| |
| |
| |
Brieven van Charles van Lerberghe
De dichter Fernand Severin, dien ik hierboven het voorrecht had bij u te introduceeren, naar aanleiding van eene biographie van Charles van Lerberghe, gaf, bij de ‘Renaissance du Livre’ (Brussel, 1924), de brieven uit die Charles van Lerberghe hem tusschen 1890 en aanvang 1906 stuurde. Deze uitgave is niet volledig, in dezen zin, dat niet alles werd gepubliceerd wat door den verzamelaar werd ontvangen, en Severin geeft daar zelf de reden van op: ‘D'abord j'ai dû tenir compte, quoiqu'il m'en coutât, des sentiments de la famille’ (namelijk de nog levende zuster van den dichter) ‘qui, en consentant à ce que ces précieuses lettres fussent publiées, formulait cependant quelques réserves... D'autre part, il était inopportun de livrer au public certaines lettres, d'ailleurs pleines de verve, où Van Lerberghe apprécie sans indulgence tel peintre ou tel poète encore en vie. Enfin j'ai cru devoir écarter un assez grand nombre de lettres d'un caractère trop intime ou trop personnel’.
Ik voeg er aan toe dat in de uitgegeven brieven hier
| |
| |
en daar kieskeurig werd gesnoeid; dat sommige namen onder het anonymaat van eene X, eene Y of eene Z verdwenen, wéér om de hierboven-aangegeven redenen. Eindelijk heeft Fernand Severin in eene uitnemende inleiding zijn vroeger-verschenen ‘Essai d'une biographie’ beknopt samengevat, en aan de brieven sommige nota's toegevoegd die - en hij geeft het zelf toe, - volkomen onnoodig voor den Belgischen lezer, den buitenlander, en op de eerste plaats den Franschen, wel van nut kunnen zijn.
Niettegenstaande weglatingen en inkortingen, is deze uitgave een boek geworden van ruim drie honderd en tien bladzijden: evenveel als heel het literaire oeuvre van Charles van Lerberghe samen. Het is van dat oeuvre een doorloopend commentaar, dat men bij herlezen ervan voortaan niet meer zal kunnen missen. Wij dachten door zijne werken, uit de zoo diep-vorschende biographie van Fernand Severin, uit wat wij van vrienden en naast-bestaanden over hem vernamen, Charles van Lerberghe vrij goed te kennen, niet alleen als de steeds onder de hand liggende dichter, maar ook wel als mensch, dit laatste vooral doordat wij veel over hem hebben hooren praten door iemand waar hij niet de dichter voor was, dien wij beminnen, en die goed op de hoogte is van zijne familieaangelegenheden. Thans merken wij uit deze correspondentie dat wij ons hier en daar in hem hadden vergist; dat althans het beeld, zooals wij het in ons droegen, onvolledig was; dat Van Lerberghe niet alleen eenigszins anders, maar vooral méér was dan wij ons hadden voorgesteld. Men denke aan het ‘Journal’ van Alfred de Vigny, na zijn dood
| |
| |
door Louis Ratisbonne uitgegeven: de eenig-juiste belichting van den dichter van ‘La Maison du Berger’. De ‘Lettres à Fernand Severin’ zullen bij Charles van Lerberghe, den zelfden dienst bewijzen, met dezen verstande dat bovengenoemd ‘Journal’ een zeer beheerscht werk blijkt, dat - men kan het aannemen - voor de nakomelingschap toch wel eenigszins was bestemd; terwijl wij bij Van Lerberghe steeds eene overgave vaststellen, die goddelijk is van betrouwen, juist omdat de schrijver wel nooit aan publicatie zal hebben gedacht, hij die voor zijn eigen roem zoo weinig heeft gedaan en zoo weinig aan de toekomst gelegen liet.
Deze brieven van Charles van Lerberghe zijn door den band zeer schoone brieven.
