Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 747]
| |
De geschiedenis van het gedichtGa naar voetnoot(1)Het gaat niet zonder schroom, dat ik hier trachten wil u op nog eenigszins-ongewone wijze te spreken over het Gedicht. Want, waar velen zulk voorwerp behandelden reeds, elk naar eigen geestes-vorm, -gewoonte of -keuze: weinigen zijn die, het beschouwend als eene natuurlijke verrichting van sommige, ik zal niet zeggen aangewezenen, maar van hun eigen wezen vóor-bestemden, zóover gingen, dat ze poogden eene volledige monographie ervan, eene omstandige beschrijving van het Gedicht als uiting van den literairen vorm der Poëzie, van bij zijn ontstaan en de aanvangs-mogelijkheden en -voorwaarden, over den groei, het verworden, het streven en worstelen der bestand-deelen heen, tot op het ontluiken, de uitingen dezer noodwendigheden-ter-schoonheid, de verplichtingen tegenover de eigene schoonheid, op te stellen of zelfs tot geheelheid voor te bereiden. Wel werd er, en in welken overvloed, over poëzie en hare uitdrukking in het vers gehandeld en gerederijkt. Zelden echter gingen critici en aesthetici van het Gedicht buiten eenige bevattings-methoden en voorstellings- | |
[pagina 748]
| |
wijzen, die al-meest tot volgende konden worden herleid. Eerst wel deze, die eene finalistische is. Gegeven een voorop-aangenomen begrip: het gedicht wordt er op aangepast; en, wil het heeten goed en poëtisch, het zal dienen dús of ánders te zijn tegenover wat wordt gehouden voor schoonheid, of gevoel, of algemeene-menschelijkheid, of moraliteit, al deze voorstellingen zijnde zooniet duidelijk omschreven, dan toch voor ieder goed-geschoolde en recht-geaarde klaar en onomstootelijk. Het is de methode van een Tolstoj die, hoe hij begrijpe dat al die aangeleerde en over-geërfde abstractie der waarheid niet en baat, en het zóóver bevroedde zelfs dat hij het zeer naïevelijk uitte in een niet licht-vergeten formule: ‘Wat is kunst, als wij ter zijde stellen het begrip schoonheid, dat de heele kwestie maar bemoeilijkt?’ die schoonheid-zonder-werkelijken-grond toch alleen door andere entiteiten, en die niet werkelijker waren, te vervangen wist. Het is de methode van de meeste letter-beoordeelaars die op lagere algemeenheden, maar even ledige, als zijn symbolisme en naturalisme of dergelijks, mate nemen om te stempelen tot euvel of daad van echte poëzie wat ligt onder hunne keuring, als ze 't dan nog zoover niet drijven te meenen, bij elk boekje verzen, ‘dichterlijk’ te moeten zijn. En de dichters-zelf, zoo ze over hun kunst gaan schrijven, is het niet dat ze al even weinig anders werken, - ditmaal echter met meer vroeden zin, en begrijpend dat schoonheid niet alleen van kunst tot kunst naar gedaante anders is, maar zelfs van kunst-werk tot kunst-werk een eigen wezen heeft; maar die, hoe subtiel hunne analysis, te gemakkelijk verdwalen en verwijlen in wat | |
[pagina 749]
| |
hun-zelven de geabstraheerde essentie der poëzie is geworden, en aldus dan weêr tot criterium, hoewel onbewust, onder ééne finaliteit staan? Onnoodig, nietwaar, bij zulke vertooning en kritiek des Gedichts te blijven: hoe ze fijn moge wezen, en sierlijk of grootsch in de uitdrukking, ze is te subjectief in hare beste uitingen, en te gemeenplaatselijk-rhetorikaal in de meeste, dat ze zou mogen heeten wetenschappelijk, ik meen: voor iedereen dé wáre. Ze gaat niet hooger vaak dan de aesthetiek onzer voor-vaderen, die 't vooral had over ‘de nobele zending der poëzie’ en meer van zulke guitaren die te mooier klinken naar ze holler zijn; en wordt ze een enkel maal tot echten klank: dan is ze zélve een gedicht; - maar een dicht-werk te omscheppen zal het wel beter begrijpelijk maken: den eigen aard ervan legt het in ontstaan en innerlijk wezen kwalijk uit, en dan nog slechts naar den zin van wie het weêrspiegelt; want draagt niet elke goede vertolking een persoonlijk karakter? - En dus-danig voor elke omlijning, voor elke teekenende bestudeering die wortelen zou en groeien in metaphysischen grond: het leven zelve van 't Gedicht, dat gaat van vóor zijn geboorte tot op den gezongen zang, wordt verzwegen voor de vele moeders waarvan gezegd wordt dat het zijn leven aan dankt, en die niet veel meer blijken te zijn dan weêrspannige schimmen of als die licht-doorpriemde poppen van lucht-ijl vlies... Eene andere methode, sedert een dertigtal jaren en tot op den laatsten tijd dé wetenschappelijke, heeft geleerd iets meer te willen weten, dan wat kon laten verzinnen het afgetrokken begrip: Poëzie. Zij nam | |
[pagina 750]
| |
plaats op een ander beschouwings-terrein: een historisch, dit woord in zijn ruimsten zin genomen; en wie genoeg had van het bauwen dat het gedicht was, ‘eene uiting der ziel die diende om den mensch te veredelen,’ en dat ‘de dichter een apostel is’ - wat enkelen voldoende, ja verheven waarheid schijnt wellicht, maar voor wie denkt toch alleen slechte of schamele uitlegging, - zou thans voortgaan op een woord van Renan: ‘La science des littératures et des philosophies, c'est l'histoire des littératures et des philosophies; la science de l'esprit humain, c'est l'histoire de l'esprit humain,’ en niets meer toelaten in 't veld van hun weten dan de engste en strengste objectiviteit. De uiterlijkheid der dichtvormen, die van spraak-kundige en prosodist eene geschiedenis kreeg, bekwam leven, ziel en beteekenis van den letter-historicus die elk gedicht aan het naaststaande toetste, elke dicht-groep aan dien van vorige of latere perioden. Aldus brachten biograaf als philoloog bouw-stof aan; de algemeene geschiedenis deed het hare aan schikken en verklaren; de dichter mocht niet langer wezen, hij-zelf gebreideld eindelijk, door de eeuwen heen de man die bij poozen Pegasus tot rijdier heeft. De algemeene aesthetiek van het Gedicht dreigt onder te gaan van grammatikale of literair-geschiedkundige studie van elk gedicht op zich-zelf; en 't hoogste wat ze nog te bereiken vermag is, dat ze, gefragmenteerd, onder de strooming staat van dezen of genen tijd-geest, onder de wijze van gevoelen en zeggen van dit of een ander tijd-stip. Zij wordt het beeld van een gezamenlijke meening: die van eene intellektueele of moreele keur- | |
[pagina 751]
| |
bende; zij kan niet, dan morgen gewijzigd te zijn, en zelfs soms het geheele tegen-deel van hare vorige bevatting. Zéker, zulke beschouwing der poëzie wint op vorige dat ze, behalve en naast een moreelen toets-steen, erkent en gebruikt deze van onomstootbare en voor ieder-niet-te-loochenen ervaring; de verklaring der feiten mag verschillen, de feiten bewaren hunne eigen voorwerpelijke, objectieve waarde, en wie ze te gebruiken weet, zal kans tot beter doorzicht hebben dan wie ze, blind, ontkent, minacht of verwaarloost. Ja, wie smaak heeft voor de bijzondere dicht-schoonheid, en tevens den rugge-steun van taalkundige en historische kennis, hij zal beter genieten en zich in 't begrijpen van zijn genot minder vergissen, dan wie, hoe vast hij sta in het geloof van zijn onfaalbaar oordeel, alleen het licht heeft en den passer van zijn gevoel en zijn poëtische zelf-overtuiging. Maar, waar de geschiedenis (ik bedoel de grammatikale als de politieke en sociale) mag toonen, buiten de uiterlijke gedaante in hare opvolgenlijke wijzigingen, ook de wijzigingen en de verscheidenheden in het innerlijk bestaan van het Gedicht: bezwaarlijk zal ze in hare uitleggingen verder gaan. Want, aangenomen dat ze met eigen middelen, die zijn van louter interpreteeren der strikte vast-stelling, zóover komt dat ze er in slaagt, uit vergelijking eene synthesis van het Gedicht, een typisch gedicht met al zijne bestand-deelen en eigenaardige vertooningen en schoonheden vast-te-stellen of te bedenken, zullen we daaruit kennen gehéel het Gedicht? - Neen, vermits ze ons wel zal laten zien in een samen-vattenden blik de anatomie ervan, en laten | |
[pagina 752]
| |
