Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 791]
| |
De gedichtenHet zal niet goed mogelijk zijn dat, in den engeren omvang dezer rubriek, de Poëzie niet zou onder-doen voor de Dichters; dat, wil ik zeggen, - waar mijn lust ware te verhalen wat ik meen te weten over rythmus en verbeelding, gevoels-omschrijving en vers, - het Teeken van zulke verschijnselen het niet halen zou op hun diepere Wezen. Dit wordt hier dus een spel der Uitzichten; de studie der Innerlijkheid vinde élders plaats. Maar dit zal me niet beletten, hoop ik, hoe gewrongen weze masker en woord-arabesk, te bemerken waar zelfs het sléchte mocht verbeelden het échte, en waar schijn verduikt het dubbelzinnig-zijn van óndichterlijkheid. - Ik behandel hier díchters. Zij zullen zijn, of niet, spiegels van deze of gene poëzie; zij zullen zijn, bedoel ik, de troebele of schitterende facetten die den diamant beduiden. Het eerste boekje dat het toeval me, voor dit deel van mijne bezigheden, in handen geeft, heet: de Verzen van Annie Salomons (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1905). Dit boekje staat vol met het woord ‘Verlangen’, en ik weet er geen dat voor den dichter, welke ook, eene diepere beteekenis heeft. Dat mejufrouw Salomons er alles onder uitdrukt wat ze er onder gevoelt, reken ik | |
[pagina 792]
| |
haar aan als eene rijke verdienste. Ik ken er haar andere toe, dan deze die alleen van gevoels-oprechtheid is. Deze, bij voorbeeld, van gevoels-fijnheid, en die van beeld-rijk uitdrukkings-vermogen. - Ik vind in haar bundeltje, bij voorbeeld, dit stukje, dat bij haar kenschetsend is: Ik droomde van je lippen op m'n hals,
En zacht je warme handen voor m'n mond,
Ik droomde, dat 'n roos z'n ranken wond
Door jouw en mijn haar; - toen heeft morgen valsch
Opengeschrijnd m'n oogen met fel licht:
Ik lag alleen in koelen, gouden schijn,
Op mijn wit kussen wit m'n stil gezicht
En 'k wist weer, dat ik wit en stil moet zijn.
Ik vind dit geen zeer breed gedicht, maar ik vind het een waarlijk diep. Niet om de vers-vaardigheid, noch dat het zou wezen subliem naar den inhoud. Het levert geene werelden, dan 't rustig-onrustige drab van een vijver. Het is geen bovenmenschelijk vers: het is een menschelijk vers. Ik dank u, mejufrouw Salomons. Het is het ook in zijne bestand-deelen (en hier wilde ik, als bewijs-voering, toe komen). Het zegt eerst, niet-waar, en wel zeer naakt, eene méer dan psychisch-mógelijke gebeurtenis: het is een gedicht van het bijna-onontkomelijke. Ik ga niet dieper in hetgeen men noemt, gemeenelijk, het ‘onderwerp’; het is pijnlijk-puëriel der vrouw behoorende, en ik vind het reeds van eene echte dichteres, dat ze het niet heeft willen ontwijken. Hier is dus eene sensuëele oprechtheid die me in-neemt. - Zij is, voeg ik er bij van eene fijne | |
[pagina 793]
| |
natuur, en van eene zeldzaam-juiste, ik zou zeggen: klassieke, analyseering: nieuwe verdienste die me zulk werk, half naar de gehalte, half naar de uitdrukking, in het geheugen houdt. - Maar de uitdrukking, hoe ze weze 't zwakste hier, ware me voldoende al, dat ik de dichteres herkenne: zij is hecht, zuiver en zonder ongewenschten smuk... Zoo blijkt Annie Salomons, al had ze dit gedichtje-alléen geschreven, iemand die men onder de gevoelende dichters van Holland niet onopmerkend voorbij gaat. Ik zal over haar, overigens, geen verdere kritiek voeren: het ware me mis-begrijpen, te denken dat ik voor haar overtollige aandacht vroeg. Ik wilde u alleen doen inzien dat ze is als de bloem op het omslag van haar boekje; een bloem die, als álle bloemen te rijpen lente-tijd, onwillekeurig laat open-spatten hare bevruchtende meelstof-dragers, en bezwangert, eenvoudig, de lucht met een wazem en een geur, die u bijna 't gevoel geven van te stikken.
Ik had moeten zeggen nog dat Mej. Salomons, in hare vorm-wendingen, me soms aan Mevr. Hélène Lapidoth-Swarth deed denken. Méer nog echter: Mevr. Marie Metz-Koning. Ik bedoel niet dat ze even ommuurd van formules en schijn-schoon zij als deze reeds oude dichteres, - reeds oud wel niet aan jaren, maar aan ver-uitgerafeld vorm-gevoel. Maar heur tweede boekje Verzen (C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1905), hooger, en véel, aan zuiver-poëtische waarde dan die van Mevr. Swarth, lijdt wel vaak toch aan een versgemak dat alle verrassing voor den lezer, alle vernieuwing | |
[pagina 794]
| |
bij de dichtende, voorwaardelijk maakt van eene nogal zeldzame inspiratie. Jawel: Mevrouw Metz-Koning is eene dichteres, en zelfs eene fijne. Uitnemend weet ze de teekening van een gevoel, als zorgvuldige en vinding-schrandere stikster, op de vlakte van haar vers teêrlijk te nuanceeren. En die geliefde zorge maakt haar dan ook vaak tot de dichteres der schakeering. ‘Rien que la nuance’ zegt Verlaine. - Ja, als echter die nuance niet is als deze water-loten die, uitgeschoten bij een te gulzige Lente, ten Herfst den boom geen vruchten geven zullen; als ze is, bedoel ik, een kloek deel van het gevoel, maar niet een spel dat het gevoel uit-put en verzwakt. Lees ik een gedicht, dan voel ik gaarne, ook onder de rag-fijnste of gedemptste kleur-speling, de gloed toch van 't gehéel-gevoel; en zelfs waar de dichter wenscht me niet geheel zijn leed te laten smaken, en gewíldvalsch zingt, wil ik toch dat mijn oordeel kunne rechten wat hij me in dubbelzinnig vertoon vóor-stelde. En waar ik vergeefs zulke aandoening onder zijn werk zoek, dan vrees ik wel dat hij me heeft belogen; ik wil zeggen dat hij, - slim en rad speler met woorden, en een goed kenner van gemoeds-zaken, - me, door zijn knapheid, heeft willen doen slikken voor een écht gedicht wat er slechts een schíjn van mag heeten: een bezigheid van enkele woord-kunstenaars geliefkoosd. Mevrouw Metz-Koning versta me nu niet kwalijk: ik wil haar niet verwijten hare knapheid, noch dat zij ze mis-bruikt. Ik wilde haar alleen wijzen op 't voorbeeld van Hélène Swarth, en dat het toch jammer ware dat de harts-tocht van haar dichterschap in haar talent voor vorm-aanwenden zou onder-gaan, en dat de liefde voor | |
[pagina 795]
| |
haar talent het op die voor haar gevoel zou winnen. - Ik wil niet zeggen dat dit in haar bundeltje aldus ís: het heeft me vaak van echte schoonheid geschokt, - maar de vreeze van het slechte is, voor dichters, de beste leer-meester tot het goede. Daarom heb ik Mevr. Metz-Koning, die sterk genoeg is om mijne opmerking te dragen, willen wijzen op hetgeen voor haar schoon talent het sléchte worden kon.