Er zijn schrijvers voor wie het eenige goede, het eenige bruikbare, het eenige mogelijke middel tot uiting van het gemoedsleven is: het Gedicht, het literaire Kunstwerk. Deze zijn doorgaans zeer slechte ‘épistoliers’: hun correspondentie zal ze nooit geheel of bij benadering openbaren. Charles van Lerberghe vertelt zelf van Maurice Maeterlinck, dien hij kende van op de eerste schoolbanken en voor wien hij steeds de grootste vereering had: ‘ce flegmatique et glacial Maeterlinck, qui m'aime comme un frère et ne m'écrit jamais, parce que pour lui c'est enfantin de s'écrire, et fillette...’ De aangegeven reden kan de echte zijn: wij kennen den diepen afkeer dien Maeterlinck koestert voor alle sentimentaliteit, van welken aard zij weze, hij die zich in het leven nog liever cynisch voordoet dan gevoelig. Maar zij is de eenige reden niet: eene andere is dat Maeterlinck zich van meet af geheel heeft gegeven in
| |
| |
en aan zijn werk, - zijn levensdeel, en -doel, zijn geestelijk levensmiddel, waar hij zelfs, zij het verholen en alleen onder de gesluiërde gedaante van het symbool, ook zijn diepste vriendschap in betrekt; - heerschersnatuur trouwens, die liever geeft dan hij ontvangt. Charles van Lerberghe daarentegen, staat tegenover eigen kunst altijd eenigszins verlegen. Een zeer bewust ‘schepper’ is hij nooit. Er is heel een afstand tusschen hetgeen hij praesteert en hetgeen hij bedoelt. Zijn gedicht ontstaat buiten zijn wil om; in dit opzicht zijn sommige bladzijden van deze briefwisseling werkelijk verbazend; zij laten toe te zeggen dat, uit eenzelfden psychischen ondergrond, twee personaliteiten geboren worden: de dichter eenerzijds, en dan de mensch van iederen dag. De versmelting tusschen beiden gebeurt niet dikwijls: het komt voor dat men in deze brieven den dichter verminderd vindt; in elk geval voelt men den mensch in vele opzichten anders te zijn dan wij van den dichter dachten. Het is dan ook maar normaal dat de mensch zich niet in zijn volstrektheid uitstort in gedichten, die trouwens schaarsch zijn, en alleen gemaakt in oogenblikken van vervoering (dit woord gebruikt in den strikt-etymologischen zin). Die mensch zal dan ook zijn meer-dagelijksche aandoeningen lucht geven in brieven. Wij kennen wel meer schrijvers van dien aard, die als dusdanig niet zeer vruchtbaar zijn, in hun werk afwijkend blijken van hunne gewone geaardheid, maar met hunne brieven overvloedig, en vooral echt zijn, - echt in den zin, dat men ze in die brieven gemakkelijk en onmiddellijk erkent.
Charles van Lerberghe verontschuldigt zich heel
| |
| |
dikwijls, sommige brieven lang onbeantwoord te laten; hij beschuldigt zich zelf van slordigheid. Maar de verklarende redenen zijn altijd zeer goed aan te nemen; hij vindt het alles behalve ‘fillette’, het diepste van zijn denken en voelen aan een vriend te openbaren; hij, de schuchtere, is tevens de naïeve, die het gaarne zijn wil en die geen geheimen heeft. Zijne houding trouwens tegenover de kunst is van zulken aard, dat hij ze boven het dagelijksche leven niet verkiezen zou. Voor één zijner vrienden, die zich bekeert en Benedictijn verkiest te worden omdat in de orde van den H. Benedictus die liefde voor de kunst levendig is gebleven, is hij heel streng: ‘l'Art ne va pas sans une sorte de vanité, de satisfaction mondaine’. En over de bewering, dat men door de kunst heen God bedoelt, is hij slecht te spreken: ‘l'Art religieux, c'est celui de l'Imitation de Jésus-Christ. Je ne parle pas du livre, du côté littéraire, de cette oeuvre, que l'auteur a dû ignorer, mais du fait même d'imiter Jésus et de faire de son âme le miroir de Jésus. Oh moi, je serais un bon moine...’