raden de physiologie, en toonen hoe het, naar tijd en omstandigheden, worden zal, verworden, en streven; maar betrekt dit alles niet dat het gedicht, aldus behandeld, reeds vollediglijk bestáat, dat het er ís, dat men staat voor een voltrokken feit: het geuítte vérs? Want men kent de anatomie niet van wat nog worden moet, noch de levens-slag, noch hoe het zich zal gedragen door de levens-voorwaarden heen. Alléen dus vóor eene besliste, afdoende voldongenheid, eene concrete wezenlijkheid heeft de historische methode wapenen, en de vliemen der onderwijzende snij-les. Maar begrijpt in zich niet alle bestaan een vóor-bestaan? Gaat aan het bloeien het onderaardsche kiemen niet te voor? En mocht men leeren, zeker, de verschillende bestand-deelen, en de onder-deelen dier bestand-deelen, - zoo de geschiedenis en een analytisch begrijpen vatten lieten, - was het niet logisch dat men vroeg hoe die onder-deelen ontstonden uit den chaos van het organisme; welke wetten (men voelde dat ze zinnelijk eerder dan redelijk waren) hunne coördinatie regelde; wat, in éen woord, toeliet dat het gedicht ontstond, hoe het er ook, eenmaal ontstaan, mocht uitzien? Ja, de geschiedenis kón ons een beeld geven van het Gedicht. Zagen we echter hóe dat beeld was ontsproten uit het wezen, de ‘ziel’ van den schepper? Deze vraag gesteld, uitleggingen werden verzonnen. Taine stelde er een samen die bij eerste zicht uitnemend scheen aan scherpte en onfeilbaarheid. Deed ze weinig voor eene algemeene schoonheids-leer - de bestudeerde werken, in hun verloops-verband, lieten het bezwaarlijk toe - ze trachtte dan toch de componenten aan te | |
[pagina 753]
| |
wijzen, die beslissen zouden, en veroorzaken, deze dicht-vorm, gene dicht-gehalte. Deze theorie vond determinatieve gronden, die verklaren zouden niet alleen, maar onmislukbaar maken de vruchten. Zij lei het wezen, het scheppings-vermogen van den dichter uit; zei ze niet aldus de ontstaans-mogelijkheden van het gedicht? De theorie, gij kent ze: ‘L'oeuvre d'Art est déterminée par un ensemble qui est l'état général de l'esprit et des moeurs environnants.’ Die ‘état général’ is als eene ‘température morale’ - ik citeer uit de ‘Philosophie de l'Art’ - die op ontstaan en wezen van het kunstwerk, in casu het gedicht, zelfden invloed heeft als de ‘température physique’ op de plant: een onontkomelijken dus; en die ‘température morale’ gehoorzaamt nu aan drie factoren die zijn: het ras, het klimaat, het oogenblik. De literatuur van een volk, elk uit-stekend gedicht ervan, wint dus leefbaarheid en sociale waarde, naar de mate en de wijze dat het zich op die factoren min of meer aanpast... Dit is, in beknopten vorm, de theorie, - de Wet. Gegeven dus dat, b.v., het gedicht van een Germaan, uit het Noorden van Duitschland, levend onder een Keizer-rijk, die dichter - want rang en temperament hebben er ook iets in te zien - een edel-man en een galachtige zijnde, zús of zóo weze: het wederkeerige zal waar zijn, en wie zich in zelfde omstandigheden bevindt, zal overeenkomstig werk maken. - Was zulk bezien der zaken verleidelijk, en wel-eens voor een oppervlakkig bemerker in enkele tijd-vakken bewaarheid - de onderlinge gelijkenis der Vlaamsche Prae-romanisanten, of de Elisabethian dramaturgen, of | |
[pagina 754]
| |
de Fransche 17de-eeuwsche klassieken -; liet het begrijpen waarom een Shakespeare b.v. in Hellas niet goed mogelijk scheen, of Homeros onder de Eskimo's; waarom eene Heilige Maagd van Botticelli anders wezen zal dan eene van Memlinc; en hoe Vondel niet gemakkelijk een tijd-genoot van Heyermans ware: bezwaren rijzen toch, nietwaar, vanzelf, bij wie wil nádenken, en hoe vernuftig ook de feiten voor-gesteld worden en verklaard. Hoe wordt, bij voorbeeld, uitgeleid het grondelijk verschil tusschen twee werken, gedicht op afstand van een paar jaar: in 1637 en in 1640-41, onder zelfden hemel: den Hollandschen, in dezelfde stad: Amsterdam, onder hetzelfde bestuur: dat der Staten, door twee menschen van eendere afstamming en stand: eene burgerlijke; hoe legt zij uit, zeg ik, het verschil van Vondel's ‘Gijsbrecht van Aemstel’ en Jan Vos' ‘Cluchte van Oene’; - of, schijnt het gewaagd treur- en blijspel te vergelijken: hoe verklaart zij het verschil tusschen die zelfde ‘Cluchte’ en Hooft's ‘Ware-nar met den Pot’, dat hoewel vroeger geschreven, in de jaren 1640 nog zeer vaak werd opgevoerd, - waar beide stukken, overigens, onder de Muiderkring-atmospheer, waar Hooft zich verburgerlijkte, en zich veradelde Jan Vos, werden geboren? En dan die begrippen: Oogenblik, Klimaat, Ras, wat vertegenwoordigen zij aan werkelijkheid? - Leefde Zola niet in 't Parijs van Villiers de l'Isle Adam, en (merkt ge me op hoe dezen naar afstamming mochten verschillen) Mallarmé in dat van Coppée? En niet even-zeer te zelfden oogenblik, ter zelfde spanne tijds Tennyson en Dickens? Ondergaat overigens, en dat | |
[pagina 755]
| |
is de groote vraag, de dichter het oogenblik en het midden, of kiest hij er uit wat hem dienstig is, hij het bemeesterend? - En het klimaat, aangenomen dat juist te bepalen is wat daar-onder kan worden begrepen: leefde Shakespeare niet onder dat van een Kipling, Maerlant onder dat van Streuvels, een Burns in 't Schotland van Carlyle? En, mag er nu werkelijk overeenkomst bestaan (al zal ze gering bevonden worden) tusschen zulken: vond Grosse - men zie dezes ‘Anfänge der Kunst’ - er niet veel duidelijker tusschen de kunst der Pool-Eskimo's en die der Vuurland-bewoners, daar beide volkeren gehoorzamen aan zelfde levens-noodwendigheden, deze der Jagers-bevolkingen? En nu, die vraag: het Ras. Ik kan hier weder aan de hand van Ernst Grosse gaan, die de theorie der kunst op ethnographische gronden van minder-hypothetischen aard bracht, en der kwestie een schoon hoofd-stuk wijdde in zijne ‘Kunstwissenschaftliche Studiën’; - waar ook Aug. Vermeylen in zijne inleidende les: ‘Questions de Méthode’ tot den leer-gang in de Kunst-geschiedenis ter Brusselsche Hoogeschool, scherpe en fijne bemerkingen over maakte. - Wat is een Ras? Moet ik het, waar ik een kunst-werk bestudeer, houden met wat, bij-voorbeeld, die van het Kaukasische type onder-scheidt van Neger of Rood-huid? Zal ik mij vergenoegen met de - ditmaal niet meer louter-anatomische maar subtielere, haast geestelijke - kenteekenen die de Germaan uit den Latijn onderscheiden, en, bepaalder, den Vlaming uit den Waal? Zal me het ras uit de taal spreken? Zal ik me vergenoegen met verdeeling in nationaliteiten, en gelooven aan een ‘âme belge’? - Maar bereidt | |
[pagina 756]
| |
ons Japan geen literatuur die alleen door de spraak van onze jongst-Europeesche zal verschillen, en - mag het thans nog heeten naäperij - zal dat niet over weinigen tijd eene zeer natuurlijke uiting zijn? En wat ben ik als vertegenwoordiger van het Vlaamsche ras, waar dat ras, ideaal-puur mogelijk-geacht, gemengd is geworden aan Keltisch, Romeinsch, Frankisch, Burgondisch, Spaansch, Oostenrijksch, Fransch bloed? Is het werk, hoewel in zelfde taal geschreven, van Laforgue minder Fransch, wijl minder traditioneel, dan dat van een Régnier? - En spreekt de Hollander niet onze zelfde taal, die gaat van de Noordzee tot aan den Weichsel? Of kreeg ons karakter andere, afgeteekende beteekenis sedert de scheuring van 1830, en zijn we thans Belgen, gelijk de mulaat Alexandre Dumas - ander stand-punt - een Franschman is en de Portugeesche jood Querido - zijn naam, ten minste, duidt op zulke afkomst - een Hollander? Zeker mogen eigendommelijke teekenen de Engelschman uit den Roemeen laten kennen; waar echter is, heden ten dage, de beteekenis daarvan voor de kunst? Omdat hier en dáar nog een eigenaardig over-blijfsel van volks-traditie en geërfde zeden voort-leeft, zullen de werken waar zij terug worden gevonden daarom minder tot eene hoogere geestelijke strooming behooren, een internationaal gevoels-gehalte, veel meer dan een nationaal? En ten bewijze: vergelijk het werk van een echt dichter, met dat van iemand die alleen folklore beoogt! Was het zijn ras, overigens, dat hem noopte, was het ‘omdat hij Vlaminc’ heette, dat Maerlant het ‘boeck van Merline’ uit het ‘Wals’ vertolkte, of | |
[pagina 757]
| |
