acht levende tril-beelden vertoont, waarvan de schijnbare eenvoud heel veel kunst, heel veel kunnen verbergen: werk wel van mindere gehalte, maar vol echt leven nog, vast-gehouden, gekneed door 's schrijvers wil en talent.
En er is nog een ander nieuw boek: Een Vrouwenbiecht. (Meindert Boogaert Jun. 1906, Rotterdam).
Deze Vrouwenbiecht nu is, komt het me voor, het compleetste zooniet het beste, het schoonste zooniet het machtigste werk van Van Hulzen. Analysis van eene vrouwenziel, vertoont het deze eigen-aardigheid dat de schrijver zijn werk als een dagboek, door zijne heldinzelf geschreven, voorstelt. Wat dus te eischen was: uiterste vrouwelijkheid; de uitstortende, béter dan meêdeelzame, de ‘uitgekleedene’ oprechtheid eener vrouw, gegeven aldús, dat zelfs de verwittigde lezer er zich aan vergist. Nu is deze roman zoo vol van, en tevens zoo kiesch aan vrouwelijke bijzonderheden, bijzonderheden van ziele- als van uiterlijk leven, van liefde en lijden als van toilet en mondaniteit, dat het voor elk Van Hulzen-lezer verrassing en verbazing is. En 't mooiste: het wordt nooit vrouwelijk-slap; deze sentimenteele geschiedenis watert nooit uit in... sentimentaliteit. Er is een sobere ingetoomdheid, een klassieke blik op maat en verhouding - alleen veel minder bij 't einde
| |
| |
van het boek, - er is een volkomen meesterschap, een secure macht over het onderwerp,... die van den ‘ruigen’ Van Hulzen zijn? Neen, stel ik me voor; maar van den Van Hulzen die op uitnemende wijze zijne dubbele natuur tot groote eenheid heeft weten te dwingen, en in deze Vrouwenbiecht de volle maat van een zeer echt talent heeft weten aan te geven.
Het was eene uitmuntende gedachte, deze die den heer Van Dishoeck aanzette de uitgebreide novelle van Constant van Buggenhaut, die Den Wondernacht heet en hier in ‘Vlaanderen’ voor 't eerst werd geplaatst, onder een keurigen omslag van Herman Teirlinck afzonderlijk in boek-vorm uit te geven.
Moge 't ongehoord en ongepast zijn, dat een tijdschrift looft wat het zelf heeft gepubliceerd, - waar goede waren, overigens, zich-zelven prijzen, - het feit dat die Wondernacht in 't werk van den schrijver uitneemt, en voor de Vlaamsche letteren verblijdend is, zijn genoegzame reden en verontschuldiging om de eenige woorden die er hier aan worden gewijd.
Constant van Buggenhaut is éen der thans-opkomende prozaïsten die, even-als de anderen en meer dan de anderen misschien, den dubbelen invloed van Stijn Streuvels en Herman Teirlinck hebben ondergaan. Van alle persoonlijk talent als van aanpassings-talent gezwegen, heeft hij, ingenomen door werkelijk-grootsch en werkelijk-fijn werk, gemeend, ook zíjn fantazie als
| |
| |
midden te mogen geven dat ruime land van Vlaanderen, zoo rijk en, literair, zoo wepel nog, zoo onontgonnen; zijn psychologisch doorzicht als wit te mogen wijzen den Vlaamschen boer, den Vlaamschen arbeids-man, den Vlaamschen zwerver: wezens met diepen grond maar eenvoudige gemoeds-beweging, zonder geestelijke verwikkeling maar gevoelig naar den aard van primitieve schepselen, die ze zijn. Constant van Buggenhaut gaat - in afwachting allicht dat de Vlaamsche roman succes hebbe, die 't vermoge meer-complexe figuren in een ander midden dan het dorpsche te plaatsen - langs 't allengerhand hard-geloopen pad tusschen de vlakke landen, waar alleen de lyrische macht der schrijvers, en hun subjectieve bevattings- en verwerkings-kunde het bezitten, rijke en hooge kunst van te maken.
Dus, niet om de speciale wereld waarin hij ons zijne helden voorstelt: in 't feit dat hij ze op eigen wijze, naar eigen persoonlijkheid, weet te toonen zal het ook voor hém liggen, dat zijn novelle Wondernacht het waard was, afzonderlijk onder het publiek te komen, als iets compleets, iets áfs, dat de aandacht verdiende en de kritiek wenschte bezig te houden.
En die eigene visie, die vertoonde personaliteit zijn het dan ook, die in dit boekje dadelijk treffen. Niet de uitdrukking - ze is nog verre van persoonlijk te zijn, - noch het gekozen onderwerp - lang niet nieuw, en niet zoo heel belang-wekkend, - zouden het vermogen, aan Van Buggenhaut eene andere plaats te geven, dan van een accuraat leerling, van een vlijtig volgeling. Maar die wijze van opmerken, méer nog: die schat van bij-beelden, die weelde van beeld-herinneringen
| |
| |
die zich om de rechtstreeksche opmerking scharen op 't oogenblik der verwerking ervan; die macht der fantazie welke tot op zelfde vlak weet te groeien, zelfde waarde weet te veroveren, zich weet als te vermengen met de objectieve werkelijkheid waar het verhaal op rust; dat spelen van een beminnelijken geest om het direkte leven; die ziel die tot waarheid maakt haar drentelen en dralen, even-zeer als de wereld van wezenlijkheid waar om héen ze draalt waarheid is: zijn wezen van verbeeldings-rijke realist, en het evenwicht tusschen zijn fantazie en zijn opmerkings-gave zijn het, die aan Van Buggenhaut onder de jongere meêwerkers van Vlaanderen eene eigene en schoone plaats verzekeren.
- Van dat dubbel-wezen merkt men aanvankelijk weinig in dezen Wondernacht: het is het gaan, gezapig, van elke Vlaamsche boere-novelle in onze literatuur. Maar Fancy ontwaakt: en 't wordt het gesprek van den ouden man met zijn hond; het stijgt: het gevoelig vertoonen van zijne poppen; het wordt breed-menschelijk in 't pijnlijke verhaal van zijn leven; het bereikt een bewonderenswaardig hoogte-punt in het tooneel van het sterven, waar het reëele met het droom-wezenlijke zóo innig verbonden is, en zóo knap en gevoelig op hetzelfde vlak van voorstelling is gehouden, dat het licht-verwarrende, het zeer-gewaagde ervan wijkt voor eene diepe, echte eenheid van gevoel.
Want wat Van Buggenhaut, ook buiten de zeer eigene kwaliteiten die 'k hier zei, nog van velen zijner makkers onderscheidt, en hem een schoone toekomst schijnt te verzekeren, is de grond van meê-warige menschelijkheid, is het innig-gevoelige, het echt-humane die zijn kunst
| |
| |
tot bodem liggen, zijn woord bezielen, den rythmus van zijn heele stuk als van elk onder-deel ervan bepalen. Zij zijn het, allicht, die toelaten dat zijn fantasie zich als werkelijkheid zal vertoonen, dat de getoonde werkelijkheid verwaast tot minnelijke fantazie. Van aanvang af was deze groote hoedanigheid in zijn werk bemerkt geworden; zij maakt van den Wondernacht wat het geworden is: iets van gevoelige, pijnlijke en toch liefelijke, armzalige en toch rijk-schoone menschelijkheid. Dat een jongere dit wist te bereiken verheugde ons in Vlaanderenland. Dat werk verdiende dan ook wel, dat het niet in een tijdschrift begraven bleef.
Vlaanderen, IV, 1906, afdel. ‘Romans’.
|
|