Intusschen is Van Lerberghe geen ‘bon moine’, maar een mensch wiens dagelijksch leven, dat hij in zijn brieven zeer bevestigend ontwikkelt, vervuld is van de kunst en van de vrouw. Doch is hem de vrouw al heel dikwijls en zelfs meestal zooals wij ze kennen uit zijne poëzie; zijn kunstinzicht is doorgaans zeer verschillend van wat wij zouden verwachten van den dichter der ‘Chanson d'Eve’. Van Lerberghe, die gaarne beschouwt en verklaart, en die niet zelden theoriseert, staat als aestheet op heel een afstand van wat hij practisch
| |
| |
in de eigen poëzie mededeelt, hetgeen wel zeer het dubbele van zijn wezen aangeeft.
Het heeft zelfs den schijn dat hij zich in het eigen dichterswezen vergist. Hij orakelt: ‘Pour moi, un poème est avant tout un dessin, une composition plastique que je vois... Un poème, d'après ce procédé, n'est guère que le développement d'une seule image... Ainsi... vous (Severin) vous sentez où moi je vois... Vos poèmes sont plus musicaux que les miens et les miens plus picturaux que les vôtres’. Het moge nu waar zijn, dat Charles van Lerberghe, meer dan Severin, een bundel verzen opvat als een geheel, met eene daardoor heen loopende lijn-van-eenheid: het blijft voor elken lezer toch even duidelijk, dat die eenheid minder plastisch dan muzikaal is. Zijn motief is een leid-motief, naar Wagneriaansch begrip. De figuren, die hij ons voor toovert mogen nu ook fijn, zoo niet scherp, omlijnd zijn, zij behooren, niet te min, tot eene ontwikkeling, die meer door eene muzikale atmospheer wordt bepaald, dan door eene plastische samenstelling. Men denkt zich gemakkelijk de poëzie van Charles van Lerberghe als eenigszins zwijmelend, althans als iets teêrs, naar de vormen etherisch, met iets traag-dansends erdoor: hij zelf stelt zich daarentegen een ideaal voor, dat strak en als marmoreaansch zou aandoen.
En dit niet alleen in poëzie: te München looft hij, de mysticus, de ‘splendide collection des Rubens’. Te Rome, stad van zijn hart, juist om hare architectonische, gedegene eigenschappen; Rome en de omgeving ervan, die ‘avec son air de vallée où aurait lieu quelque jugement dernier, rend un peu ridicules les tendres
| |
| |
pensées qu'un amoureux dolent y apporte’; het Romeinsche landschap, waar hij meesterlijke bladzijden aan wijdt, en waarvan hij getuigt: ‘j'ai trouvé par expérience que rien ne m'enlevait à moi même que de contempler cette grande nature morte qui n'a rien de commun avec ma petite vie’; - het is te Rome dat hij Raphaël ontdekt, om hem boven alle mogelijke quattrocentisti te stellen: ‘En fait d'art, c'est en définitive, à Raphaël que sont allées ici les plus sincères et les plus fidèles de mes admirations’, en niet naar den Raphaël der nogal burgerlijke Madonna's, maar dien der ruime compositie uit de Stanze. Hij vergelijkt hem met Botticelli, die zooveel dichter bij hem, Van Lerberghe schijnt te staan. Hij zegt: ‘Il y a une grande ressemblance: la suavité rêveuse.’ Maar hij voegt er onmiddellijk aan toe: ‘Mais Raphaël n'est jamais malade’, en hij maakt de scherpzinnige opmerking, dat men in Raphaël klassiek-Grieksche figuren terugvindt, vooral uit den prae-Praxitelischen tijd.
