| |
| |
| |
Tooneel
Al meenen wij dat een tooneel-werk, wil het klassiek-algemeen worden, en voor de eeuwen levens-krachtig - en in onze Nederlandsche letter-kunst zijn we in rechte gemachtigd, bijna, op klassieke werken te gaan hopen - geen toestanden moet vertoonen, geen geschiedenissen verwezenlijken, die niet breed-menschelijk genoeg zullen zijn, om niet méer dan éen tijd-stip te beroeren, niet méer dan éene gedachten-omschrijving weêr te geven: we zullen niet eischen dat steeds bekende helden het verhoog met verwachte, steeds stichtelijke, daden zouden vullen. De tijd, de kunst zijn zóover, dat ook uit modèrne gebeurtenissen, uit het gemeenste van het dagelijksch gedoe, eene daad óer-eeuwige beteekenis bekomen kan, dat een rechter van heden me lijke een Ajax, deze geslachte soldaat me weze een Patroklos, en deze verwaarloosde vrouw eene jammerlijk-beminnende Dejaneira. Ik ga zooverre zelfs - al is het Nood-lot van een Maeterlinck me soms liever dan de gedachten-uitstalling van een Ibsen - dat ik eigen-en-persoonlijk-levende menschen van dézen tijd wel gaarne praten hoor over eene vraag die der éeuwen is, en 't zou zonder tegenzin zijn dat ik naar-zeer-eigenaard-bewegende poppen zag verbeelden de Zeven
| |
| |
Hoofdzonden. En 't is vérder nog dat ik ga: ik meen dat géen eeuwigheid buiten haar zal werpen een spel dat ten schouwe brenge wat, menschelijk-alledaags en -alleziels, toch steeds en te allen tijde de geesten en harten zou verontrusten, waar het, nieuw voor-gesteld, nieuwe einders openen zou.
Maar ik heb, bij deze toegeving, een eisch: dat ik geen gedialogeerd traktaatje, geene verhandeling over een gegeven onderwerp te hooren krijge, waar enkele mannen met geschoren kin de onderscheiden volzinnen met tamelijke onverschilligheid van reciteeren. Ik vraag, zooniet de feitelijkheid van eene schokkende, algemeen-menschelijke gebeurtenis (hetgeen te licht in melodrama verloopt), dan toch iets meer dan de wel héel aandoenlijk gehouden, maar ook bar-belachelijke twee-spraak over, bijvoorbeeld, de oneerbiedige vrijpostigheid der mest-pacht, of de persoonlijke weldadigheids-aangelegenheden van een rustend bedelaar.
- Ik lách niet: want wat ik zeg slaat op den eerste (ik herhaal, niet te lachen) der Hollandsche dramaturgen. Inderdaad, Bloeimaand (Tooneelstudies III, van Dishoeck, Bussum) is niets meer, naar 's schrijvers, H. Heijermans', bekentenis - in een, toch niet grootsch, nawoord - dan eene pleidooi voor betere verzorging in de Amsterdamsche ouwe-menschengestichten (al heeft het vóor-vallende-drama daar niets, of bitter weinig, meê te maken) en Allerzielen (Tooneelstudies IV, id. id.) is een gevoelerig, eenvoudig-Sardou-achtig, brutaal-wijsneuzerig gesnap van een Jood over Katholieke priesters. En geen van beide spelen - ik vergelijk ze bij hunne voorgangers niet - is... een mogelijk-klassiek stuk.
| |
| |
En men moet me niet bespottelijk vinden dat ik hier klassieke stukken eisch op onze tooneel-planken: ik sta tegen-over Heijermans, en heb het recht véel te vragen. Want handig dat de man is; handig, handig!
Maar toch fanatiek-klein ook, - althans in deze twee drama's, - en de brenger niet van wat we van hem verwachtten, en dat hij - wij twijfelen, hoe hij zich over-werke, niet, - toch wel eens, nietwaar, brengen zál.
Wij komen wel wat laat - zoo lang na de analytische, volledige studie van Verwey, lang na zoo menig waardeerend opstel! -, te laat echter niet, om al onze vreugde en al onzen eerbied te zeggen voor de zeldzame, ernstige en hooge vertaling die de heer Boutens van Aischulos' Agamemnoon heeft gemaakt: een werk dat ik, harte-bons aan harte-bons, heb door-genoten, en dat, van de Helleensche beelden, leeft in mijn gelukkig oog, van de Nederlandsche woorden, leeft in mijne keel. - Ik zal, na anderen, geen lof herhalen: de sobere verlangt geen herhaalden roes. En 'k zoude zelfs deze woorden voor mij gehouden hebben, en ware 't dat deze vertaling-in-verzen in mij weêr hadde opgeroepen de vraag - waar ik niet verder op in ga heden, en die me tot latere beschouwingen eens aanleiding geeft - of we de Grieksche dichters, de Grieksche tragici vooral, niet beter in proza vertalen, dan passen in de gebondenheid van 't vers.