Onder de Vlaamsche dichters die sedert enkele jaren het gewone klank-berd, de vorm-wendingen, de oppervlakte der rythmen-snede van Guido Gezelle's poëzie, onontkomelijk systeem geworden, tot dilettanterig haspelen met assonanties en staf-rijmen, wan-bouw en versloosheid vergroven, zal - hoe hij het uitzicht, den schijn, tegen zich hebbe - Om. K. de Laey niet gerekend worden. Behoort hij ook, hij een West-Vlaming, onder dezen die Gezelle, in taal en gevoel, hebben onder-gaan: ik merk te goed (even als ik het bij R. de Clercq vat) een eigenheid in den vorm, eene juistheid in den klank, eene echtheid in den rythmus, dat ik hem een rechtstreeksch volgeling van den Meester, ook zelfs naar bloot het uiterlijke, noemen zou. Wel is die vorm wat eentonig en eng, zijn klank en rythmus wat weinig rijk en afwisselend: zij geven nooit, echter, de onaangename gewaar-wording van eene onbeholpen of ál te knappe aanpassing van een vreemd vers-kleed op eigen gevoels-ondervinden. Zij zijn, in éen woord, van Om. K. de Laey. | |
[pagina 796]
| |
En aldus ook: de zeer partikuliere hoedanigheid en waarde van 'tgeen hem tot dichten aanzet. Meer dan wie rijk aan oog-beelden, en deze ontvangend in een gemoed dat fijn en sterk de groote omlijning even-goed als de bijzondere trekjes en kleurtjes ervan vat, weet zijn smaak en de kieschheid van zijn humor déze te kiezen en te schikken, die den lezer het onmiddellijkst en verrassendst treffen zullen. Geen lyrisch, maar een klein-episch dichter, is hij dit laatste in hooge beteekenis, waar hij vooral een vorm zóo natuurlijk, zóo ongedwongen om het te geven tafereelken weet te passen. Hoe zou ik dan geen echt genot hebben gesmaakt aan de luttele bladzijden die zijn bundelken Van Over Ouds (Antwerpen, Nederlandsche boekhandel) uitmaken? Hoe zou ik niet gelukkig zijn om de teekening die, in haar strenge nauwkeurigheid en de zekerheid van keus in de bijzonderheden, de hoogte van een, soms zeer bijzonder, gevoel laat ontstaan? Ik kan niet genoeg den dichter loven, die, uit de rij van schijnbaar-onverschillige beelden, uit een reeks van beschrijvings-deeltjes die niet onmiddellijk bij elkander schijnen te hooren, mij beter dan wélke uitvoerige en logisch gebouwde vertooning of het lyrisch wieken van metaphoor en gelijkenis, het verrassende, blijde, koddige of troebele van een zeer persoonlijk gevoel weet te geven. - Citeeren leidt te ver. Hoe echter gezwegen over Ten Uitkante, Te Wapen, De Pest, Rouw?... - Van over ouds is een schoon boekje. - Een goede bundel ook: de Verzen van Nico van Suchtelen. (Haarlem, de Erven J. Bohn, 1905). Onrijp nog, en onmachtig soms, hoor ik hier echter de stem van een echt dichter. 't Gevoel, zelden onzuiver, | |
[pagina 797]
| |
wordt gediend van een vorm die, onklaar wel en niet steeds persoonlijk (nú denk ik aan Gorter, dán aan Verwey), in onbeholpen bewegen toch reeds de cierlijke distinctie bezit van een natuurlijk talent dat alleen zich-zelf niet gansch meester en is nog. En niet klein of schraal is dit gevoel ook, maar verheven en stevig, en gelouterd, zéker, van breede humanistische studie, die kieschkeurig werd geleid. Aldus is het boek, in zijne jeugdige onvolkomenheid die ongetwijfeld de waarborg in zich draagt van latere, zuivere en nobel-geteekende werken, innemend en in de gedachte blijvend; - al is het treurspel ‘Kroisos’ eene al te zware taak geweest voor een al te jong talent. Niet te min: Nico van Suchtelen blijft zeker niet achter in de rei der hoogere Hollandsche dichters. - Ik mag, tot mijn spijt, hetzelfde niet zeggen van Julius de Boer: zijn boek De schoone Verbeelding (Amsterdam, 1905. W. Versluys) is meestal slechts eene schoone inbeelding. Noch ook van P.J. van Baarda, waarvan het magere bundeltje Eerste Verzen (Amsterdam, Meulenhoff) een bundeltje magere verzen is, werkelijk.
Men is geen dichter alleen om de gave van het gevoel: om dat diepere en vollere inzicht, door zinnelijke verfijning voor-bereid, op al de wisselingen van het Leven; men is ook dichter om de gave van wat men ‘vorm’ pleegt te noemen: die bijzondere uitings-wijze, dat eigen-wezige verbeelden die het algemeene merk van | |
[pagina 798]
| |
poëtische zegging zijn, en tevens van zegger tot zegger verschillen; die verrassende en toch vertrouwelijke, nieuwe en toch eigen-innige, vreemde en toch als zelfdoorvoelde uitdrukking van een banaal soms, toch aandacht-wekkend gehoors-, gezichts- of droom-geval. Ik wil niet zeggen dat men dichter zijn kan waar éene dier gaven de andere uitsluit; ik zeg alleen dat niemand dichter is, die beide gaven, in wisselende verhouding, niet bezitten zou. En mag nu ook worden beweerd dat Poëzie hoofdzakelijk is: Gevoel, zij is níet, waar dat gevoel niet is geuit op de wijze, die ik, bij gebrek aan beter-omschrijvend woord, de dichterlijke noem, - hoeverre ik wensch verschoond te blijven van de insinuatie dat ik geijkte ‘dichterlijke taal’ (eigenlijk de taal van eene geijkte dicht-periode), weze zij ook deze van de jongste mode-wendingen, huldigen zou; waar ik alleen wijzen wil op het feit dat geen gevoel tot poëzie kan worden, is het niet uitgebeeld door de organische eigenschappen aan klank en rythmus en de geestelijke eigenschappen aan kies-keurigheid en bouw-kunst die den dichter kenmerken. Deze gave van den vorm nu, zij schijnt genadiger te zijn aan Oosterlingen dan aan die van het Westen; onder de Westerlingen meer aan de Zuidelijken dan aan deze uit het Noorden. Is dit verschijnsel bedrog, en zullen wij grootere fijnheid noemen wat ons minder klank- en rythmen-schoon schijnt? Vergissen wij ons, als we in da Costa, b.v., hoogere vers-volmaaktheid hooren dan bij Bilderdijk, en - wij blijven in de Nederlanden - bij de Vlamingen, ook vóor Gezelle, en reeds bij van Duyse, een klaarder vers-metaal dan in Holland? Of zijn zulke | |
[pagina 799]
| |