een persoonlijke keus, of weêr: een algemeene West-Europeesche geest, die het Fransch gedicht zijnen volke op-lei? Gij ziet het uit dit dooreen-gesmeten geraamte eener tegen-spraak wat van het systeem van Taine - die dan nog de verdienste der uitvinding niet en bezat, vooraf-gezien, zoo het wierd, door Herder - niettegenstaande het grootste talent en de diepste schranderheid in voorstelling en verklaring, geworden moet, wordt het naakt en koel bekeken. Kritiek bleef dan ook niet uit: waar, behalve een Barbey d'Aurevilly, niemand, dan zeer schuchter, Taine te zijnen tijde aandierf: later en van zeer bevoegde hand, zou aangetoond worden wáar, onder het kopaal dat stevig miek, de doos van 't broosste bord-papier was. Vóor Grosse, was éen der eerste die begreep: Emile Hennequin, die in ‘La Critique scientifique’ weêr-legging vond voor een groot deel van de Theorie van Taine. Hennequin zou overigens eene nieuwere aesthetiek hebben geschapen, die hij noemde: de Esthopsychologie. In 't voorwoord tot zijn boek schreef hij: ‘L'esthopsychologie n'a pas pour but de fixer le mérite des oeuvres d'art et des moyens généraux par lesquels elles sont produites: c'est la tâche de l'esthétique pure et de la critique littéraire. Elle n'a pas pour objet d'envisager l'oeuvre d'art dans son essence, son but, son évolution, en elle-même; mais uniquement au point de vue des relations qui unissent ses particularités à certaines particularités psychologiques et sociales, comme révélatrices de certaines âmes; l'esthopsychologie est la science de l'oeuvre d'art en tant que signe.’ Men ziet het: het | |
[pagina 758]
| |
stand-punt wordt verplaatst. Ook daar gelaten dat ‘les moyens généraux par lesquels (les oeuvres d'art) sont produites’ ter zijde worden geschoven: gij bemerkt dat een kunst-werk niet langer is uitvloeisel, maar wordt kenteeken van een tijd-vak: wat eene andere beteekenis heeft. En voor Hennequin - hier keerde hij het axioma van Taine om - drukte de literatuur de natie uit die haar aanvaard en bewonderd heeft, en er zich in erkende. - Wat het systeem, de methode zou geworden zijn, kunnen we bezwaarlijk opmaken uit een boek dat, hoofdzakelijk der kritiek, den gereflecteerden vorm van het kunst-werk gewijd, dit in zijn eigen, levend verschijnen, in zijn ontstaan vooral, niet ter studie had. En Hennequin stierf te jong, nog vóor hij eene definitieve uiteenzetting kon leveren, dat wij heel zijn denken en gevoelen zouden omvatten. Ook Guyau's dood belette hem eene geheele, duidelijke ontwikkeling van de gedachte, waarbij de kunst moest zijn een sociaal verschijnsel, wijl het voor doel heeft eene emotie te wekken van socialen aard, vermits dien aard ‘aanstekelijk’ is. We zijn overtuigd dat verder doordiepen van zijn onderwerp hem zou gevrijwaard hebben, op de aanmerking dat aesthetisch genot toch bij uitstek een persoonlijk genot is, te antwoorden dat ‘le Sentiment du Beau n'est que la forme supérieure du sentiment de la solidarité et de l'unité dans l'harmonie; il est la conscience d'une société dans notre vie individuelle’; een antwoord dat, met zijn metaphysisch geurtje, nogal schraal voor-komt... - Men ziet het: de sociaal-historische opsporings-wijzen, hoe beter en werkelijker gewapend, bieden niet | |
[pagina 759]
| |
veel meer vat dan deze die wij finalistische noemden, aan den eerlijken zoeker die, onbevredigd, er nog niet zuiver vinden te vermag wat verklaart het Gedicht als een levend wezen, en in zijn mecanisme. Nóg wist hij niet of deze zang schoon was, omdat hij óf strookte met een moreel begrip, eene godsdienstige overtuiging, óf behoorde tot de Fransche Romantiek, de Hollandsche Nieuwe-Gidserij. Hij wist niet of hij ‘Les Tragiques’ van Agrippa d'Aubigné, afgezien van de vorm-volmaaktheid, die ondergeschikt is in de vraag, schoon moest vinden omdat ze een tijd-, een volk-spiegel waren, daar waar hij de ‘Gazette Rimée’ van Raoul Ponchon, toch óok een tijd-spiegel, afschuwelijk vond. Er was nog iets, gevoelde hij, dat boven al die uitleggingen ging, en zelfs boven de verdeeling onder dichters van eersten, tweeden en derden rang, boven lyriekers en epiekers. Hij vatte dat er een anderen toets-steen was voor het dicht-werk: hij-zelf. Hennequin bevestigde het overigens, waar hij schreef: ‘Une oeuvre d'art n'émeut que ceux dont elle est le signe.’ En dat ‘teeken’ dat hem bij den dichter brengen moest, dat hem moest maken tot een ontvangst-grond van het gedicht, en dat hij wel bevroedde buíten moraliteit, buíten geschiedkundige redenen, buíten sociale harmonie te staan, maar woelen voelde in zijn diepste zijn, dat ‘teeken’ dat hij besefte te behooren tot zijn physiologisch wezen, zou het hem niet toelaten, uit eigen gewaar-wording, bij analogie, een archétype van den Dichter, een oer-beeld van het Gedicht op te maken? In andere woorden: kon hij, uit zijn bestaan als mensch, uit zijne wetenschap van den mensch, bedenken iemand | |
[pagina 760]
| |
die bijzonder aangelegd zou zijn tot het scheppen, tot het verbeelden met het woord; bestaat er iemand die, ook buiten finalistische bedoeling of inwerking van zijn omgeving, een dichter zij; iemand die het weze niettegenstaande bedoeling of inwerking? Kan dus èn van finaliteit, èn van sociale omstandigheden abstractie worden gemaakt, en toch de kenmerken van een Dichter gevonden, en omschreven de bestaans-voorwaarden van een Gedicht? Is het mogelijk, in een woord, het Gedicht chemisch te bestudeeren, na de finalistische en de historische methoden? Zal men de hypothetische waarheid, die de werking onderstelt naar de uiterlijkheden van het orgaan, weten te vervangen door deze wezenlijkheid: de onmiddellijk-waarneembare werking in 't werkend orgaan zelve? En zijn er, uit dit chemisch beschouwen, aesthetische wetten te bepalen, die de eeuwige wetten van Het Gedicht zouden zijn? - Zulke wetenschap leerde men, geloof ik, tot op heden niet: het gedicht, als eene natuurlijke verrichting van een bijzonder mensch, werd in zijn geheel niet bestudeerd. - Wél had men sommige kenschetsende opmerkingen aangeteekend: de physiologische beteekenis van het staf-rijm, bij-voorbeeld, en die van het referein onzer volks-liederen. In de ethnographische studiën van Grosse bij de laagste, de minst-ontwikkelde volkeren kon men kostbare materialen vinden voor 't oplossen van de vraag der poëtische inspiratie. Anderzijds was veel af te leiden uit de biographieën, en de werken zelf, der dichters. - Een gezag-hebbend, volledig werk, dat een juisten blik over de vraag kon geven, | |
[pagina 761]
| |
bestond echter niet, en wie de dichter, het gedicht, laat ons zeggen: physisch, wilde kennen, had eene bibliotheek dóor te maken. Mijne nieuws-gierigheid en eenig speciaal werk hebben er me toe aangespoord. Laat me toe dat ik, hoewel een leek in de natuur-wetenschappen, trachte u over het gelezene te onder-houden.
We gaan dus, met uw goed-vinden, pogen beknoptelijk na te zoeken: eerst wat een dichter is, niet als drager van dit of geen ideaal, als verschijnsel in eene ethische massa of als factor in eene sociale evolutie, maar als mensch die, door bijzondere teekenen en van-wege zijn aanleg, van een ander mensch verschilt; daarna wat deze bijzonder-aangelegde is in zijne werking als schepper; en eindelijk wat het resultaat is dier scheppings-daad: het Gedicht, innerlijk en uiterlijk. We gaan het wagen - al staat, door onze onkunde, de bewijs-voering beneden de overtuiging, - aan te willen toonen dat de dichter meer aan psycho-physiologische, dan aan uiterlijke, ethnologische wetten zou kunnen gehoorzamen; dat zijn werk aldus eerder-individualistische dan gemeenschappelijk-sociale beteekenis heeft; dat het, verre van de uiting eener gemeenschap te zijn, des te echter zal worden naarmate het zuiverder is aan persoonlijke zinnelijkheid. - We willen, zeg ik, dat men erkenne hoe, al zijn we onder gelijken hemel in zelfde tijd-perk en -stroom, van zelfde ras, ja van zelfde temperament geboren, ik van mijn broeder verschil; en hoe het zulk verschil is dat wellicht hem een dichter maakt en mij niet. Wij | |
[pagina 762]
| |
gelooven aan de mogelijkheid, vast te stellen - is het nu nog niet, het weze in der toekomst - dat er een archetype van den Dichter kan worden bedacht, in welk bedenken finaliteit en sociaal-historisch inmengen van lagere beteekenis zouden zijn dan louter-individuëel-menschelijke.