De prosodische beteekenis van 't antieke vers is
| |
| |
immers eene gansch-andere dan die van 't Nederlandsche. Een Nederlandsche zes-voetige jambicus, voor-zoover-mogelijk naar Grieksche wijze: d.i. met de sylbische waarde-veranderingen, saâmgesteld, zou niet altijd jambisch klinken. - Dáar dus kan de band niet zijn, die ons 't vertalen-in-verzen zou kunnen opleggen.
Anders-zijds heeft voor ons, - modernen die 't Grieksch-spreken, en zelfs de normen ervan, zijn ontgroeid en verleerd, - alléen de rythmische gang van den vol-zin, gedragen op den gevoels-rythmus, de macht nog die ons aan een gedicht, aan een zang herinnert. Is het nu niet duidelijk dat deze rythmus het zuiverst, het echtst, in zorgvuldig dichters-proza weêr te geven ware?
Losse vragen, niet eens Boutens, veel meer ons-zelven gesteld; en waar we, bij geboden gelegenheid, na rijpen, op terug keeren.
- Van Aischulos, van Boutens zelfs, op van Moerkerken dalen, is méer dan dalen: het is vallen.
Niet dat ik niets voor den P.H. van Moerkerken Jr., die me, in een mooi boekje van bij S.L. van Looy, te Amsterdam (1905), een Doodendans, aanbiedt, gevoelen zou: in een woord vooraf heeft hij juiste, zoo-niet splinternieuwe gedachten, en deze worden gerugsteund door Nietzsche, Goethe, Viollet-le-Duc en Heinr. Alt. - En zijn drama is, op zich-zelf en naar den grond, méer dan belang-wekkend. Wat echter is te laken: het gewilde, het dóor-gedreven systeem, het koppige hechten aan eene scenische formule die - bevalt het moderne tooneel, en terecht, den heer van Moerkerken niet, - bezwaarlijk het moderne tooneel kan bevallen. Compromis tusschen Middeleeuwsch kerk-spel en later
| |
| |
zinne-spel, met daar-tusschen reminiscenties, voor den vorm aan Marlowe, voor den grond aan Goethe (men denkt aan een Faust waar beiden aan samen hadden gewerkt), biedt het, aan rudimentaire psychologie en aan would-be naïeveteit zúlke voorbeelden, dat Lanceloet ende scone Sanderijn er zelf om blozen zouden, - waar de leidende gedachte toch meer eene philosophische (weêr Goethe) dan eene illustratieve (weêr Marlowe) blijkt bedoeld te zijn. En aldus krijgen wij Zeventien Handelingen wel geteld, die al weinig handelen, alleen luttelkens bewegen op 't gehink van slappe, zelden mooie verzen, en zelfs 't excuus niet hebben van, hier en daar, een geniale greep, een verwonderend of verbijsterend tooneel. - Want ja, mij om 't even of ge naar oude scenische indeelingen terug-keert, of uw romantisme wat verder reikt dan den neus der theater-bestuurders, waar 't u niet te doen is, gespeeld te worden: maar uw werken wezen dan ten minste toortsen in den nacht onzer dramatische kunst... Oh! ik dacht, toen ik dien Doodendans las, en weêr met welken blijden ijver, aan Saint Pol Roux' dolle en grandioze Dame á la Faulx. Maar, herlees ik dezer dagen La Dame à la Faulx, 't zal met geen ijver zijn, helaas, dat ik aan van Moerkerken's Doodendans, welk belang de poging wekke, terug zal denken...
Echte kunst zal nooit zijn dan 't uitstorten van een-te-vol-aan-leven, dan een uiting - in hoogeren, actieven,
| |
| |
of lageren, passieven toon - van levens-ijver. De liefde voor 't leven, ik bedoel: het diepe gevoel ervan, baart zijne uitbeelding; en 't leven in al zijne vertoonen, dat door zijn wezen zijn levens-wíl bewijst, wordt in het kunst-werk zich-zelf bewúst. Het kunst-werk is dus niet alleen een blijk, eene getuigenis van leven: het zal des te volkomener zijn, naar 't leven er zich inniger en breeder, voller en algemeener in erkent.