volmaaktheid en zulke helderheid alleen minder-sobere uiterlijkheden over een grond van meerder-broos gevoel? - Hoe 't weze: een algemeen beschouwen, zooniet een verwijlen bij personen, bevestigen deze bestatiging; en een nieuw-dichter, Felix Rutten, Limburger, katholiek, levend te Leuven: een Vlaming háast, dus, en zéker Vlaamsch door zijn dichterlijk kiezen, is verre van ze tegen te spreken. Dezes bundel Eerste Verzen (E. van der Vecht, Amsterdam, z.d.) geeft wien hem leest vele uren van geluk, wen uren van volkomen oor-bevrediging, bevrediging van den zin voor harmonie, bevrediging voor 't herdenkend oog dat volgt den stoet der beelden. En schokt hij noch en roert, en zal hij niet doen weenen: hij bezit wat ik te zelden hoor in Holland, dat is: de muzikale en plastische beteekenis, vers aan vers, van deze gedichten; en physisch ben ik blijde hem te lezen, waar ik den echten, den machtigen dichter vind in regels als deze: Daar lag een man van damp des doods omdonkerd
die breed en zwaar van klank is; en in deze: De winter vlokte op heuvel en gehucht
Zijn witte weelde neer van sneeuwgevedert
zóo volkomen, zóo onverbeterlijk van plastiek, dat ze me gissen doen de vreugde van wie ze vond, en mij tevens weten met vreugde te vervullen. Want echt is dit alles, en geheel eigen; en is een diskrete invloed van Gezelle, van den Winkler Prins der ‘Zonder | |
[pagina 800]
| |
Sonnetten’ en van den Kloos der aller-eerste, niet te loochenen: hoor toch hoe klank-expressie zwelt alleen waar zwelt het gevoel, en hoe nooit de lompheid van gewild allitereeren de schoonheid van een lang-gedragen vorm verbreekt. Ja, Felix Rutten is een dichter, en hij ware een grootere nog, zoo dien zin van den vorm niet al te licht en leidde naar gemak en 't genoegen van verzen-schrijven. Want, hoewel geen Parnassien, is al te vaak zijn liefde om vormschoonheid een hinder dat hij zingen zou uit onbedwingbaar gemoed, en - ga ik hem geens-zins den grond zijner inspiraties verwijten! - 'k geloof wel dat hij kies-keuriger kon zijn in zijn gevoels-momenten vóor hij ze omkleeden gaat met de weelde van zijn vers. Merk op: ik loochen zijne oprechtheid niet; ik verwijt hem alleen het schift-werk, dat we van hem zouden verwachten, al te zorgeloos voor dezen bundel te hebben bedreven. - Ja, uw gedicht weze - naar 't woord van Goethe - steeds een gelegenheids-gedicht; maar vóor ge die gelegenheids-verzen in bondel binden gaat: herleef ze dan, hersmaak in uw gevoel hun beteekenis aan diepte van smart of vreugde, en denk niet dat omdat ze een oogen-blik u hebben geïnteresseerd om hunne sentimenteele waarde, die waarde groot genoeg zal zijn om, alleen van vers-schoon, ook andere dichters te interesseeren: wat toch eind-doel bleef. En zoo hadde ik gaarne, in dezen eersteling van 275 pagina's, wel hier en daar gesnoeid, ware ik de begenadigde Felix Rutten geweest, en ik hadde niet zoo dikwijls in het ijdele geversifiëerd. Want ik hadde bedacht dat die groote gave van vorm-schoonheid me oplei te grootere strengheid tegen-over 't in- | |
[pagina 801]
| |
gevend gevoel, en dat ik niet kon geschat worden naar de waarde die de míjne en eene hóoge is - want zij is het, Rutten! - dan wanneer ik, in de dualiteit van inspiratie en uitdrukking, de groote Eenheid zou hebben bekomen die teekent den grooten Dichter.
Is Rutten rijk: hoe arm blijft Giza Ritschl! Want ik merk weinig uitdrukkings-vooruitgang in deze nieuwe Gedichten (Amsterdam - 1905 - W. Versluys) op de Verzen die ik in Vlaanderen, Juni 1903, breeder besprak: zoo verwijs ik naar wat ik nog steeds heden voor wáar houd, betreurend al dat onbeholpen gestamel van een dichteres die nochtans gevoelen kon: O dag, wat zijt gij droef en schoon,
Gij brengt mij bloemen en tranen.
Waar hoofdzakelijk de edel-steen van 't algemeen-menschelijke in éen zijner facetten (als, b.v. bij Kloos), of 't scherpe-en-fijne van eene onmiddellijke impressie die af-ketst op een gemoeds-toestand (als bij Gorter); waar, vooral, zulke impressie groeit totalgemeen-menschelijke beteekenis (als bij Gezelle), de bijzonderste noodwendigheden zijn, dat we dichterlijk-genieten zouden; waar, anderzijds, ook de plastiek van 't vertoonde beeld, of de muziekale waarde van het vers die ongewone verrukking kunnen geven, (buiten de innere beteekenis van het gedicht, dus van geringere, wen uitsluitend- | |
[pagina 802]
| |
formeele, gehalte) die de verrukking is der poëzie: hoe komt het dat een bundel verzen, waar deze hoedanigheden niet grootsch-sprekend en weinig-duidelijk zijn, waar ik niet onwillekeurig meê-voel of meê-zie, waar ik plastisch- noch drastisch-intens genoegen aan heb, - hoe komt het dat zoo'n boek me wel, als van een echt dichter vóor-komende, kan bezig houden, en dat dergelijk boek: De Stilte, door J.H. de Veer (d'Wilde Horzel, Beek bij Nijmegen, 1905), me heeft kunnen boeien? Is het omdat ik gewaar-word dat het sterk ineen-zit; dat het met smaak is samen-gesteld; dat het, in zijne verscheidenheid, éen is van toon en karakter; dat het, in éen woord, hoe geleed het weze, mag heeten, zooals de schrijver het noemt: een Gedicht? Zeker, ik schat het zéer hoog dat een dichter, mensch-van-fantazie meer dan van-constructie, toezicht weet te houden over zijn werk, zooniet over zijn gevoelen; want geen perelaar (het is heden een schoone lente-dag) zal vruchten dragen, wordt hij van zijn water-loten niet besnoeid; en ‘het schoone is de glans van de orde,’ zegt Platoon. - Maar dáar ligt, meen ik, de uitlegging niet van 't feit, dat ik eenige dezer verzen genoten heb; veel meer, is mijn gelooven, om de transpositie van stemming tot entiteit, van voorbij-gaand gevoel tot algemeene wet, die den bundel beheerscht en die ons de Stilte, afgetrokken begrip geworden, en symbolistische personifiëering, toont in een aantal schakeeringen: intellectualisatie dus van een gevoel, gesteld als grond-thema en bedoeling voor eene reeks van de meest-verscheiden gedichten. | |
[pagina 803]
| |
‘De Stilte en ik op witte schimmels rijden
Den weg terug van Tijd en Eeuwigheid...’