- Want wat is eene Poëtische Werkzaamheid? Het is eene werkzaamheid die tot bestemming heeft, in hare uitoefening als in hare uitkomst, een aesthetische aandoening te verwekken: in hare uitoefening bij den dichter, in hare uitkomst bij hoorder of lezer. Bij beiden is die aandoening van analogen aard: eene, van bevrediging, die de poëtische bevrediging is. Is die aandoening nauwer te bepalen? Kan worden uitgemaakt waarom die poëtische bevrediging eene andere is dan bij plastisch werk, en verschilt van die waar muziek en dans aanleiding toe zijn? Immers er is geen algemeene aesthetiek, nietwaar, maar iedere kunst heeft in zich de bestand-deelen van hare eigen schoonheid. - Te weten wat een dichter in wezen ís, wat de voorbestemming beteekent, wat de voorbereiding uitmaakt die hem tot zulk scheppen vaardig maakt en gereed; wat de natuurlijke eigenheid is van den aanleg die hem kenmerkt, en dat hij een dichter is, en geen beeldhouwer: het moge antwoord geven. In éen woord: welke is de psycho-physiologie van den Dichter? Is deze even-goed vast te stellen als die, volgens Lombroso beweert, van den geboren-misdadiger het is? Kan anthropologie hulpe bieden? Zal men er toe komen, zooniet door het meten van uiterlijk als van innerlijk | |
[pagina 763]
| |
zijn, dan door het vergelijken toch van sommige vaste bijzonderheden, de vóor-beschikking tot dichter-zijn te kunnen vast-stellen?... - Het is steeds gevaarlijk, zelfs na grondig en gevest onderzoek, zelfs na het bewijs van overeen-komende teekenen bij een groot getal bestudeerden (en zóo ver en zijn wij niet) zulks als onwrikbare wetenschap, als onwraakbare waarheid te durven beweren. Want, vele dichters onderzocht: hoevele daaronder zijn échte dichters? Een berijmer der actualiteit kan in zijn tijd een groot man worden genoemd, daar men er misschien geen aandacht wijden zal den schamelen die in zijne eenzame stilte een eeuwig lied neuriet. - Aldus heeft de schijn van genie tot vorsching genoopt, waar het echte, te laat erkend, bleef in verzuim. En, in der toekomst geschift en de waarachtigen onderscheiden, wat was hun kleine bende tot het bevestigen eener algemeen-aan-te-nemen kennis? Wel heeft men eene hersenen-anatomie, eene physiologie, eene psychologie van den grooten dichter willen bepalen en gewenscht ze te doen ontvangen. De bekomen uitslagen echter zijn, na onderzoek bevonden, zoo niet onbetrouwbaar, dan toch nog niet zóo pal, dat ze als onomstootbare zekerheid zouden gelden, en als de grond-slag zonder faling. Neen, ik zal den dichter nog niet aan zijne duimen erkennen. - Toch zijn er wel merken die bij de meeste groote scheppers der poëzie, andere bij enkelen dezer worden teruggevonden. - Aldus bestudeerde de anatomist den vorm hunner hersenpan en wat de hersen-massa toonde aan insnijding als aan omvang. Wel deed hij van de hand de oude localisatie-theorie der phrenologen, | |
[pagina 764]
| |
en meende dat de ‘bosse de la poésie’ veel minder op eene vaste plaats was te vinden, dan dat eene resultante van bijzondere zenuw-werking haar vervangen moest in zijn begrijpen. Opdat men overigens localisatie van eene geestelijke verrichting, ingewikkeld als de poëtische is, mogelijk achte, bevroedt gij dat men al de bestanddeelen ervan in hun verband zou hoeven te erkennen, en - wat meer is - de handel-wijzen, de modi van dat verband in onwrikbare, onveranderlijke verhouding tot elkander diende te kunnen bepalen. Inderdaad, aangenomen dat verbeelding, zin-van-rythmus, macht-der-uitspraak in éen vast, anatomisch-bepaald centrum zouden zijn vereenigd (en men vat hoe hun vertoon-ten-gedichte alleen afhangt van de samen-werkende handeling van afzonderlijke centra), zou men niet een groepeeren, een stand-vastige onderlinge betrekking moeten vinden van zulke bestand-deelen, om eene localisatie, zelfs in den uitgebreidsten zin, te kunnen bedenken? - Evenzeer verwerpelijk achtte men het wegen der hersenen tot het bepalen van, ja zoo niet, geniaal-zijn. Want, gesteld dat alle groote dichters een zwaar hersen-geheel hebben bezeten, zal elk zwaar hersen-geheel op een groot dichter doelen? En het is niet eens een feit, dat er onontkomelijk verband tusschen hersen-zwaarte en verbeeldings-macht bestaat: waar het midden-gewicht van 1350 tot 1390 gr. gaat, vinden wij bij Gezelle 1674 gr., bij Peter Benoit echter slechts 1225 gr. Hoe hier een betrekking van oorzaak tot gevolg vast-gesteld? Of zal het niet voorzichtiger zijn de beteekenis der hersen-massa te herleiden tot deze van de opmerking, door Prof. Dr. G. Verriest gemaakt, dat de schedel-vorm van | |
[pagina 765]
| |
vele scheppers op hydrocephalie wijst (Wagner b.v. en Gezelle), en hunne lichaams-verhoudingen op rachitis (Wagner weêr, en Haydn). Ik geloof dat we niet verder mogen gaan dan constateeren, zonder de minste gevolgtrekking. - Maar van hoogere beduidenis is, zeker, de morphologie der hersenen. Wel laten gebrek aan door-gedreven studie en volkomen mangel aan vergelijkings-materiaal de zekerheid van geloof in eene geregelde, onloochenbare wetenschap niet toe. Toch kan men wisselijk zeggen dat de ontwikkeling van zekere vlakken overeenstemt met het bezit van bepaalde eigenschappen. Na geloochend te hebben, gaat men weêr gelooven dat een hoog voorhoofd wijst op hooger verstandelijk vermogen. De vormen, de onderscheiden uitings-wijzen, de eigenaardige en persoonlijke verwerkingen van dat vermogen - 'tzij in kunst b.v., of in wetenschap - zij hangen af, en men bewees het, van de uitbreiding van zekere regionen; en Flechsig (Gehirn und Seele) mag zeggen dat het wiskundige genie in den hersen-bouw andere evenredigheid dan het dichterlijke niet alleen onderstelt, maar aantoont; niet alleen in de sensoriëel-motorische vlakken, óok en bepaaldelijk in die der associatie. En mag men gelooven dat eene bijzondere prikkelbaarheid der hersen-deelen de werking van het genie regeert en ordent: zij gaat stéeds samen met eene eigene bewerktuiging, ja eigen vorm der hersenen; en niet alleen de vatbaarheid voor chemische inwerking: de structuur-zelf van zijn hersen-mantel bepaalt den dichter. - De theorie wordt overigens door de bestaande bewijs-middelen (zijn dezen ook in getal gering) bevestigd en gestaafd: gij hebt allen bij | |
[pagina 766]
| |
groote kunstenaars-met-het-woord het belang opgemerkt van het voor-hoofd en dat der bijzondere ontwikkeling van het hoogte-punt des schedels: uiterlijke teekenen van innerlijk vorm-wezen. Vergelijkt in uw herinnering, Gezelle's hoofd en dat van Verlaine. Denkt aan het borstbeeld van Socrates en aan 't portret van Shakespeare. Gij noemt er anderen reeds: ik kan de lijst besluiten, van dezen wier schedel is breed en pere-vormig. Professor G. Verriest doet ons overigens (naast de weinige andere) een hersen-beschrijving aan de hand, die bevestiging is, en eene zeldzame, van voorliggende thesis; in de ‘Handelingen van het Ve Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres - Brugge 1901’, leert hij, zeer belangwekkend, de gedaante te kennen van Gezelle's hersenen. Weer steunt de buiten-gewone omvang der frontaal-kwabben de gaande meening, waar ze zijn, in 't overige, van diep-ingesneden, zwaar-vertakte wendingen, en de Rolando-groef diep naar achteren gelegen. De linker half-kogel toont geene, dan deze bijzonderheid, dat de grijze hersen-schors een afgestorven deelken, knikker-grootte, dringend in de gezonde stof, vertoont. Anders echter de rechter-helft, die dubbellijk de aandacht eischt, eerst om de anomalie eener dubbele Rolandische groef die echter, om zeer zelden vóor te komen, geen belang heeft ten feite dat zij een dichter toonen zou, gevonden, zoo ze werd, bij zeer gewone menschen; daarna, en hier meer bepaaldelijk, om de buiten-matige ontwikkeling van het spraak-centrum, driemaal grooter dan het zich gewoon vertoont en veel meer uitgebreid dan ter linkere lob, al was Gezelle oogenschijnlijk recht-handig (en ge weet dat kruising hier wet is, en dat rechter helft van | |
[pagina 767]
| |
't lichaam aan linker helft der hersenen gehoorzaamt). Was Gezelle misschien van geboorte linksch? Maar 't afleeren, ten bate der wel-gemanierdheid, moest logisch ten gevolge hebben gehad dat mede de ontwikkeling in de hersen-schors zou verhuizen. Of werd die ontwikkeling belemmerd door het bij-gelegen doode klompje?... Of, en hier raken we belang-wekkender vraag: wijzen éene der storingen, of de beide, op een nood-zakelijk anders-zijnde geest, deze van iemand die noodlottig een Dichter zijn moest?... Stout wagen, het alleen maar te onderstellen! Wie weet echter wat verder-gedreven anatomisch onder-zoek, op ernstigen grond gesteund, de toekomst leert, en of de ongemeene hersen-vertooningen Gezellens van hém waren, of van de groote díchters, - al zal de tegenwoordige wetenschap niet verder durven te gaan, dan er slechts-individuëele teekenen in te lezen. - Even weinig zal ze concludeeren, waar ze meent in de physiologie een bepalings-, laat staan een bevattings-middel te treffen. Want zal ze vinden, dat dichter-zijn - ik zeg niet: in-dichtende-schepping-zijn - onder een bijzonderen physiologischen toestand staat; dat bijzonder gestel en levens-vorm oorzaak is van zulken arbeids-aanleg; dat deze geestes-verrichting zonder een gegeven geaardheid moeilijk wordt, en onnatuurlijk? Anders gezeid: dat het de psychische scheppings-drang niet is die storingen in het organisme wekt, maar het bijzondere wezen van het organisme die dergelijken drang mogelijk maakt, en fataal? Het vraag-stuk is nieuw, en al te zeer op eerste zicht verwerpelijk, dat men het hebbe nagezocht tot een oplossen. Toch zou Dr. Toulouse, een gevat en vernuftig | |