Het tooneel-werk nu, wil het hooger kunst-werk heeten, zal dit niet worden door bloote nabootsing van de werkelijkheid. Want, gelijk een ‘instantané’, dood wen mechanisch voortgebracht, geen schilderij, levende weêrgave, levende natuur-omschepping zal worden genoemd, zoo kan phonographisch napraten-op-de-planken de waarde van een levende kunst-verschijning niet bekomen, zoolang het vertoonde - zelfs waar de bedoeling eene alleen-dramatische, slechts het dramatiseeren van 't banaalste feiten-verloop wil zijn - niet aldús gebeurt, dat het geheele, ook in zijne geringste onder-deelen, in elk gebaar haast, en in elk woord, de waarde krijgt van een diepere beteekenis, en ja, van een symbool, - ook waar dit niet wordt verkozen. Want de nauwkeurigste verbeelding van het allerdaagsche, hoe natuur-getrouw ook, kan geen kunst-werk zijn, waar ze niet getuigt van de levens-volheid, die de kunstenaar tot werken aanzet, en waar híj die van zijn werk genieten wil, er het verrassende en toch natuurlijke, het rake en toch ongezochte, die vrucht zijn van het diepere inzicht en 't schikkende kies-vermogen van den schepper, niet terug in vindt.
De moeielijkheid echter voor goed dramatisch-literair
| |
| |
werk is, dat het met geheel ander materiaal dan overig kunst-werk arbeidt. Inderdaad, elke andere kunst handelt door teekens, door parallele equivalentie. Ik wil zeggen, dat, b.v. de eigene melancholie, of de somberheid, of het jeugdig uitbloeien, die een bosch in zijn vaste massa houdt, in kunst geenszins verkregen zouden worden door 't opstellen, op zelfde vlakte, van een aantal juist-gelijke boomen: maar dat de dichter, buiten alle gewas, (‘sur quoi les pages se refermeraient mal’, zegt Mallarmé) ze geven zal in woorden en rythmen, de toon-kunstenaar in klanken, en de schilder in kleur en lijn. Zij hebben in eigen bezit eene algemeen-erkende, algemeen-toegegeven substancie, die even-waardig, even-beteekenend naast de uit-te-drukken levens-substancie staat: een zinnelijk gereedschap dat op de ingeving, de ‘inspiratie’ wacht, om te oore en te ooge van ieder, in meer-of-minder-rechtstreeksche navolging, een levend verschijnsel te openbaren. - Aldus niet, wie op het tooneel het leven verbeelden wil. Hier geen transpositie meer: het nábeelden, onmiddellijk. Het teeken dat gebruikt wordt heeft geen eigen vorm: het is, buiten alle mogelijkheid van verschalken, de immediate nabootsing der werkelijkheid met de eigen factoren der werkelijkheid.
- Hoe getrouwer afgekeken, hoe meer kans op echtheid, dus?
Neen, toch niet. Want dat getrouw-afkijken is niet voldoende. En hier komen we bij wat een tooneel-werk, wordt het ook wel eens gering geschat, kan maken tot een kunstwerk van hoogeren rang: bij de beheerschings-macht en de kies-keurigheid van den schrijver. Door
| |
| |
den aard-der-zaak, door den aard-van-zijn-arbeid en 't materiaal waar hij over beschikt, willens nillens een realist; gedwongen zich te bepalen tot concrete, onmiddellijke vertoonen, zal de kunst van den tooneel-schrijver stijgen, naarmate elk deel van zijn werk representatiever wordt van een hooger doel-einde. Het is een zich-scherpzetten tegenover de middelen die hij te bemeesteren heeft, een strengheid-eischen van zich-zelf tegenover drift of ideaal. Want hij weet: de kunst-gehalte van zijn drama zal te grooter zijn, naar de meest-plastische, de laagste handelingen, vertegenwoordigen de meest-afgetrokkene, de verhevenste bedoelingen aan gedachte of gevoel: en te schooner is zijn werk, naar onder de eenvoud van woorden of gebaren, de diepte woelt of rust van liefde, smart of wroeging.
De beste der tooneel-schrijvers ware dus deze die, voelend in hem een leven wellen, er geen uiting aan geeft in lyrisch pathos, gezapig verhalen of haar-fijn vertoonen, maar die, kennend welke middelen hij onder de hand heeft, deze weet aan te wenden zóo, dat ze, naar uiterlijk niet buiten het zeer natuurlijke gaande, eene geestelijke beteekenis krijgen, die 't diepste, 't edelste van den scheppenden schrijver zijn. - En de beste van zulkdanige tooneel-schrijvers zal voorals-nog wel Ibsen wezen...
- Na hém onmiddellijk de naam van Frans Mijnssen schrijven, is gewaagd. Nochtans zijn de Dramatische Studies, die hij bij Van Dishoeck in een bundeltje heeft verzameld (1906), in den zin dien ik hierboven aangeef, verre van gewoon te heeten. Het zijn ‘studies’, já. Maar met welke beloften voor wat de schrijver-zelf als ‘werk’
| |
| |
zal erkennen! - Ik las in den Nieuwen Gids 't laatste bedrijf van Uit eigen Wil. Dat was reeds heel goed, en ver boven 't alledaagsche van Nederlandsche tooneelliteratuur. Want ik geloof wel, dat de heer Mijnssen het in zich heeft, om over kort op een eersten rang te staan onder de dramaturgen van onze dramatischlagere landen: éen onder de weinigen, die ons eene hoogere dramatische kunst weten te schenken.