- Stout spel, in-der-daad! en dat gemakkelijk tot dichterlijke buiten-sporigheden niet alleen, maar zelfs tot valsche dichterlijkheid moet leiden. Want, waar wij stemming begrijpen als resultante van voorop-níet- gekende bestand-deelen, als onverlangd gevolg van óngezochte omstandigheden: zien we deze dichter niet, met zijn Stilte-programma, zijne gewaar-wordingen onderwerpen aan den toets-steen van zijn Stilte-begrip, en aldus, dichterlijk, verkeerde-wereld spelen? Dit is dan ook de hoofd-fout van dit Gedicht, en iedermaal dat de auteur tot zulken dwang meent toevlucht te mogen nemen bekomt hij een uitslag in tegen-stelling met zijn inzicht. - De goed-gunstigste lezer, echter, laat zich gemakkelijk verschalken: zoo het Beeld oproeper is van het Woord, hoe dikwijls verleidt de gewoonte ons niet, dat het Woord het Beeld gaat bezweren? En is het weêr dergelijke wissel-werking, die ons voor echt gevoel doet nemen wat bij den dichter vermoedelijk spel van fantazie en knapheid was: zoo is het dat het afgetrokkene De Stilte, in ons het geheugen wekt aan vroeger stilte-ondervinden dat ons inneemt voor gedachte-werk als of het ware, in werkelijkheid, Poëzie. En aldus wordt dit boek, boven eenige vreemdheid en 't gewekte wantrouwen, gemakkelijk in-nemend, en weet het te boeien. Want waarlijk: ook waar het accent, de zegging, de ingetoomde verwoording meer echtheid en minder gegoochel verraden, daar mist het vers in hooge mate wat we hierboven als hoofd-hoedanigheden van een gedicht | |
[pagina 804]
| |
noemden. Zoodat al onze sympathie voor het boek komt, niet uit het eigenaardige wezen van het boek-zelf, maar zeker in eerste plaats uit wat wij er bij hervoelen en herdichten; en getuigt dít alleen reeds van veel kennis des lezers niet, dat de schrijver zulken suggereerenden titel: De Stilte, te kiezen wist?
Is het waar - hetgeen ze gemakkelijk zelf gelooven - dat de dichters hoofd-zakelijk geboren worden om te eere en de eer der streek te zijn waar ze zagen 't eerste levenslicht, dan vrees ik wel dat Huibrecht Haenen, schrijver (na ‘'t Vaandel met het roode Kruis’ en ‘Door het Leven’) van Avondschemering (Hasselt, St. Quintinus-drukkerij, 1906) onvolledig zijn plicht zal hebben vervuld tegen-over de streke Limburg, die, naar het schijnt, hem 't wezen schonk. En ik die, naïef zooals ik wel méer ben, dacht dat Guido Gezelle bijna even-levenswekkend, even-bevruchtend en -koesterend en -telend zijne bezieling over Limburg als over West-Vlaanderen had varen laten; ik die wist dat zelfs vóor de algemeene Gezelle-bewondering daar eene uit-nemende, zeer-eigene poëzie aan 't keesten was waar de hoofd-eigenschap van heeten mocht wat de Meester als 't hoogste zou huldigen: oprechtheid, uitzeggen van eigen wezen, verwerpen van alle rhetoriek, al was het voor een platte, maar niet leugen-achtige waarheid, opstellen van eene dicht-kunst die alleen van haar eigen zijn zou, en wier hoofd-wit zou wezen: mensch, | |
[pagina 805]
| |
spreek u-zelf uit, wilt ge algemeen-menschelijk blijken! Huibrecht Haenen nu is de meneer die rijmelt over gemeen-plaatsen. - Ik weet het: er is geen lyrische poëzie, of zij is de verkleeding van een ‘lieu commun’, eenvoudig omdat door de eeuwen het gevoel zich niet bewegen kan, en niet zal wielen, dan om de as van de oer-oude dierlijkheid, gebracht tot haren menschelijken, geestelijken vorm. - Maar... Huibrecht Haenen schijnt niet te weten dat ieder dichter een zeer bijzondere spiegel van zulke oneindelijkheid is; en hij kijkt liever in andere, de meest-secure, de meest-bekekene spiegels van het dichterschap. Ik wil zeggen dat hij, eenvoudig, ‘dichterlijk’ is naar de midden-evenredigheid der vorige vlaamsche poëten, en dat hij koelkens te dichten wenscht over sterren, beekjes, heide en zee, zooals het, accuraat en met goed gevolg, zorg-vuldige leer-meesters hebben gepleegd. En deze Haenen heeft, als vers-maker, wel degelijk talent in zijne dicht-bezigheid. Maar 't ongeluk wil, dat hij geen dichter is.
Het hoofd-kenmerk van Lambrecht Lambrecht's poëzieGa naar voetnoot(1) zal wel wezen: mannelijkheid. Wat ik in Rond het klavier - waar de dichter bedoelde deze of gene muziek-uiting in woorden en plastische beelden te omschrijven - aan- | |
[pagina 806]
| |
zag voor gebrek aan rijpheid, voor mangel aan meesterschap over zegging en harmonie: eene dorheid nl., eene onwillige lenigheid, en vaak zelfs eene al te zeer ingehouden emotie, eene al te weigere overgave, blijkt in Den Vroolijken Limburger, nu 's dichters talent tot voller kunnen gekomen is, eene persoonlijke eigenschap, en - ik zal het maar zeggen - in vele deelen van zijn werk eene edele deugd. Wars van gemakkelijke gevoeligheid, bang voor sentimentaliteit, ruw voor eigen gewaar-wording in zóoverre, dat hij ze niet uitspreekt dan ná ze gedegen is tot gedachte en er vaak veel van hare frischheid, alle onmiddellijkheid, meest dichterlijke mede-deelzaamheid bij inschiet, en alle atmospheer; vijand van het vage, het ‘etwas Unerklärtes, Unerklärbares’ van Goethe, dat nochtans beter dan al te groote stiptheid het juiste vlak, de juiste verhouding van beeld tot beeld bepalen kan en geen hinder is voor klassieke zegging; man van construëerenden wil méer dan van gewillige overgave; sceptisch denker en schifter zelfs in zijn hoogst-stijgend lyrisme: ziedaar de dichter die vooralsnog zijn volste maat gaf in de stoere, vers-sterke, werkelijk-rijpe verhalen die als mijl-palen staan in zijn laatste bundeltje, en die eerbied afdwingen, niet om het meê-gevoel, niet om de gewekte emotie (want die eerbied wordt nooit liefde), maar om den wikkenden ernst, de mannelijke - ik herhaal het woord - menschelijkheid van wie ze zoo vast te schrijven wist. En 'tzelfde zou ik ook zeggen van de sonnetten uit het laatste boekje, - was nu juist niet die gewilde gedrongenheid, dat haast-impassibele geen hinder-tot- | |
[pagina 807]
| |
genieten bij een vorm, die bij uitstek lyrisch is. Ja, was het me moeilijk reeds eenige der rijmlooze verhalen te bewonderen om al te groot gebrek aan meêgedeelde ontroering: bij die sonnetten (de Hengst, b.v.) zie ik wel 't lyrisch- of dramatisch-bedoelde, maar de vaardige en knappe woord-kunstenaar liet me veel te weinig over, ik wil zeggen: zijn werk was té compleet, te áf, ja, te koud, dat ik er nog iets van me-zelf kon bij doen, - wat het me dan lief hadde doen krijgen. Voeg daarbij, dat die doorwrochtheid, die intellectuëele inmenging meestal de poëtische waas, de sluier van gevoel, de zindering van lucht en licht vervangen heeft - door schoonheid, zeker, maar door koele en onbewegende schoonheid; door parnassiaansche helderheid, já, maar door de helderheid van een ijs-klomp... al is die ijs-klomp een prisma. - Wat dus aan Lambrechts-lyricus (voor den epicus zei ik mijn oprechte genegenheid) ontbreekt, is: meerspontane ontboezeming. 't Ongeluk wil echter, dat waar hij er toe over-gaat - in de kleinere liederen - het dan al te gewoonlijk slordigheid en guurheid wordt... Zeker kan ik best begrijpen dat liederen, als dusdanig bedoeld, bedoeld met de bijgaande muziek dus, kwalijk beoordeeld worden, komen ze alleen-in-'t-woord voor ons te staan. Maar ik heb nu geen ander criterium; en... neen, die liedjes vind ik nu 't allerschoonste van Lambrecht Lambrechts niet. - In medio virtus: die virtus, die deugd-der-mannelijkheid, die sterke schoonheid, ik heb ze gevonden in een gedicht waar Schrijver zijne lyrische gave aan zijne oproepend-epische heeft weten te binden tot volmaakte eenheid: in Terugkeer naar de Kemen. Gevoel en door- | |
[pagina 808]
| |
dachtheid, herinnering en direkte emotie, fiere ingetogenheid maar geen verzwegen geluk toch: wij gingen denken haast, als we enkele strophen lieten weg-vallen, - al is de afstand groot nog - aan Prosper van Langendonck. Kunnen wij schooneren lof spreken? Laat Lambrechts zijne stoere mannelijkheid door rechtstreeksch gevoel vermilden, - zonder dat ze echter worde uitgelatenheid: en ik weet wel dat we nog veel van hem te genieten krijgen.