[pagina 768]
| |
geneesheer, ondernemen, de physiologie van enkele dichters en schrijvers te bezoeken tot het trekken, zoo mogelijk, van latere, door-slaande conclusie. Aldus het gekozen studie-veld; de alleene Zola zou echter, althans naar ik weet, de eenige gemetene zijn geweest. En hij werd goed behandeld van wie náging adem-haling en bloeds-omloop, en de verteering der spijzen en de werking der zenuwen, en de zintuigen, en het geheugen, en de ideatie zelfs, buiten al het overige... En 't boek werd, hoe wetenschappelijk ook, eerder-vermakelijk. Het toonde ons een zeer náakten Zola. Men kreeg lust hem raad te geven, voor 't regelen zijner gezondheid. - Voor 't wezen van zijn werk leverde het echter weinig op; en niets, in allen gevalle, dat het miek onontkoombaar, zooals het daar stond in zijne massieve en gore groezelige menschelijkheid. - Had verdere studie van Toulouse ons een grond gegeven, beter te betrouwen en minder glibberig onvast? Of was het niet, in gemoede, te verre gaan, van algeheel gestel zoo vergankelijke, onbestendige werking als de echt-dichterlijke (want ik spreek van geníe, niet van talént) te laten afhangen? Beter bepaald: indien zéker de bijzondere oefening van sommige organen en het algemeen-aardelijke van deze vol-bloedige hem tot eene bijzondere uiting van zijne personaliteit voor-bestemmen, zal zulke werking alléen mogelijk zijn bij even-aardigen, door hun wezen zelf dus, of staat ze niet dan onder een prikkel die ook een gal-achtigen kan treffen, b.v. of een lymphathieken? Is dichterlijke aanleg gevolg van deze of gene natuur? Is men een gevoels-mensch om eene physiologische reden? - Het schijnt me even gewaagd zulks te willen bepalen, | |
[pagina 769]
| |
dan dat men wetenschappelijk vast zou stellen waarom mijn buur-man gesteld is op de zaken van den buik en de veile liefde van sommige vrouwen: eene vraag die, geloof ik (en gij beaamt het), nog niet van doktorale kennis moet heeten... - De psychologie, de pathologische psychologie hoofdzakelijk, zou allicht, zooniet beter-betrouwbare, toch vastere uitspraak geven, en er is geen gebrek aan verklaringen van het genie die dezer twee-slachtige wetenschap het leven danken. Eenige zijn gemeen-plaatselijk geworden, schrik-verwekkend haast, en niet bestemd om familie-hoofden aan te zetten, artistieke neigingen goedwillend te ondersteunen. Gij kent deze van Dr. Moreau (van Tours) in zijne ‘Psychologie morbide’: ‘le génie est une névrose’; en zoo ge genie bezit hebt ge het recht niet, langer vreugd te genieten van eene bloeiënde en behagelijke gezondheid. Lombroso, ge weet het, gaat verder: het genie is het equivalent van een zeer bepaalden vorm der epilepsie... Daar-gelaten de meer of mindere betrouwbaarheid van documentatie en het apriorisme bij zulke beweringen, en zelfs de geleerdheid van hunne voerders aangenomen (waar, wordt gezeid, op afgedongen zal worden, althans bij Lombroso): hebt ge gemerkt hoe ze, verblind van 't kijken op hunne thesis en 't bewijzen der waarheid ervan, wars worden van alle logica in de redeneering, en komen te staan buiten allen redelijken geestes-gang? En ter stichting: een volgeling van Lombroso, onder deze die hem het meest bewonderen, Colonna d'Istria, geeft in de ‘Revue Philosophique’ (1889) opgeschroefd verslag over dezes voorhandig boek; en hij stelt vast (zonder, ik verzeker u, te liegen) dat heel | |
[pagina 770]
| |
het pleidooi staat en is gestaafd op dezen dubbelen vloer: eerst, dat het genie wel eens naar gekheid, in gegeven vorm, leidt; dat deze bijzondere gekheid, ten tweeden, soms genie inhoudt. Dit was nu wel niet te weêrleggen. Gij weet allen dat sommige kunstenaars war-zínnig werden, ook wel tengevolge van hunne kunst-zorgen, en dat enkele warzinnigen o.a. uitnemend-schoone of onvergeetlijk-indrukmakende teekeningen mieken. Maar... het verband, weêr, van oorzaak tot gevolg? Waren die kunstenaren aldûs omdat ze waan-zinnig waren? Of waren die waanzinnigen gek omdat ze kunstenaren waren? En, aangenomen dat elk echt dichter aangetast zij van zulken onmerkbaren, onschadelijken en zoeten waan-zin, zal het aan te nemen zijn dat ieder waan-zinnige, van zelfde en eender-aardige kwaal aangetast, een verborgen dichter inhoudt? Want het is een feit: waar deze huid-ziekte afhangt van dit bloed-bederf, zal zelfde bloed-bederf, in gelijke omstandigheden, zelfde huid-ziekte veroorzaken. En zoolang niet al wie aan ‘épilepsie larvée’ lijdt - de zenuwkrankheid door Lombroso bedoeld - me niet blijkt een wezen van genie te zijn, hoe heb ik het recht aan zulke theorie te gelooven? - Max Nordau, (Talent et Génie) zou hier overigens de vraag verstandiger bezien, en hij bemerkte: ‘als genie eene bepaalde krankheid is, dan ook het athletisme; want, zijn vele genieën zenuwlijders, vele athleten hebben eene hart-ziekte. En dan verklaar ik: athletisme is eene cardiopathie.’... - Maar wij zullen hier liever niet te lang bij stil-houden; onmiddellijke waarneming is moeilijk, zelfs bij levenden, des te meer bij lang-dooden. Ik ken de psychologie van | |
[pagina 771]
| |
Aischulos uit zijne werken: het ontneemt me den lust, al heb ik licht ongelijk, te zoeken of ze van een zenuw-gestoorden is; en weet ik nu ook, uit zijn leven, en buiten zijne gedichten, deze van Jean Arthur Rimbaud: ik vraag me niet af of het eene malheid, eene zinne-minderheid was die ‘le Bateau ivre’ in-gaf, en wil niet eens me-zelven raad-plegen of dat komt van een gezonde of van een zwakke zenuw-rusting: bewónderend: of het gedicht ook zij van een flink-brutaal redeneerder of van een slap-gevoelig impressie-lijder, maar bevroedend dat ik geen ziekte ken, omdat er genie is, noch genie erken, omdat ziekte niet is te loochenen... Neen, het staat niet onwrikbaar vast dat we geestes-ziek moeten zijn om genie te bezitten. - Ribot begreep het, die, in zijn ‘Essai sur l'Imagination créatrice’ zich bepaalde bij 't aanstippen dat bij vele scheppers drie kenteekenen worden terug-gevonden, die aldus, misschien, hunne psychologie omschrijven en beperken. - Eerste ken-merk: vroegtijdige rijpheid; psychische en aesthetische aangeborenheid die alleen op den eersten genster wacht om spattend uit te stralen: echt teeken van de roeping... In hoeverre is hier echter geloof aan te hechten? Zal ik gedwongen worden, in inneïteit als in een aangewonnen waarheid te vertrouwen? Ik wensch het vooralsnog niet, dáar vooral waar ik de componenten van zulke ingeschapenheid bezwaarlijk terug-vind; en wil Goethe nu beweren dat hij zijn ‘Lust zu fabulieren’ van zijn Moedertje houdt, hij zal onder de zeldzamen zijn waarvan het met dergelijke stiptheid kan worden vast-gesteld. Aangeborenheid is heel schoon, als men den aard ervan, en de samen- | |
[pagina 772]
| |
stellende redenen onomstootbaar weet te erkennen; thans, men zal het toegeven, staan we te zeer bloot aan de sentimenteele fantazie der biographen, en ik aarzel er in te berusten dat Peter Benoit zijn ‘aangeboren’ genie dankt aan 't feit dat zijne moeder mede had gespeeld in de rederijk-kamer van haar dorp. En daar, overigens, waar we met zekerheid gelijken ernst en zweem naar droomerigheid bij vader en zoon kennen, hoe uitten zich, en waarom, zulke eigenschappen bij den vader in het oplossen van mechanische vraag-stukken, en bij den zoon in het dichten van oden? - Neen, wij gelooven veel meer dat zulke precociteit, die inneïteit zou onderstellen, alleen aan de wetten der navolging, aan den invloed van het midden, aan raad-gevingen en 't vleien der ijdelheid gehoorzaamt. En dat ze wel eens, laat staan: vaak, ten gevolge heeft eene echte geniale uiting, is het niet omdat gestadige oefening het orgaan ontwikkelt, en dat de aangelegde, voor-bereide hersen-mantel gaarne verricht waartoe hij vlijtig wordt uitgenoodigd? Aangeborenheid wordt hier dus verminderd tot niet veel meer dan den prikkel van de omgeving; het ontvangen van eene gewoonte, de door-gedreven aansporing tot eene bijzondere werkzaamheid. Mozart neigt naar de muziek omdat hij tot een muziekanten-familie behoort: dat maakt zijne precociteit uit, en deze precociteit is geen teeken van genie; want Mozart's zuster dan, in zelfde omstandigheden op-gegroeid?... Wil ik nu beweren dat de precociteit geene andere oorzaak hebben zal? Geens-zins; maar ik verkies rationeele uitlegging boven fijnere, maar minder-aan-te-nemen gissing. Waar heeft men overigens werk gevonden dat, ik zeg niet geniaal, maar | |
[pagina 773]
| |
alleen persoonlijk merk droeg, als de schepper ervan was beneden de zestien jaar, terwijl deze, misschien, van zijn tiende jaar al, rijmen reekte, ten na-volgen van zijn onderwijzer allicht, en omdat zijne moeder na een eerste versje in extase stond... Een vaster teeken, en dat ik liever aanneem: de onontkoombare drang naar het werk; de fataliteit ervan; het gevoelen, bij den schepper, dat hij te voldoen heeft aan een onoverkomelijken dwang van het dicht-juk, niet af te schudden, en de onverschilligheid, om de volbrachte arbeid als deze is verricht: zij zijn misschien den stempel, en de zekerste, van echte genialiteit. Gaat het zooverre niet dat het ondragelijke omtoovering wordt, het laat niet na aldús den schrijver in te nemen, dat het alle andere daad doordringt en onmogelijk maakt; is het geene obsessie, het wordt eene zachte hallucinatie die alleen voor volbrachte taak zal zwichten. - De talent-volle gaat vóor zijn tafel zitten, en, als proefde hij fijne wijnen, rijt de vokabelen van zijn mooi-klinkend sonnet; maar de echte, die méer heeft dan talent, hij is de bezetene, die, gelijk Gezelle, inruischt in 't huis van zijn vriend, antwoord heeft voor wenschen noch vragen, en ontwaakt alleen uit zijn geestelijken roes om te vragen naar eene staf-rijm... Want hij gevoelt: hij staat voor een bral-gebiedenden plicht; hij is de dienaar van wat zijne hersen-hypertrophie hem oplegt; en het is in volle oprechtheid dat Beethoven, van de gedachte aan zelf-moord vervolgd, zal schrijven: ‘de kunst hield mij terug; het kwam me vóor dat ik de wereld niet verlaten mocht zonder te hebben voort-gebracht al wat ik in mij gevoelde’... - Dit feit aangenomen: hoe het | |