Want Charles van Lerberghe, die men zich gemakkelijk voorstelt als een onwezenlijk droomer, welke leeft in een onwezenlijke wereld, - ik zei reeds dat hij slechts in schijn naïef was - is wel de scherpzinnigste geest, die men zich denken kan als hij aan kunstkritiek gaat doen, of zich aan beoordeeling van literatuur gaat overleveren; en telkens valt het in het oog, hoe hij dan, in zijn keus, ver van zichzelf afstaat. Eugène de Molder, dien hij, die zich literair een schilder noemt, uitscheldt om zijne Rembrandt-eigenschappen, zegt hem zekeren dag, natuurlijk heel toevallig, dat de ‘Amour sacré et Amour profane’ van Tiziaan doet denken aan sommige verzen
| |
| |
van hem. En hij schrijft: ‘C'est idiot..., mais que voulez-vous! (cela) m'a fait un plaisir infini. Que je voudrais mériter un tel éloge!’
Een dubbel-wezen dus; een criticus, wiens liefde gaat naar wat het verst van hem afstaat.
Maar die dan als minnaar al heel dicht zich-zelf getrouw blijft. Het heet: ‘Sachez que j'aie découvert ici le plus beau backfisch que j'aie vu en Allemagne’; en, enkele maanden nadien in een gansch andere omgeving: ‘Vous méritez que je vous confie le pitoyable état d'âme... Son aspect était charmant et du premier regard j'en étais amoureux’.
Dat mag misschien van wat dichterbij beschouwd.
| |
II
Toen Charles van Lerberghe zijn eerste brieven schreef aan Fernand Severin, was hij negen en twintig jaar oud. Hij zou weldra zijne studiën hervatten aan de Universiteit te Brussel, die hij jaren vroeger te Gent onderbroken had. Doch ditmaal zou hij niet in de rechten studeeren, maar in de klassieke letteren. Want er is reeds in hem de kwelling, die hem heel zijn leven zal bijblijven: die om het dagelijksch brood. Van Lerberghe, die buiten weelde kon, had, zooals ik zei geld genoeg om er ruim van te leven, en het bewijs daarvan is, dat hij het werkelijk gedaan heeft, en dan nog wel jaren lang in het dure buitenland. Reeds in 1891, als hij besloten heeft naar Brussel te gaan, schrijft hij: ‘Mes amis en général désapprouvent ma résolution... Cependant
| |
| |
je persiste dans mon idée. Je n'ai pas non plus, sauf une petite rente bien modique et qui fond entre mes doigts peu crochus, de moyen d'existence sûr... Du reste, et c'est pour moi une grande raison, je me suis dégouté de “ma” littérature et me suis reconnu d'une ignorance vraiment crasse...’
Enkele maanden vroeger had hij aan zijn vriend geschreven: ‘Mon grand bonheur, c'est de me promener seul. Quand j'ai pu mettre un quart de lieue entre les bourgeois et moi, c'est toute une résurrection... La mer me console de tout, me fait tout oublier... On perçoit certes ici une foule de choses, que le simple paysage des champs ne donne pas... L'infini par exemple, la majesté, la beauté sauvage, la fatalité, l'éternité, la forme sublime surtout, enfin, Dieu! Cela c'est la joie suprême’. En in denzelfden brief: ‘Avez-vous aperçu (à Londres) les nébuleuses Helen et les séraphiques Ligeia de nos rêves?’
Men vergeve deze nogal uitvoerige aanhalingen: zij waren hier noodig omdat ze den geheelen Charles van Lerberghe inhouden en verklaren. Ik zal niet stil staan bij zijn haat, zijn afkeer althans, voor de ‘bourgeois’: hij had dit met zoo goed als al de kunstenaars gemeen. Grootgebracht trouwens in een milieu van groote burgers, was hij er, jong verweesd, als het ware aan overgeleverd geworden. Uiterst schuchter van natuur, had hij er onder geleden. Aan hen is zijn vrees te wijten, dat hij geen inkomen zal hebben, groot genoeg om er mêe rond te komen: het dwingt hem tot een arbeid, die hem niet lief is. Later zal hij herhaald om een plaats vragen, eerst van leeraar, daarna van custos in een
| |
| |
museum: nauwelijks benoemd, wijst hij ze trouwens van de hand met een soort schrik. Op een gegeven oogenblik zoekt hij ook lezingen te houden, altijd om wat geld te verdienen. Lezingen, zegt hij, met lichtbeelden,... omdat het hem toelaten zou in den donker te praten, zonder zijne toehoorders te zien, en om ongezien te blijven...