Er is onmiskenbaar in de Hollandsche poëzie een zucht, - en het wordt eene goed-gedragen mode, - naar 't objectieve, naturistische, ‘landschappelijke’. Invloed van Gezelle? Want menig jong dichter, die het, vóor enkele jaren, hoofdzakelijk met zijn ‘ziel’ hadde gehouden, en met zijn ‘smart’, heeft het thans vooral over de wolken, de zee, de landouwen van zijn vaderland. Niet dat we 't haar-klieven, 't uitwringen-van-eendroge-spons der zelf-analyse, 't pijnlijke der hyperaesthesis, 't brallen en smalen van wan- en waan-gevoel, boven 't zoet neuren van een landelijk lied, 't breede zeggen van een zonne-tafereel, of 't zékere, rythmen-rijke vertoon van natuur- of mensch-bewegen stellen zouden! Dat hetgeen men ‘dichterlijke stof’ noemt, evenzeer buiten dan binnen ons ligt; dat de schoonheid van het wekkende moment, van de aanleidende, aanvurende, oorzakelijke omstandigheid, die, buiten eigen wil en wezen, opeens 't gereede gemoed tot spreken noopt en | |
[pagina 809]
| |
dwingt, - dat zulke schoonheid bij 't dichten evenwaardig zijn kan aan het gereede gemoed-zelf, aan het wachtende meer van gevoel aan vreugde of leed, dat op eersten zon- of mane-straal wacht om te schetteren of te schemerschijnen; dat zelfs het dicht-motief, de behoorlijke omschrijving ervan, zonder aangave van 't bij-bedoelde, buiten intentioneel détail-aandikken, vol-staan kan om een verzwegen grond-van-stemming, om de ontroering van den ontvangenden dichter op den lezer te doen over-gaan; dat, in éen woord, de loutere beschrijving van landschap of binnenhuis, zelfs zonder uitgesproken bij-gevoel of bij-gewaarwording, zuivere kunst kan wezen: wie zou het loochenen? - Mits, natuurlijk, het ik-en-weet-niet-wat, het aandacht-wekkende en bevredigende, het tot-luisteren-dwingende en verblijdende, het angstigende en bekorende dat u vervult van smartelijke vreugde of geliefde leed; mits die ineens-ontstane schoonheids-huivering u toone, gesluierd wel en in vervaagde verte, maar de oogen in uw oogen toch, dat onafwendbaar gelaat; mits ze brenge in uw verlangen den weêr-wellenden zoen naar héuren zoen; mits ze, in traag wenden en keeren, u wijze de zuivere gestalte, die is deze der Poëzie. Neen, niet het ‘onderwerp’ bepaalt de poëtische waarde, van een gedicht. En geenszins zou ik mij om het tegenwoordig streven der jongste Hollandsche poëten verontrusten, die het louter-plastische, liefst-landschappelijke, hoofdzakelijk-nationale in hunne kunst huldigen: ware 't nu juist niet dat het bij-komende, welk eigenlijk hoofd-zaak is, bij hun schilders-zucht wel-eens te kort schiet; dat wat aan poëtische gehalte en zwaarte | |
[pagina 810]
| |
hun werk echt moet maken, zoo-niet geheel ontbreekt, er dan toch wel eens heel dunnetjes, en méer nog: alleen bij conventie op ligt. Wat in eersten aanleg het wezenlijke-als-poëzie van zulk dicht-werk uit moest maken, is: de diepte der ondergane en der meêgedeelde stemming. - Ik herhaal: ik verlang geenszins dat men mij uitdrukkelijk vertellen kome: ‘ik zie booten en ik ben droef’, of ‘ik ben heel blij om die zilveren wolkjes daar’; maar dat me uw vers zulke droefheid en zulke vreugd suggereeren zal, op poene van poëtische niets-waarde: dát is hoofd-vereischte; en krijg ik slechts een glad schilderijtje met, fijn geborsteld en zeer accuraat, die booten en die wolkjes, dan vind ik u een knap verslag-gever of een aardig conterfeiter, maar geen dichter, hoe stevig uw vers en hoe rijk uw rijm mogen wezen. Het komt dus voor den dichter-van-louter-landschappen, uitgedrukt of onuitgedrukt, op stemming aan. Helaas, zoek deze vooral bij den heer Evert Temme (Verzen; noch uitgever, noch datum) niet. In de veertig bladzijden, meest sonnetten die gezamenlijk weêr ‘Holland’ heeten, heb ik geen enkel maal de minste ontroering, de tonus van een gevoel ontdekt. Hij moge een debutant wezen: waar deze debutant waarlijk een dichter is, zal een geoefend oor aldra poëzie smaken, ook onder 't onbeholpen van den vorm. Maar hier? Zelfs de zucht naar vers-volmaaktheid, 't streven naar kernige zegging, die voor ernstige dichtoefeningen, buiten poëzie om, nog eenigen eerbied zouden wekken, ontbreken hier geheel. Zoodat de heer Temme, wil hij absoluut zijn dicht- | |
[pagina 811]
| |
bezigheid doordrijven, wel verder zijn hondje, zooals hij 't hier doet, en andere huis-genooten bezingen kan tot vermaak van gezellige onder-onsjes, maar dan toch maar liefst zulke ontboezemingen voor zich moest houden, daar niemand toch genot heeft van het geld, vergooid aan 't drukken van zulke literatuur.