[pagina 774]
| |
uit te leggen? Ik zal het niet wagen, dan door de zékere eigen-vorm en prikkelbaarheid van zenuw- en hersenschors: me-zelven verbieden hiervan weêr verklaring te geven. Het derde teeken naar Ribot is: het individualisme der groote scheppers. Het staat vast: een groot dichter kán, wat hij doe, geen anderen gelijken. Méer: hij heeft de angst, dat hij, in zijn werk, een anderen gelijken zóu. De stem van zijne personaliteit spreekt dus-danig, dat ze weigert één te klinken met deze die ze, nochtans, lief-heeft en bewondert. En zelfs waar ze, eigen daad verwijzend, trachten zou naar éen-luidendheid: zij zou, zoo niet in wan-klank verdwalen, dan toch dragen in zich, aan scherpte of warmte, fijnheid of kracht, de galm van eigen geluid. En niet alleen in de uiting: het genie draagt in zich de schrijnende behoefte, elke gedachte, elke geestes-strooming aan haar denken, aan haar intellectuëelen cirkel te toetsen: zij spreekt ze niet uit dan met eigen woorden. Zelfs als men aanneemt dat de geniale dichter een resultaat is van zijn tijd en van zijn ras, zal men toch erkennen dat hij dien tijd, dat ras, in de hoogste maat van een zeer beperkt, zeer nauw-omschreven ík samen-vat, in een individu dat wel eens antinomisch aan oogen-blik en oer-aard blijkt te zijn, of minstens schijnt. Want een groot man vertegenwoordigt eerst en vooral zich-zelf, en hoe men trachte zijn karakter van buiten-hem-staande inmengingen af te doen hangen, ik vrees dat men vaak zal moeten bekennen dat eene som van eigenschappen zich in het tegen-deel dier eigenschappen uit, - hetgeen niet wel logisch is... En aldus staan we hier weêr, niet voor een moeilijkheid | |
[pagina 775]
| |
van constatatie, maar voor de tegen-strijdende uitlegging ervan. Is de theorie van Goethe verdedigbaar, dat elke familie zich uitspreekt, éens, met hare edelste bestanddeelen, in éen harer kinderen? Maar, - aangenomen dat herediteit is méer dan eene gemakkelijk-geworden abstractie, en dat er een meter van bestaat aan een bepaald beginnend individu, - berekent men dat zulk individu toch in de vijfde generatie reeds een dertig ascendenten heeft, die elk hun eigen teeken op hem afdrukken gaan; neemt men aan dat die, elkander uitroeiende, eigenschappen kunnen gedijen in éen ‘Gesamt-bild’ dat de vereenvoudigde uitdrukking van hun eindelijk bekomen even-wicht zou zijn: waarom loopen zij uit in mijn broeder en niet in mij, die onder zelfde omstandigheden met de zelfde voorouders ben? Waarom is hij, als gevolg, een groot dichter waar zij allen eenvoudige koop-lui waren, en niet van blinkende verbeelding? Wèl is aan te nemen dat, in gunstige omstandigheden van oogenblik en tijd-geest, een dichter heel zijne familie uitdrukt; maar hoe dikwijls is die uitdrukking niet in weêr-stand ermede! En men gaat niet ver als men de individuëele factor loochent, ten bate van de afstamming; en zoo zal men de bewering van Hirth (Physiologie de l'Art, vert. Arréat): ‘la disposition innée à ce que nous appelons talent et génie [est] comme un concours de mémoires fondamentales aux tempéraments divers,’ houden voor wat het is: ijdele woorden over een gebrek aan vast weten... - Zullen wij daarom den ‘Uebermensch’ huldigen, de Held van Carlyle, deze die zijn tijd schept naar zijn beeld, zonder dat herediteit of midden een verklaring van zijn | |
[pagina 776]
| |
wezen zijn? Zullen we, om het debaat te bepalen, meenen dat het de tijden zijn die de hooge geesten mogelijk maken, ofwel dat de hooge geesten, op-zich-zelf bestaand, de tijden teekenen van hun wil en van hun schoonheid? Onbetwijfelbaar hangt de dichter van zijn tijd en zijne omgeving af, en een Beethoven - ik meen iemand met strikt-gelijke begaafdheid - zal op de Samoa-eilanden ander, en minder, werk maken dan in 't koninkrijk Pruisen. Is het echter 't koninkrijk Pruisen dat Beethoven heeft gemaakt?... Ik laat u-zelven de conclusie van het geschil; me weêr, en liefst, bij enkel voorstelling houdend. - Wat men overigens meene: de drang naar anders zijn, de zucht naar anders doen is opnieuw een zeer eigen karakter van den grooten dichter, hoe het ook worde uitgeleid. Ziedaar dus, ongeveer, vastgesteld wat we aan anatomie en physio-psychologie kunnen samenbrengen tot een meer of minder juist uitzicht op den Dichter als een Mensch onder de Menschen, als mensch met bijzondere eigenschappen, neigingen en aanleg. Het is een tasten geweest in den donkere, een glibberen over onvaste terreinen, een verdwalen ook wel van wie zich te ver waagde op hem-onbekende sporen, gewapend alleen, helaas, met zijn goeden wil en misschien te laken roekeloosheid. - Laat ons trachten, thans dien zelfden Dichter te volgen als hij treedt in zijne dichterlijke werking; hem beschouwen, voor zooverre mogelijk, als een dadig Schepper.
Alle poëtische arbeid is natuurlijk eene verrichting | |
[pagina 777]
| |
van den geest, eene intensieve werking der hersenen. Het is hier van minder belang na te gaan welk deel der hersenen in werking treedt, waar we dit, nietwaar, vroeger hebben nagezien - dan te weten dat de centra die zetel van den arbeid zijn daartoe grooteren toevloed van bloed in het hoofd eischen; en, is de initiale aandrang tot het gedicht soms anémie, het tot-stand-brengen heeft tot gevolg, algemeen haast, congestie. De pols gaat onregelmatiger kloppen; de lichaams-warmte wordt minder; het hoofd daarentegen, gloeit; de oogen, door-aderd, stralen: gij erkent de klassieke omschrijving. De prikkelbaarheid der zintuigen, aangehitst, gaat tot hyperaesthesis in zooverre dat de verhoogde levens-tonus, den werkman, ook buiten de verrichting die hem bezighoudt, drijft tot onbedachte buitensporigheden. Zijne gebaren worden reflexen; zij gehoorzamen aan wil noch aan overleg. - Gevoelt de dichter, dat, van moeheid, den bloeds-aandracht vermindert, of dat gebrek eraan de kwellende noodzakelijkheid van de scheppende daad verhindert: allerlei middelen bestaan die, gewoonte wordend, de onmisbare prikkel zijn, en de openende sleutel haast, dat hij dichte en schrijve. Jean Jacques Rousseau ging blootshoofds werken in de vlakke zon; Bossuet zat in eene koude kamer, het hoofd omwikkeld van een pelsen muts; Milton zou liggen te bedde, het hoofd beneden het peil der voeten; de meesten werken alleen in over-heete atmosfeer. - Gij kent tevens de minder-natuurlijke spooren die aanhitsen moeten het hit der schepping: Baudelaire omringt zich met koppig reuk-werk, Coleridge en de Quincey gebruiken opium; Hoffmann kiest, hij fijn kenner van hunne ingevende | |
[pagina 778]
| |
werking, voor elk afzonderlijk werk de best-geschikte en doelmatigst-erkende wijnen (en herinnert u hoe George Meredith, in vele van zijne romans, de macht der onderscheiden wijnen prijzend verheerlijkt); Edgar Poe drinkt whisky en Maurice Maeterlinck, liet ik me zeggen, Champagne. Andere middelen zijn, dan deze haast-giftige. Terwijl Schiller zijn voeten in ijs-koud water plonst, giet - zonder heel veel zorg - Beethoven water over zijne polsen: praktijk die hem de kwalijke luim van zijn huis-heer menig-maal bezorgde; en terwijl Mozart niet dan na lastige wandelingen werkt, zijn er wel, heden ten dage, die in telkens weêr-aangestoken cigaret of pijp steeds nieuwe inspiratie, steeds nieuwe vormen vinden. Zijn deze prikkels (en het is eene hoofd-vraag) nu aanleiding tot scheppen, of alleen hulp-middelen bij het scheppen; het scheppen vooraf-gaande, zullen zij onvermijdelijk scheppen tot gevolg hebben, of komen ze te stade eerst dàn, als de scheppings-daad, hoewel latént nog, reeds in den gang is? Antwoord is, komt het me natuurlijk voor, aldus uit te spreken: neen, die prikkels, is hun actie groot, gaan niet verder dan dat zij vergemakkelijken of tot werken nopen, daarin gelijk aan de staatsie waar, ter voort-brengst, zich van omringde een Guido Reni, aan de kanten manchettes en het peerlemoeren degen-hecht van een Buffon, aan den geur van rotte appelen (al werkt hier een geheimere invloed) waar gaarne in baadde, en steeds om zich had, de dichtende Schiller; middelen die, om geen eigenlijke aanhitsende beteekenis te hebben, aan de verrichting toch een eigen karakter, of den verrichter eene weldoende | |
[pagina 779]
| |