Dat hetgene ik hier-boven als voorwaarde van hoogere echtheid stelde, niet alleen op het meer-realistische, hedendaags-spelende, zoo-genoemd ‘burgerlijk’ tooneelwerk, of op het streng-gedocumenteerde, historische drama betrekking heeft, maar ook voor het mythische of legendarische, van werkelijkheid vrijere, naar de bedoeling meer symbolistische spel, eene vereischte blijft, wordt me door lezing van Alwin, woudspel in 5 bedrijven door J.B. Schepers (Haarlem; Van der Wilk en Groeneveld; z.d.) op-nieuw ten stelligste bewezen.
Hij spreke me noch van de heksen uit Macbeth (zij dienen vooral om de schrik-atmosfeer aan te geven), noch de luchtige fantasieën van Tempest of Midsummer night's dream: spelen van een te-vol-aan-poëtisch-leven; hij houde me de drama's van Maeterlinck niet vóor, noch de middeleeuwsche mysterie-spelen. Want is hij onbevooroordeeld, hij zal merken hoe alle deze tooneelwerken, die, wat zij doen mogen, buiten een hooger-realistisch vertoonen der handeling, buiten een onmiddellijk-plastische weêr-gave van gevoel en gedachten
| |
| |
bezwaarlijk kunnen, althans in gebaar en gesprek (het décor blijve buiten spraak: hoe getrouw het ook de natuur nabootste, het erlangt geen andere waarde dan die van een aanduidend teeken, en is van ondergeschikt belang), - hij zal bekennen dat ze in dramatische waarde stijgen, naar-mate de hoogste, de meest-abstrakte bedoelingen, zooniet in de gewoonste, dan toch in de scherpst-menschelijke, de meest-rechtstreeksch-reëele en treffende bewoordingen uiting vinden. Hij merke den fijnen, woordspelenden, paradoxalen geest van Shakespeare; hij leze in Maeterlinck het, wel niet zoogezegd-natuurlijke, maar zoo diep-ingrijpend, zoo zonder-middellijkheid-, zonder-omwegen-sprekend dialoog dat, verfijnd-gekozen maar soms brutaal haast, ons schrik of liefde of mede-lijden in het hart slaat; hij proeve in den, schijnlijk-naïeven, zeer-aardsche tekst van dit lijdens-vertoon Christi, den smaak van diepe menschelijkheid, gekeurd uit de woorden van lijdende menschen. En daarna - kome hij er Alwin bij vergelijken...
o, Ik vit noch op keus van onderwerp, noch op de beteekenis ervan. Ik beken dat, buiten het leelijke eerste, de stof over de andere bedrijven in goede orde en niet zonder smaak is verdeeld. Ik heb zelfs geestelijk genoegen, hoe weinig en onpersoonlijk me deze goden en menschen naar den lichame en de manieren zijn uitgebeeld, om hunne avonturen en lot-gevallen gesmaakt. En ik zal de allerlaatste zijn om den heer Schepers 't wijzigen der Edda-fabel kwalijk te nemen.
Maar de rechtstreeksche voorstelling-in-woorden, goede God; de samenspraak; de raakheid van plastisch, scenisch vertoon!
| |
| |
Want het is nog geen ‘natuurlijkheid,’ Donar aan zijn dochter Teda te laten vertellen:
‘Ja, Tee, (sic) die morgenwandling doet me goed’;
het is geen dichter-komen bij de noodzakelijke tooneelwerkelijkheid, Alwin zijn huwelijks-aanvraag te laten uiten in volgende zinrijke woorden:
‘o Liefste, schroom niet langer, toe!
Ik ben m'n eenzaamheid zo moe.’
- Ja, 't hoofdgebrek van dit woud-spel ligt in den mangel aan ingetoomdheid, aan strakheid, aan kiesch-keurigheid in het dialoog. Het is een uitweiden waar het niet hoort, een verrassende overtolligheid aan woorden, een wrevelig-makend haperen van onnoodige vertelsels die de handeling stremmen en onduidelijk maken. En 't is dan nog slecht bedicht, plat soms, soms kinderachtig, en vaak door-spekt met uitdrukkingen als: ‘de maan is vol,’ voor: ‘'t is volle maan...’
En dan ga ik maar liever, al heb ik weinig tijd, om dezen ‘Alwin’ te vergeten, Dr Schepers ‘Bragi’ herlezen.
Vlaanderen, IV, 1906, afdel. ‘Tooneel’.
|
|