Ik heb in de laatste maanden geen bundel verzen gelezen, die mij - smaker als ik ben, even-zeer van de vormbestanddeelen, van de uitdrukkings-macht, van de echte, ziels-grondelijke dicht-vaardigheid, als van ingevend gevoel en rechtstreeksche inspiratie, - die me langer en beter hebbe bezig gehouden, dan het Klein Heldendicht dat Herman Gorter te Amsterdam bij W. Versluijs (1906) heeft uitgegeven. Het heeft me bezig gehouden, en aangenaam, niet om het verhalend gegeven, om het dicht-onderwerp (dat in den grond lyrisch, níet episch is: symbolistische verbeelding, bij de handelende personen, van 's dichters eigen voelen en denken in zijn ontwikkelings-gang als sociaal-demokraat): ik zei vroeger reeds, en uitdrukkelijk, in dit-zelfde tijdschrift - Juli 1904 - onder titel Gevoel en Begrip, wat ik denk over dogmatisch socialisme als bron van poëzie. En, al verhaast ik mij te erkennen, dat bij meesten deele dit Heldendicht minder in abstractie verdwaalt dan de toen-besproken Verzen deden; al erken ik, anderzijds, dat socialisme-als-affect - medelijden en menschen-liefde, die tot een complex van gevoelens leiden, | |
[pagina 812]
| |
welke oorsprong van socialisme zijn - even-goed als extatische mystiek - die van de systematische afwijkt als gevoel het van mathesis doet - tot poëtische uiting kunnen groeien en gedijen: waar ik oreeren hoor over Marxistische theorie of over partij-organisatie, dan word ik niet meer poëzie gewaar, dan ik die gewaar zou worden in een policie-reglement tegen werk-staking, of eene wiskundig-stipte verdediging van het manchesterianisme. En dat Gorter hardnekkig voortgaat, bij wijle, op verslengte te snijden dit of geen koel-redeneerend sociaal tractaatje, dat ik beter in proza begrijp, het is de schuld dat ik den grond van zijn Heldendicht, als slecht en ondichterlijk, verwerpen moet. Want het Socialisme is dichterlijk alleen in zooverre, dat het is van menschelijk gevoelsleven; het wordt dicht-stof dàn alleen, als de gedachte die het leidt in volksgevoel is verkeerd, tot een levende, onomstootelijke, tastbare, algemeene wijsheid, eene wijsheid waaraan niemand twijfelt, waarbij niemand er aan denkt te twijfelen, is gegroeid, gelijk het algemeen-Europeaansch Christendom tot affect-voor-ieder is gegroeid uit de revolutionaire gedachte van enkelen, die ze hadden van den Eènen Meester. Maar het Socialisme is niet zooverre nog, en daarom is vooralsnog Herman Gorter eerder Organisator dan Dichter, die zijn partij drilt op versenmaat. Niet om den grond dus heeft me het Klein Heldendicht poëtisch geschokt, maar om de organische, dynamische waarde van de taal waarin het geschreven is, om zijne zeer bijzondere beteekenis aan Woord en Beeld, en om de onderlinge verhouding ervan. Het Beeld: het is het vroegere beeld van Gorter, aan | |
[pagina 813]
| |
oorsprong en gehalte onveranderd. Gorter, impressionist in hoofd-zaak, blijft ons bieden, zonder aangave van verband, de twee factors van zijn beeld-propositie, eenerzijds de gevoels-drager, andererzijds de gelijkenis-drager, maar de samen-hang, zelfs het gelijkenis-punt meestal verzwegen. Zoo was hij in Mei reeds; zoo was hij, uitdrukkelijker nog, in den eersten bundel Verzen, waar vaak zelfs alleen de gelijkenis-drager - landschap of binnen-huis - aanwezig, de dichter-als-gewaarwording-drager afwezig waren, en de indruk alleen nog uit het getoonde zicht-gevoel moest wekken, even-als een schilder, door het scherpst- en felst mogelijk natuur-conterfeitsel, eigen gevoel zorgvuldig erbuiten gehouden, door zijne door-gedreven weêrgave, dit-zelfde gevoel nochtans suggereeren zal. En weêr nu wordt aan 't gelijkenisdragende van de beeld-propositie het meeste belang gehecht. Gorter zegt niet: ‘Mijn held was aarzelend, hij wist niet wat te doen, hij wankelde in zijn gemoed gelijk een schip ter zee.’ Maar hij zal zeer in 't breede schilderen, met zeer speciaal-scheepsche bijzonderheden die zonder verband tot het te geven gevoel zijn, eene onstuimige zee en het dobberend schip erop, en noodseinen zullen vliegen door de lucht, en scheppen zal het schip water al beide zijden; waarna het, in twee woorden, heeten zal: ‘Zóo was mijn held.’ Deze voorstellings-wijze, levend en machtig, is de kracht van Gorter, dichter. Hij toovert gestalten en gezichten; licht, kleur en leven. Zijn beeld, gedragen op emotioneele logika, niet op de rationeele, maakt, dat hij onze rijkste dichter is. En hij is het, als ieder die echte macht bezit, in den grootsten eenvoud. | |
[pagina 814]
| |
Die eenvoud berust vooral in het Woord. Deze dichter heeft verkregen de woord-eenvoud van Vondel. Hij plaatst het woord zóo, dat het, in wezen slecht, niet te min nobel aan 't glanzen gaat. Het kent geen laagheid bij hem, noch heeft mindere beteekenis. - Hoor maar: O hoe heerlijk als de vrouw met den man
éen is, en 't allergrootste beide voelen.
Dat zijn eerder-slechte, hinkende verzen. Er is geen beeld in, die ze blinken doet. De woorden zijn alledaags, en de gedachte. Maar waarom schijnen zij mij schoon, die woorden? Omdat er iets achter brandt, dat den adem van den sprekenden dichter is. Want alle woord heeft eene dubbele waarde: die voor het dagelijksch gebruik, en eene andere, de essentiëele, die 't gevoel er aan geeft. ‘Un désir indéniable à ce temps’ zegt Mallarmé zeer juist, in zijne Divagation première relativement au vers, ‘et de séparer comme en vue d'attributions différentes le double état de la parole, brut ou immédiat ici, là essentiel.’ Niet alleen heeft het woord ‘goed’, bijvoorbeeld, eene andere waarde in: ‘die kaas is goed’ dan in ‘die vrouw is goed’ - waarde die door 't genietend zintuig of gevoels-vlak wordt bepaald -, maar zelfs in dien enkelen zin: ‘die vrouw is goed’, krijgt het, naar fijner is aangelegd de hoorder en begrijper, eene fijnere of grovere beteekenis. En meer: naar de gemoeds-gesteltenis waarin ik verkeer of de omstandigheid waarbij ik het uitspreek, wint het, of verliest het aan gehalte; en het luidt in me-zelf milder | |
[pagina 815]
| |
of doffer, naar ik het toepas op mijn waschvrouw of op mijn geliefde. Nu is het van den dichter, dat hij de woorden zoó weet te gebruiken, ze - door welk geheim? - zóo weet te plaatsen, dat de lezer onmiddellijk ze in hun pathetische waarde ziet; hun innigen, roerenden staat vat; hun teederen of stoeren, glanzigen of donkeren aard doorgrondt. Uit het verstandelijk begrip getreden, dat ze vertegenwoordigen, vormen zij onderling eene nieuwe, emotioneele, keten, die ze verlevendigt, éen voor éen met eigen adem, met eigen dieperen geest. Er komt een nieuwen gloed ze doorwazemen, daar 't verstand ze koel liet. Beslist uitgesproken bij dezen redelijken, zinderen en aarzelen ze op de lippen van dezen gevoelige. Zij hebben verkregen hun geldelijk allooi, dat het allooi is der poëzie. En vind ik schoon: O hoe heerlijk als de vrouw met den man
éen is, en 't allergrootste beide voelen,
dan is het, ik herhaal het, niet om de brave moraliteit die een dominee zou verrukken, of omdat de verzen meer of minder passen op den meetstok van dezen grammaticus, of omdat het zoo mooi klinkt: het is omdat de woorden, buiten en boven de beteekenis van het alledaagsch gebruik, ineens me zijn gaan luiden in anderen, in anders-roerenden toon dan gewoonlijk; ‘heerlijk’ is me intiem-gouden geworden, ‘man’ en ‘vrouw’ zijn me gegroeid in boven-aardsche licht en luwte, waar ze ‘voelen’ - begrijpt ge mij? - het ‘allergrootste’... Welke ‘allergrootste’?... Maar wat gaat het aan! Ik | |
[pagina 816]
| |
gevoel heel goed dat het 't zalig ‘állergrootste’ is... Grooter nu is de man, die zulke woord-alchemie paart aan de felle gave van het beeld. Om 't beeld heel duidelijk te maken, geen zoeken van noode naar vocabelen zeldzaam en fonkelend als eêl-gesteent. Maar 't beeld zwellend als een zeil, van eenvoudigen wind, blinkend van eenvoudige zon. Ja, er is iets in Gorter, dat hem recht geeft zich een Helden-dichter te achten: het is, alle verhouding behouden, zijne klassieke uitdrukkingshouding, zijn Homerísche woord- en beeldkracht. Ik zeg niet: Gorter is onze Homeros; maar dat hij in de voordracht van zijn gevoel iets Homerisch heeft, wie kan het op grond van bewijzen tegen-spreken? Jammer wel, dat men met collectivisme geen Ilias maakt, waar de socialistische werkelijkheid nog geen legende is geworden!