behagelijkheid verschaffen. De geest zal dus hebben gedragen, van zijn bijzonderen aanleg geholpen, een beeld dat - gij ziet straks hoe - werkt op zijn innerlijken rythmus. Weldra gaat hij te werke; is echter niet in staat, en gevoelt het, tot volledige, tot bevattelijke meê-deeling. Dán helpt de prikkel, 'tzij door zijne eigenlijke hoedanigheid, zijne wezenlijke kracht, 'tzij dat het gewoon gebruik ervan de geoefende hersen-schors tot gemakkelijker associëeren en schakelen der beelden helpt, en de tonge tot spreken. Want imaginatieve schepping is in hoofd-zaak het gevolg van over-vloed aan psychisch leven, van over-voed psychisch leven, - gelijk lichamelijke generatie is eene uiting der over-voeding van het lichaam. Hier en daar is over-daad, die, zeker, spontaan en zonder hulp een uit-weg vindt, maar tevens daar-toe, bij vermindering, drijf-middelen weet te gebruiken, in het voort-telen als in 't voort-brengen van den geest. Dat er, zooniet onmiddellijk verband, dan toch gelijkenis tusschen de twee verrichtingen in wezen bestaat, zult ge zelf opmaken uit uwe herinneringen aan het ontwaken ter manne-jaren, en welke gevolgen ze hadden op lichaam en op - niet alleen-sexuëele - verbeelding. - De vraag blijve echter weêr gesteld, tot meer-bevoegden er, met recht, eene redelijke verklaring, eene wetenschappelijke bevestiging voor vinden. Ik acht het alleen mijn plicht nog, na te zoeken, wat zulke over-voeding zijn mag die naar buiten dringt; wat is, om een ander woord te gebruiken, de ‘inspiratie’ die aandrijft tot het zingen. De vraag is onder de ingewikkeldste. Is de dichterlijke ingeving aan aard en oorsprong te wijten den daimôn | |
[pagina 780]
| |
der opvolgenlijke mythologieën, waarvan de traditie blijft leven in elke spraak? Blijft ze behooren aan eene macht búiten ons? Of, erkend dat ze in ons kan huizen, ons-zelven een eigen bezit zijn: hóe dan, in werkelijkheid, haar zonderling, meer bevroed dan geweten wezen, haar bepaald-buiten-onzen-wil staande zijn, dat verschillend van andere onwillekeurige uitoefeningen, niet (of moeilijk) naar keuze gewekt wordt en geholpen, zooals de spijs-vertering b.v., en ontspringt, weêr buiten verkiezen, na lang zwijgen soms, en op een vaak onvoorbereid oogen-blik? Want, zelfs nog aangenomen, dat gij ze oproepen zult, ja verwekken, bij ondervonden-probate-middelen: hoe dikwijls is ze u ontsnapt, en hebt ge u met talent tevreden moeten stellen; waar, in-tegendeel, ze u soms door den rug is geschoten, buiten uw verlangen, en toen ge er 't minst aan dacht, - geboren uit welk vlak van uw onbewustheid, uit welke ondoor-peilde ziele-laag, beneden herinneren en vaagste sympathieën, in de duisterste poelen waar geen psychologie een spiegel vond? Is ze, deze ingeving die onder het peil van 't mogelijke bewust-zijn duikt, kind van geheugen-drift, van beelden-warreling die, te vól, naar buiten willen? Dit aangenomen: hoe dan, zoo niet de spontaneiteit die hier natuurlijk mocht heeten, bevroed de ordening tot een geheel, de coördinatie begrepen, de eenheid uitgelegd, die zelfs intellektueelen keus moet vóor-bestaan? Is ze, zooals, na grondig onderzoek en met een machtig documenten-apparaat, Dr. Chabaneix (Le Subconscient chez les artistes, les savants et les écrivains) verklaart: ‘le moindre degré d'un état second, le somnambulisme | |
[pagina 781]
| |
à l'état de veille’, het gehoorzamen als aan een vreemdeling die uw tweede ik is, en van zekere componeerende middelen gebruik maakt om u zijn wezen - eigenlijk, maar onbewust, het úwe - op te leggen? Maar, hoe dan het oogenblik der openbaring, de beduchte spontaneïteit verklaard?... Het vraag-stuk der inspiratie mag niet opgelost heeten, geloof ik... Wel heeft Chabaneix in over-vloed materiaal verzameld: het komt ten goede aan andere vragen - dien van rythmus, o.a., - deze der inspiratie níet, tot de gerustheid eener wísheid. - Die van rythmus, zei ik. Want thans hebben we, ten onderzoeke, na 't weten hoe de uiterlijke werking gaat op wie door zijn wezen tot dichter is aangelegd, de bestaans-componenten van het gedicht, analytisch de samen-stelling ervan. We moeten leeren wat zijne factoren zijn: rythmus, verbeelding, gevoel, tot het wordt schrijvens-klaar, en gaat, in het woord, over vers en strofe; factoren van drie-dubbelen aard, gij merkt het: onbewust-organischen, emotioneelen, en vast-tellectueelen.
De Rythmus. - Frederi Mistrau, de provençaalsche dichter van Mireio, schrijft aan Chabaneix (en wij vertolken uit zijne zoete spraak): ‘Míjn gedichten, hoe lang ze mogen wezen, ik heb ze allen gebonden en berijmd en in tel gebracht al wandelend (en caminant). Ik heb nooit verzen gemaakt, zijnde gezeten; de echte ingeving, ik heb ze steeds gevonden in wandeling door de velden, en mijne wandelingen hebben plaats op 't einde van den dag. Ik geloof | |
[pagina 782]
| |
dat het gewieg (lou balan) aan het lichaam gunstig is te doen ontstaan de rythme der gedachte.’ - Van Mme de Staël wordt tevens verhaald dat ze bij den gecadanseerden gang harer draag-koets het gemakkelijkst werkte, en ‘c'est pendant qu'elle entendait certains airs touchants ou sublimes que lui est venue comme d'en haut l'idée de ses morceaux les plus poétiques.’ Maar ‘les airs dont le rythme et la mélodie sont marqués faisaient seuls impression sur elle’. - En Grosse (Anfânge der Kunst) merkt op, hoe bij de Australische inboorlingen, de terug-keerende maat-gang van een-zelfden vol-zin, steeds herhaald, hun de blijde bevrediging bezorgt van het echt gedicht. Ander-zijds schrijft Blaze de Bury over Chopin: ‘Un jour George Sand partit pour explorer quelque site sauvage de l'île; un orage terrible éclata; Chopin qui savait sa chère compagne égarée au milieu des torrents déchaînés, en conçut une telle inquiétude qu'une crise nerveuse des plus violentes se déclara. Il se remit pourtant avant le retour de la promeneuse; n'ayant pas mieux à faire, il revint à son piano et y improvisa l'admirable prélude en fa mineur.’ - En van Tolstoj (Mes Mémoires, vert. Halpérine): ‘J'étais sérieusement occupé, mais tout à coup une odeur de printemps m'arrive par la fenêtre. Mes mains involontairement lâchent mes livres; mes pieds d'eux- mêmes commencent à remuer et me voilà marchant, de long en large, dans la chambre. Dans la tête il me semble qu'un ressort, ayant été poussé tout à coup, a permis à une certaine machine de fonctionner et aux idées de se suivre, se pressant, se chassant l'une l'autre, fuyantes et lumineuses comme l'éclair...’ - Wat leeren deze, typische, voorbeelden?... In | |
[pagina 783]
| |
een eersten groep zien we, hoe het gedicht, de schepping, ontstaat uit een rythmus die men zich-zelven oplegt, uit een zin der maat, uit een gevóel der maat, die, bij analogie en verband, het beeld verwekken, en, ja, de gedachte. In een tweeden is het een gevoel, een affect of een gewaar-wording die, zeer natuurlijker-wijze, rythmus bepalen, bij Chopin in de onmiddellijke toepassing ervan, bij Tolstoj aanvankelijk alleen tot een behoefte aan bewegen, aan physischen rythmus aldus, maar die onvermijdelijk eene gedachte-, eene woord-uiting hebben zal. Zoo kunnen wij, zonder vergissing, nietwaar, eene dubbele rol van den rythmus vast-stellen, die afhangt van zijn dubbel dicht-gevend wezen. Want wat is, physiologisch, Rythmus? Het is, in actie en reactie, de beweging, de levende uiting van een organisme. ‘In de geheele reeks der georganiseerde, levende wezens (zegt Hegenscheidt: “Rythmus”, Van Nu en Straks, 1e reeks), bij planten zoowel als bij dieren, uit zich die rhythmus onder den vorm van eene voor ons onmiddellijk-waarneembare beweging van het protoplasma: bij de plant en bij de eencellige wezens, in elke cel; bij het dier, door de som van eencellige bewegingen strekkende tot een zelfde doel. Van de dieren met welke wij door eenen zelfden oorsprong verwant zijn, weten wij dat de rythmus bewust wordt, in zijne primitiefste uiting, in pijn en welzijn. Het is het eerste, nog zeer vage, bewustworden van het leven. Naarmate in de dierenreeks het organisme ingewikkelder wordt, vermenigvuldigt en verbreedt zich dat oorspronkelijk eenvoudig gevoel; - eenvoudig in evenredigheid met de uiterste veelzijdigheid der wel of niet bewuste levens- | |
[pagina 784]
| |
uitingen bij den mensch... Bij den mensch is, door actie en reactie van een hoog ontwikkeld organisme op zijn omgeving, het leven veelvoudig en ingewikkeld, zijn de levensbewegingen menigvuldig. Eene gansche scala van gevoelens, steeds abstracter wordend, omdat in schijn steeds minder aan het organisch substratum gebonden, zijn in hem bewust geworden. Die bewust-wording is de opperste beweging; met den drang naar schoonheid uit zij zich in de poëzie.’ - Poëzie, uiting dus van rythmisch leven, gehoorzaamt echter, en onze voor-beelden toonden het aan, den dubbelen vorm van den rythmus: aan een, 't gevoel (of drang naar schoonheids-zeggen) verwekkenden vorm; of aan deze, die van 't gevoelzelve afhangt. Bij Mistral en Mme de Staël wekt eene uiterlijke beweging een geworden en passen-op-den-rythmus van het beeld; bij Chopin en Tolstoj zal het beeld, het gevoel (angst in onweêr, verkwikkende walm der lente), het bloed aan-jagend, wekken de beweging-zelf, en de rythmus is niet vóor-bestaande. - In den grond hebben beide modi voor het gedicht zelfde beteekenis. Want sneller bewegen van den induceerenden rythmus zal zeker heftiger gevoel aansporen (zie aan u zelf de werking der muziek), en heftiger affectie noopt harder rythmeeren. Zeiden wij het overigens niet? Beide vertoonen behooren éen wezen, en schematisch kan de rythmische werking wel dús worden geteekend: een beeld heeft éen uwer zintuigen getroffen. Langzamerhand is het gegroeid tot een gevoel dat den geest bezig-houdt, inneemt, niet langer gerust-laat, en folterend zal worden. De reactie op den ader-slag, op het zenuw-stelsel, op de ademhaling ontstaat. Eene keten van vroegere beelden | |
[pagina 785]
| |