Want hij is feitelijk een groote eenzame, die de eenzaamheid zoekt.
Het legt de onrust uit, die hem telkens op reis drijft. Den innerlijken vrede, hij vindt hem zelden. Niemand heeft meer van zijne vrienden gehouden dan hij. Nochtans is hij maar gelukkig als hij alleen is met de natuur; voor een schoon landschap, voor de zee in de eerste plaats die hem, den met catholicisme gedrenkten panthéist, terugschenkt aan God. Te München, te Rome waar hij zeven maanden verblijft en waar hij zich zoo moeilijk aan ontrukken kan, zucht hij naar zijne ‘Ramonette’, het eenzame landhuisje dicht bij Bouillon, waar hij zijne ‘Chanson d'Eve’ heeft voltooid, en zijn ‘Pan’ ontworpen; en het verlangen van zijn laatsten levenstijd is eene nieuwe ‘Ramonette’, ditmaal aan de Middellandsche Zee, waar hij weêr zou kunnen werken.
Zijn werk, hij spreekt er telkens van, maar niet zonder eene teruggehoudenheid, die wel een soort angst zal bevat hebben. Het is met volle oprechtheid dat hij zegt: ‘je me suis dégoûté de ma littérature’: nooit, vreest hij, zal hij zijn etherisch ideaal bereiken. Wel schrijft hij: ‘J'ai repris ma chère Chanson d'Eve’, maar als het werk af is: ‘entre nous, j'en ai presque par-des- | |
| |
sus la tête!’ Hij staat trouwens tegenover zijn werk, hoe lief het hem ook zij, met dezelfde schroomvallige schuchterheid als tegenover het leven: ‘Raconter ainsi sans pudeur toutes ses aventures et en faire des chansons, c'est un genre de poésie qui m'amuse comme public, mais que, comme poète, j'ai en aversion’... Zijn satyrisch drama ‘Pan’ laat hem niet los; hij-zelf noemt het onderwerp prachtig; maar, voegt hij er aan toe, men zou Shakespeare moeten zijn om het te verwezenlijken. Na het lezen van de drukproeven zijner verzen, die in den ‘Mercure de France’ moeten verschijnen, zegt hij: ‘J'ai eu une désillusion complète. Tout m'a paru raté. Misère de nous. Chien de métier!’ Na eene vertooning van ‘Les Flaireurs’ schrijft hij: ‘Vous auriez certes été très agacé si vous y aviez assisté, car ma petite pièce, en scène, est une chose inconcevable. J'ai l'air de vouloir épater le public... On dirait l'oeuvre d'un fou macabre.’ Hij zelf geeft van de vertooning een beschrijving, die vol humor is; maar hij wordt woedend als hij vertelt hoe slecht Lugné Poe op de trom speelt...
Trouwens de wazige dichter der ‘Entrevisions’ is buitengewoon-critisch aangelegd, en zijn voorkeur gaat vooral naar ‘gezond’ werk. Niemand heeft meer afschuw dan hij van wat maar eenigszins naar bluf zou gelijken. Voor de schilders die deel uitmaken van: ‘Les XX’ en ‘La libre Esthétique’ is hij buitengewoon streng. En ook de jongere literatuur lokt hem, op weinige uitzonderingen na, slechts matig aan. Hij blijkt het volkomen eens te zijn met zijn vriend Severin, die hem, na Laforgue te hebben gelezen, schrijft: ‘Nous
| |
| |
sommes meilleurs que cela’. Het zijn dan ook geenszins de decadenten die hem aantrekken: hij zegt: ‘mes livres préférés actuellement ce sont les Contes de Grimm, Don Quichotte, les Mille et une Nuits, l'Odyssée, la Bible (pas le Nouveau Testament cependant), et les Vedas, que je vais prochainement étudier à fond’. Er is immers in hem een behoefte aan stevigheid, die hem grijpen doet naar wetenschap. Over Taine spreekt hij steeds met diepe vereering. Zijne ‘ignorance crasse’ probeert hij te dempen met Darwin en Hackel en zelfs Bebel.