Het boekje Naar het Leven van Maurits Uyldert (W. Versluijs - 1906 - Amsterdam) verdient, dat het belangstelling wekke. Het is een werk, zooniet van volslagen kunst, toch van echt gevoel en ernstigen wil; - van wil vooral, helaas, die, elders prijsbaar, hier te betreuren is, soms. Want in poëzie heeft wil onder zich twee bezigheden: het construëeren van het gedicht-zelf; 't bepalen en beperken der onderlinge deelen ervan; 't herleiden der beelden van emotioneele tot rationeele logica, die ze - meer of minder te wenschen - ‘begrijpelijk’ zal | |
[pagina 817]
| |
maken: dat intellectuëele van het dicht-werk dus, dat er het vorm-voleindigen van is; en, náast dat construëeren van het gedicht-zelf, 't verhouding-zoeken en -bestendigen van het gedicht in de rij der andere gedichten van een boek; de betrekking bevestigen dat het tot die rij bezit; de gevoels-waarde, de eigene gevoels-beteekenis regelen dat het te beteekenen heeft: de plaats aangeven dus dat het naar gevoel en rede in den bundel te bekleeden heeft, wil het verschijnen in volle gemoeds-gehalte en juiste bedoeling. Nu komt het me voor dat Maurits Uyldert, in 't samenstellen, zoo van elk gedicht als van zijn geheelen bundel - als éen poëma bedoeld -, zijn construëerenden wil (waarbij hoort, de lezer heeft het wel begrepen, die smaak die des dichters is) vooral op zijn tweede bezigheid, op 't componeeren van heel het boek, tot schade van ieder vers afzonderlijk, heeft gericht, en aldus is gevallen in zwakheden, die ik hier aanduiden wilde. Ik heb voor mij een gedichten-complex, waarvan de schrijver, bij 't scheppen der onderdeelen, bewust of onbewust, de eenheid voor oogen heeft gehad. Wetens of niet, heeft hij, toen hij elk vers-op-zich-zelf schreef, gevoeld of gedacht dat het hoorde op deze of gene plaats van het geheele. Hij is, hoe vol ook aan dichten-dwingenden weemoed of vreugde, nooit geweest zonder het geweten in hem van wat ik zijn grond-plan noem, grond-plan, ik herhaal het, dat ik geens-zins met voorbedachten rade samen-gesteld beschuldig te zijn: want dan leidde het niet dan tot knappe schijn-poëzie; maar die de eigenlijke hoofd-hoedanigheid is van een leven, dat is een dichters-leven. | |
[pagina 818]
| |
Nu is, men beseft het, voor zulk een dichter het eerste gevaar, dat zijn angst voor aanpassing in den opbouw, zijn zorg voor verhouding, maat, en volledigheid, hem leide naar het onmiddellijk intellectualiseeren van elk gevoel, het zoeken hoe elke dichterlijke gewaar-wording kon passen in de algemeene lijst, het opletten dat elke bijzonderheid juiste en stipte waarde behoude: een architectonische opvatting aldra, zou ik zeggen, van het gemoeds-landschap, die, naar 't schijnt te hooren, hakt waar het hout te dik, bijvoegt waar het te mager staat, lommer-huisjes bouwt in vlakten die desolaat mochten voorkomen, en met cement de vijvertjes bestendigt waar, naar gemeene meening, het goed staat te wijlen en te rêvasseeren... De gevolgen, gij vat ze: vrees voor te groote over-gave; dood van alle spontaneïteit; bij-dichten, waar inspiratie te kort schiet, van stop-verzen om der wille van volledigheid en begrijpelijkheid; en 't laatste maar ergste: eene geestelijke controol, een over-denken van het gevoelde, een bephilosopheeren van de gewaar-wording die aan het lyrisme alle oprechtheid ontneemt; averechtsche werking, inderdaad, van zoo het hoorde: níet, gevoel gedrongen en gekneld in dat Bed van den Polupemoon, dien men Procrustes noemde, en dat de voorop-gestelde gedachte is, maar de eenheid der samenwerkende gevoels-schakeeringen en -zijden, open-gebloeid tot levens-kennis, tot levens-gedachte. Nu vermoed ik dat in het werk des heeren Uyldert wel meer gedichten voorkomen, die er ‘pour les besoins de la cause’ zijn bijgeschreven, zonder inspanning allicht, door iemand voor wien rijmen goedkoop en vormen niet zoo kostbaar zijn, - te goeder trouw, | |
[pagina 819]
| |
overigens, ik wil het gaarne gelooven; alleen gediend door veel gemak en veel eigen toegeven. Want - hier wil ik nog den heer Uyldert voor vrijwaren -, is hij in 't samen-stellen van zijn bundel-in-'t-geheel angstvallig-accuraat geweest: elk gedicht-op-zich-zelf is niet steeds een meester-stuk van smaak in de constructie. Van slordigheid spreek ik niet: het woord ware grof. Maar is het niet jammer dat ik, zelfs in de beste gedichten, een zeer fijn en zeer oorspronkelijk gevoel zelf voor meer dan de helft op te diepen heb uit het gehink der rythmen en 't koele, klanklooze der woorden? Want het gevoel is er; de dichter is er, ongetwijfeld en onbetwijfeld. Hij heeft, in zijn poëma Naar het Leven, zich alleen te strak gehouden tegenover eigen schepping. Dat hij zich gaan late, en eerder eigen gemoed dan eigen verstand getrouwheid leene. En ik geloof wel dat we aldus van hem gedichten lezen, die de blozende en teêre perzik worden van wat hier is, al te vaak, een harde pit.