stroomt toe; ge wordt blijde of treurig; uw bloeds-omloop, gehoorzamend aan hersenen en adem-haling, krijgt rasseren of trageren gang. En eenmaal zóo-ver: laat dan uw beelden vloeien, uw vers zal écht zijn, al zijn uw vers-voeten misschien niet in 't getal dat geëischt wordt door de betrouwde metrieken!... - Tweede organisch bestand-deel: het Beeld. Ik wilde liefst verwijzen hier naar een eigen opstel (in ‘Vlaanderen’: Nov. 1904). Laat me toe dus, korter te wezen. Ge zult dan merken hoe elke gewaar-wording van éen uwer zin-tuigen - oog, oor, neus, smaak zelfs, en wat koude en warmte, lichtheid en zwaarte geven - in u een indruk laten die is het oordeel over die gewaar-wording, en het gevoel er van vast-stelt. Die indruk is uw eigendommelijk beeld van die gewaar-wording. Naar-mate gij fijner zintuigelijk-ontwikkeld zult zijn, en zuiverder uw oordeel-vermogen, des te reiner, en des te persoonlijker zal zijn het beeld in u. De beteekenis der menschelijke verbeelding (laat toe dat ik me hier gedeeltelijk zelf citeer), bij den dichter, door physiologischen aanleg en redelijke oefening vermeerd, is dus dat ze, met als eerste factor de zin-tuigen, als tweede de gehalte der personaliteit aan begeerten en behoeften - die het oordeel-vermogen bepalen en vestigen - en als derde de macht die, het beeld eenmaal erkend, getoetst en schoon-bevonden, met niet duidelijk-blijkende maar vast-bestaande middelen, vroegere beelden ter eenheid met oogenblikkelijke opwekt, te herscheppen vermag wat haar de natuur aan grond-stof biedt. Deze herschepping kan nu vaag wezen, en onbestemd, gelijk ze is in den droom: ze is automatisch dan, en bewusteloos. | |
[pagina 786]
| |
Komt bewust-zijn echter tusschen, en schifting, en ordening; geschiedt die drang naar eenheid die ter schoonheid voert; worden materialen, en de best-gekozene, aangewend om deze fictie te maken tot eene uiterlijke werkelijkheid: dan wordt deze herschepping tot eene aesthetische. - Gij vat, echter, dat, zonder wat men begrijpt onder ‘gevoel’, het Beeld alléen nooit deze hoogte bereikt. Want wat is Gevoel, dan schakeling van beelden, tot welk zin-tuig ze in oor-sprong behooren, saêm-gekomen door wie weet welken onder-grond van het geheugen, welke eenheid-bevatting van getroffen-hebbende gewaar-wordingen? Wat is Gevoel, dan de samengestelde eenheid eener reeks beeld-gevoelens: bron van behagen of mishagen naar de mate dat het overheerschend beeld-component bij het subject leed of lust - onmiddellijk of uit herinnering, of uit samen-treffen van beiden - verwekt? Wat is het, dan een gemoeds-toestand, eene aandoening die, - subjectief de keten der partiëele beeld-bestanddeelen, en dezer geleding in de recht-streeksche en neven-bestaande gronden, doorloopen, - éerste ontstaan heeft in eene objectieve, zinnelijke gewaar-wording? Ik weet dat de geestelijke associatie, die men gevoel noemt, volgens enkelen anders zal dienen uitgemaakt, en dat men loochenen zal hoe ze op geheugen rust o.a., en op de schraag van onmiddellijkheid: kwestie, overigens, van algemeene psychologie, die ik niet te behandelen heb, waar ik wagen wil alléen, een oordeel te zeggen, in wat ons bezig-houdt, dat, beknoptelijk, het mijne is. | |
[pagina 787]
| |
Zoo weten we (ik hoop dat ik béter dan twijfel bij u heb gewekt, - en zou er me dan toch nog met twijfel vergenoegen) wat rythmus is, beeld en gevoel: gehéel het gedicht vóor dat de inspiratie dwingen zal, dat men het zou schrijven. De vraag rijst, echter, vóor we 't Gedicht geschréven willen zien: welke gevoelens geven het éerst en oorspronkelijkst aanleiding tot het Gedicht. Ge laat ge me toe dat ik terug-keer naar den aanvang dezer voordracht, en er aan herinner wat eene poëtische werkzaamheid is: deze die de beteekenis heeft, bij den dichter eene aesthetisch-vlijende bevrediging te wekken. De zaak is deze dus: welk gevoel zal, uitgedrukt, het gemakkelijkst zulke bevrediging wekken? - Ga ik bij den nederigsten, primitiefsten dichter te rade, dan zal ik vinden dat dit gevoel eene sociale beteekenis heeft; individuëel wel, gaat het niet boven wat geven mag maatschappelijke stand en gewone arbeid, want het zal het resultaat zijn van goed-verrichten arbeid en de herinnering er aan. Inderdaad, de poëzie der laagst-ontwikkelde volkeren is, eenvoudig, de rythmische herhaling, ten woorde en in klank-blijheid die soms nabootsend wordt, van eene hun-gewone daad, gelijk hun dans er de geordende, plastische uiting van is. Een Australische primitieve wiens bezigheid het is, de kangoeroe te jagen, zal, 's avonds ter ruste, opnieuw hebben het beeld van het vluchtende dier. Hij zal denken (en ik citeer Grosse, ongeveer): ‘De kangoeroe vluchtte.
Ik heb hem na-gezet.’
Verscheidene malen na elkaêr gezeid, gaat deze volzin wegen, weldra op een natuurlijken rythmus, die zeggen | |
[pagina 788]
| |
zal, naar hij vreugde wekt of krijgs-zucht, het nazettenter-moord of de vreugde van het na-zetten. Beelden zullen, van omstaande bijhoorigheden of uit de herinnering van vroegere jacht of uit vergelijkingen met andere daden, zich scharen om de schamelheid van het eerste beeld. Het praktisch, of brutaal-motorisch genieten zal worden een aesthetisch genieten. Zijne woorden zullen uitmaken een gedicht. - Ons gaat het, als dezen wilde. Wat ons het meeste treft, is de blijheid om de verrichte noodzakelijkheid. - Maar geene sociále noodzakelijkheid kan ons nog vreugdig maken, en wat ons genot nog schenken kan, is het bezit van wat ons, individuëel, aangenaam is, wat ons blij kan maken, zooniet in het ontvangen, dan toch in de herinneringen van ons dagelijksch zinnelijk leven. Heele volkeren konden leven van een gelukkig gevecht. Anderen stonden op een peil van algemeene gelijkheid dat de breedste affekten, als menschen-liefde en milde edel-moedigheid, liet bloeien. En zie, gelijk ze ons de tijden lieten, hunne gedichten: zinnelijk ook, zij, omdat wat óns dor begrip of onbegrijpelijke daad wierd, hún was een groeiënde, blozende boom. Wíj echter, teruggetrokken uit een leven dat ons geen hoop op schoon gemeenschaps-leven biedt, wij turen - omdat we toch, en uit ons eigen wezen, dichters zijn - in ons-zelf, en wat we bezingen, dat is onze treurige eenheid in het dier, vernobeld door onzen afkeer. Ja, onze afkeer, meest, is de vreugde van ons dicht-leven, want zelfs 't aanschouwen van het zuiverst-schoone is ons wrang. O, we hopen, we trachten ons te ontbolsteren, we trachten schóon te zien, naïef als nieuwe kinderen; | |
[pagina 789]
| |
maar de tijden zijn te guur, dat we ons uitkleeden zouden. - En ziedaar de sociale beteekenis der poëzie van onze dagen; het is helaas, eene negatíeve beteekenis...
Ik moest, om vollediglijk de Geschiedenis van het gedicht vóor te dragen, u spreken nog over zijn uiterlijk vertoon. Ik vrees echter te speciaal te worden, waar beduidenheid van Vers en Strofe, hun verhouding tot Klank en Zin, hun intellectuëel wezen tegen-over den sensuëelen grond wel van 't hoogste belang zijn, maar niet algemeen-menschelijk genoeg dat het u even-zeer als 't boven-gezegde mocht interesseeren; verwijzend naar wat ik er, overigens, in het tijdschrift ‘Vlaanderen’ herhaald over schreef.
Ik geloof hier dan te mogen zwijgen: beschaamd, in-der-daad, uwe aandacht onder dorre stof, slecht voor-gesteld, al te lang te hebben bezig-gehouden. En dan nog, vrees ik, niet met het gevolg dat ik hadde gewenscht, en waar me wetenschap en kracht der redeneering te zwak toe waren. Heb ik het niet getroffen, dat werd bemikt? Draagt ge de over-tuiging, uit deze uiteenzetting, die wel-is-waar geraamtelijk moet heeten, dat de beteekenis van het Leven des Gedichts moet worden gezocht, eerst en vooral, in de mate dat het de weêr-gave is dezer zinnelijke, gevoelige individualiteit, die, door de tijden heen, een Dichter hiet? Ik vrees me te vergissen, moest ik me vleien met zulke hoop, - al blijft het me waarheid... Wilde ik u, overigens, hier niet | |
[pagina 790]
| |
verwittigen, dat ge, in deze lange lijst van vraag-teekens, niets meer te zien en hebt dan de ongesmaakte vrucht van eene lange nieuwsgierigheid, - die, hoewel onopgelost, toch het recht verkrijgt, door wezen alleen, te staan naast uitleggingen op finalistischen grond (want wij weten ze algeméener: draagt élk niet zijne éigen finaliteit, en heeft niet ieder de moraal, ik zeg niet de moraliteit, van zijn eigen temperament?) en deze van historischen aard, wier ze eindelijk een vast richt-snoer geeft zonder knoopen? Enkele onder u zullen wellicht oordeelen, dat ik in mijne bewijs-voering op te uitsluitend-materialistische gronden steun, verwerpend, met smaad, wat hoogergeestelijke wortelen heeft. - Ten onrechte, geloof ik. Want, gelijk de vooruit-gang der medische wetenschappen ons meer vertrouwen geeft in het Leven (het optimisme van Metchnikoff staat op geen leemen voeten), zonder dat iets aan onze idealiteit of de neiging onzer overtuigingen te kort doet, zoo gelooven wij dat de verhevenste der menschelijke kunsten, de Poëzie, bij eene menschelijk-wetenschappelijke uitlegging, onder de menschen slechts meer genegenheid en beter-begrijpende liefde zal wekken. Onbegrepen is onbemind. Laat ons trachten, te leeren begríjpen: het geeft de Rust, die Geluk heet. Moge deze voordracht, hoe weinig overtuigend, er hebben toe bij gedragen, u een beter begrijpen der poëtische geaardheid te vergemakkelijken, die u de rust der harmonie moog geven, en 't geluk om genoten schoonheid. Ik dank u voor uwe aandacht zeer. Vlaanderen, III, 1905. |
|