Nochtans blijft hij onwillekeurig een onverwoestbaar idealist. Hij kan zich niet voorstellen, dat men zou kunnen leven zonder ideaal. Naar aanleiding van eene doctorale dissertatie, aan de Universiteit te Brussel verdedigd, zegt hij: ‘Au fond peut-être vaut-il mieux pour les étudiants d'écouter ce vieillard (den professor in de philosophie Guillaume Tiberghien) leur parler du Bien, du Devoir, de l'Idéal, de la Liberté de conscience, comme en ont toujours parlé les vieux, et d'avoir là un exemple de dignité et de conscience dans la vie, que de savoir au juste comment est faite la mécanique de leur stupide cervelle...’
Dat idealisme, het zou vooral blijken uit zijne opvatting van de liefde: Leit motif, ik zei het reeds, van zoogoed als al deze brieven. De liefde, men moet het herkennen, Charles van Lerberghe kan ze zich niet voorstellen dan als haast immateriëel. Hij schrijft: ‘Il y a ici dans mon voisinage une jeune fille dont mon coeur est fort occupé. Je la connais à peine de vue, et j'en suis tout à fait amoureux. Elle ressemble à mes images, ce qui n'est
| |
| |
pas peu dire. Elle a l'air d'être descendue de mes murs comme une sorte de Burne Jones ou de Botticelli, car il y a de tout cela en elle. Et voilà! comme il m'arrive si rarement de rencontrer une femme qui réponde un peu à mon idéal, j'ai pris sans y penser, (je me serais trouvé trop fou) le parti d'essayer de voir son papa. Je ne l'ai pas fait encore, mais je vais le faire. C'est absurde mais c'est écrit. Credo quia absurdum. Puis c'est une expérience curieuse, intéressante...’
Het avontuur liep natuurlijk op niets uit: een reden om te herbeginnen. Telkens vinden wij onzen dichter weêr verliefd, steeds op zeer jonge meisjes, hij die een veertiger was, steeds maar hetzelfde type, steeds met dezelfde delicate kuischheid. En steeds met dezelfde gevolgen. Want het kan bevreemden, al is het anders misschien te verklaren door die absolute kuischheid: tegenover de beminde legt Charles van Lerberghe de schuchterheid af, die hem ergens met iets als schrik van Verhaeren doet zeggen: ‘Il est très fatigant et il crie en marchant comme un soulier neuf’. Hij durft zijn liefde verklaren. Het brengt hem helaas geen geluk bij, - tenzij in een enkel, boven aangebrachte en laatste geval. Hij geraakt in werkelijkheid verloofd. Aanvankelijk vermeit hij zich in de gedachte van een huwelijk, dat hem steeds heeft aangetrokken. Doch weldra gaat hij aan het aarzelen. De tijd verloopt. Zijn bruid wordt ongeduldig. Eindelijk schrijft ze hem, dat ze zich met een ander heeft geëngageerd. Als Van Lerberghe het verneemt, slaakt hij als een zucht van verlossing.
Ik zou heel wat kunnen vertellen uit dit schoone boek, waar wij Fernand Severin hartelijk dankbaar kunnen
| |
| |
voor zijn. Wij zouden Van Lerberghe en zijn onrustig leven kunnen volgen op reis, zijne zoo intelligente kunstgenietingen kunnen medeleven, met hem verblijven in München, in Rome vooral, dat hij prachtig beschrijft. Want om die beschrijvingen alleen reeds is deze bundel brieven van buitengewoon belang.
Het was ons echter niet te doen dan om op de figuur van den grootsten, van den vooral zuiversten dichter van Fransch-België wat meer licht te werpen en haar beter bekend te maken. Wie het boek met ons zal lezen, zal hem ongetwijfeld lief krijgen, gelijk wij hem vol piëteit beminnen.
(1924)
|
|