Ik stel me C.S. Adama van Scheltema voor - zonder te durven zeggen: hij ís het, want zijn werk, uitgebreid als het is, ken ik slechts bij deele - als een zeer gevoelig maar zeer ongelijk dichter. De drie of vier bundels verzen die ik gelezen heb, en die van hem waren gedicht, gaven mij dien indruk; en - hoop ik ook dat meer gedragenheid, meer rijpheid, meer zuiverheid heerschen in de overige boeken van zijne hand, die me niet bereikten, - | |
[pagina 820]
| |
in de enkele gedichtjes die hij, onder titel van Eenzame Liedjes bij W.L. en J. Brusse te Rotterdam dit jaar heeft uitgegeven, vind ik die eigenschappen terug, van hoogen ernst en van slordigheid, van nobele poëtische vatbaarheid en zorgelooze uitflapperij, soms in 'tzelfde gedicht vereenigd, een ander maal gescheiden in werk dat óf geheel schoon, óf absoluut ongenietbaar is. Een gevoelig dichter: zeker, hij weet het te zijn. En ik denk met dankbaarheid aan eenige bladzijden uit dit jongste boekje, waarvan de rechtstreeksch-zinnelijke of hooger-intellectueele, emotie me bijblijven, en, ik weet het, me niet meer zal verlaten: aan het pijnlijk-menschelijke Ach waar ik ga, bij-voorbeeld, of aan die edele Schoonheid dat me in voordracht en gebaar waarlijk heeft aangedaan. En ik haal nu geheel buiten keuze aan (want deze twee gedichten zijn niet los van ál te gewilden, te onorganisch gegroeiden vorm), en lang niet moeilijk ware 't mij hier nog zeer fijne, soms Heiniaansch-aandoende, soms volksch-eenvoudige, onder deze liederen te noemen, die ik oordeel van een lang niet alledaagsch dichter, lang niet alledaagsch mensch te zijn, en waarvan de rijkdom aan beelden, de schoonheid van vaste zegging treffen, nazingen en -bewegen, bijblijven voor de uren van eigen innig leven. Maar wat vind ik me daarentegen een hoeveelheid van mindere arbeid, - hier met opzet ‘arbeid’ genoemd; want mij wil het niet in het hoofd, dat dit spontaan- of onbewust-gegroeide poëzie zou zijn, van eigensten aard en wezen als 't boven-aangehaalde, en die den dichter zou zijn gegroeid als een verrast-ontdekte koren-bloem in de zee der aren, of als de trage heerlijke roos, langzaam | |
[pagina 821]
| |
van uw zorg gekweekt uit een doornigen stengel. Ik kan me niet denken dat den dichter even natuurlijk zullen zijn ontsproten, als een plotselinge bron, of uit geheime diepten ontgonnen als den in-duisternis-geworden diamant, verzen als de Dijk, of als Holland, die zoo leelijk, zoo onwaar, zoo gemaakt, - al zijn ze nu ook ‘wel aardig’, en zeer geschikt voor een publiek dat aan een vers ‘wat hebben wil’ - zoo ónpoëtisch wen óndoorvoeld, zoo ijl, niettegenstaande hun plastische waarde, wen zoo óngedragen zijn, vergelijkt men ze vooral bij den, als vorm veel-mindere, maar ernstig-makenden Tak, of bij die schoone Populieren, ook nochtans natuur-poëzie, deze, maar na bezonken gevoelen... Dat dubbele in dit bundeltje - en in de vroeger-gelezen bundelen van Adama van Scheltema, - dat ik misschien al te boud aan slordigheid toeschreef, en dat nochtans, het is mijne overtuiging, door den dichter bij meer zelf-beschaving kon worden overwonnen, het ligt, stel ik mij voor, eerst, natuurlijk, aan gemak en aan tucht-gebrek, maar hoofdzakelijk toch aan eene eigenschap van dezen dichter, waar ik reeds voor een paar jaren in ditzelfde tijdschrift op wijzen mocht, toen ik schreef over zijn groot gedicht Londen, en die van hem kon maken, ik blijf er van overtuigd, een uitmuntend dramatisch dichter; namelijk deze, die ik geen vermogen zal noemen, maar de onbewuste drang van intellectualiseeren, zelfs hetgene dat intiemst gevoel en gemoedsberoering was. Een beeld schampt op zijn gevoels-vlak af: hij is niet, als de andere dichters, die het eenvoudig aanteekenen of het rijpen laten tot het meer complexe van een breed gedicht, of die er, de rythmus gewekt, de | |
[pagina 822]
| |
keten der bij-beelden tot éen geheel uit deinen laten. Maar hij kan het vatten ineens in het net van zijn verstand; zijne herinnering, 't zij aan analoge gezichten, 't zij aan evenwaardige vertoonen na lectuur bijgebleven, omwikkelt dat eene beeld in een net van bespiegeling; zijne hersenen, die geen recht dan een ordenend moesten hebben, geeft hij een scheppend recht; zijn aanvankelijk gevoel wordt aan zijn koel en pret-hebbend intellect over-geleverd; het knopje poëzie verdort in den papieren ruiker die men er om heen heeft gebonden. Zulke eigenaardigheid, in dramatische poëzie zeer dienstig - want de afstand tusschen publiek en dichter, grooter dan bij lectuur aan den hoek van den haard, maakt dat verduidelijken door geestelijk bij-werk het beeld gevoeliger, den zin begrijpelijker en rijker, evenals bij het tooneel-décor het gevoelige of intiem-atmospherische van een uitvoerig schilderij zou verloren gaan, waar handige kunst-grepen en een vervalschte perspectief eene verrassende werkelijkheid aangeven kunnen, - zulke eigenaardigheid maakt echter lyrische poëzie onzuiver, gevoelloos, ondichterlijk, en vermag te leiden, helaas, tot verzen als: Omdat wij God hebben verloren
En nog niet zijne engelen zijn,
een verfoeilijk, antithetisch middeltje dat een heel zuiver gevoel kwam dooden; een spel van het vernuft dat onsmakelijk komt maken een edele gemoeds-beweging. Nu weet ik wel dat de, met zulke kwalijke gewoonte behebte, Adama van Scheltema op beroemde voorbeelden | |
[pagina 823]
| |
kan wijzen, en waar ieder dient eerbied voor te hebben; en dat men hier aan Victor Hugo denkt, ligt voor de hand. Doch, waar Victor Hugo in 't water springt, is het een reden dat ik mijn bewondering zóover drijve, me ná hem te verdrinken?... Het ware te wenschen dat Adama van Scheltema op zich-zelf meer kontrool uit ging oefenen. Hem is, zoo komt wel voor uit zijn werk, dichten soms te zeer een luchtige liefhebberij; hij speelt met rijmen en rythmen, ook óngenoopt door innige eischen; hij wacht de roes niet af om te doen alsof hij dronken was, - want het kan wel aardig zijn zich anders te toonen dan men is, en het zóo handig te doen dat de aangapers denken: die voorgespeelde toestand is de echte. Maar als men een Adama van Scheltema is heeft men geen mom noodig om naar zich te doen kijken; en in alle Arlekijns-pakje, hoe schitterend ook, en hoe gaarne men het aantrekt, is er toch steeds iets vernederends. Hij gelieve deze wenken, de dichter der Eenzame Liedjes, van mij te aanvaarden, als van iemand die te diep een minnaar is van poëzie, en een vriend van echte dichters, om niet gekwetst te zijn als hij ziet, dat ze zijn onachtzaam om eigen waardigheid, en om deze van de godin, die ze heeft verkoren als liefste kinderen.
Vlaanderen, IV, 1906, afdel. ‘De Gedichten’. |
|