Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 549]
| |
GedenkenissenI. Van Nu en StraksMogen wij het niet als een kleine, doch wèl belangrijke gebeurtenis op het gebied der Vlaamsche, der Nederlandsche letterkunde, en tevens en in de eerste plaats misschien, op dat der kultuur van ons land aanteekenen? Deze maand April is het dertig jaar, rééds dertig jaar geleden, dat te Brussel bij Xavier Haverman het eerste nummer van het tijdschrift, ‘Van Nu en Straks’, vorstelijk gedrukt van de pers kwam. Laat ik maar eerst en afdoend op dat ‘vorstelijk gedrukt’ wijzen: ‘Van Nu en Straks’ wilde uitdrukkelijk zijn, en de literaire redactie wilde het niet verzwijgen, een werk van vernieuwde kunstnijverheid: de toenmaals debuteerende Henry van de Velde, wijdde er zijne liefderijkste zorgen aan, en de uitgave zou haar belang tot op heden behouden, al ware het maar als eene poging tot gerenoveerde presentatie van het boek, boven de normen uit van een Ruskin en een Morris. Zeker, deze presentatie lijkt ons thans eerder vreemd dan schoon: met de revolutionaire voorstellingen van Henry van de Velde, zooals zij door ‘Van Nu en Straks’ duidelijk werden gemaakt, heeft zelfs de eigenlijke | |
[pagina 550]
| |
stichter van het tijdschrift, niet zonder elegantie, den draak gestoken. Hij had daar voldoende redenen voor: zijn eigen inzicht zou zich in heel wat rijkeren zin ontwikkelen dan dat van zijn graphischen medewerker. De kunst van Henry van de Velde heeft zich ontwikkeld volgens hare eigene logische lijn, die is de lijn van den veelzijdigen, trouwens voor zich-zelf aldoor strengeren, bouwkundige, die natuurlijk niet is deze van den ethischen letterkundige. Van de Velde's werk, zooals het na ‘Van Nu en Straks’ is voortgezet geworden en zooals het Vlaamsche tijdschrift het toen reeds in zijn kern vertoonde, is, als vanzelf spreekt, beperkter geweest in zijn geestelijken omvang, doch was niettemin van bij zijn oorsprong alvast rijper dan voor het grootste deel de literaire arbeid die zich in het eerste nummer van ‘Van Nu en Straks’ openbaarde. De sier-kunstenaar bleek, bij dezen aanvang, zijn doel beter te kennen dan de meeste redacteuren die zich, naar eigen bekentenis, hoofdzakelijk wilden voordoen als nieuwsgierigen: zij bedoelden, eigen en anderer aandacht te vestigen op de literaire kunst van Straks, zooals zij deze van Nu met hunne volle liefde wenschten te dienen. Dit tweede lid van het artistiek programma werd door hun leider, August Vermeylen - hij was toen iets meer dan twintig jaar oud - voor niet veel minder dan een levensdoel gehouden. Het legt de uitstralings-kracht, het overtuigingsvermogen uit, die van dezen jongen man uitging, en waar Johan Thorn Prikker om dien tijd in zijn ‘Brieven’ van getuigde. Geen wonder, dat hij toenmalige jongeren onmiddellijk tot medewerkers wist te winnen: Cyriel Buysse, die in Holland reeds | |
[pagina 551]
| |
bekend stond door zijne medewerking aan den ‘Nieuwen Gids’, waar zijn ‘Biezenstekker’ in opgenomen werd, al was, zei de redactie, zijn stuk gesteld ‘in het Vlaamsche taaleigen’; Emmanuël de Bom, die met Vermeylen had gedebuteerd in een sedert lang vergeten blaadje, door den laatste opgesteld, en waar Lodewijk de Raet eveneens, en reeds met sociologische bijdragen, aan medewerkte. In het eerste nummer van ‘Van Nu en Straks’ gaf Buysse een schets, die herinnerde aan het beste uit de school van Médan; De Bom, hij, deed denken, met zijne ‘Blonde Gedachten’, aan Joris Karl Huysmans. Vermeylen-zelf leek er wel de minst-ontwikkelde, maar de verst-reikende: hij droeg een gedicht bij, dat den invloed verried van sommige Fransch-Belgische symbolisten (ik meen hier Charles van Lerberghe te mogen noemen, dien Vermeylen trouwens leerde kennen, om dienzelfden tijd, op de Universiteit te Brussel), en een stuk in proza dat, om de obsessie, erin verraden, van het mysterie, en om het gebod, even duidelijk, van een analytisch-wetenschappelijken geest, voor de geschiedenis van 's schrijvers ontwikkelingsgang van reeds zeer groot belang is. Er waren, in die eerste aflevering ook verzen van Prosper van Langendonck. Deze had, jaren te voren, in een Antwerpsch tijdschrift, een reeds zeer duidelijk standpunt ingenomen. In ‘Van Nu en Straks’ kon hij zich volkomen thuis gevoelen: de hier-bedoelde verzen waren de eenige klanken, die, bij de gewekte ontstentenis, tevens de verzekering inhielden van een bestendigheid; zij waren de stevige pilaren waar een toekomst op gebouwd blijft. Brak Vermeylen door het kreupelhout de wegen der vernieuwing, | |
[pagina 552]
| |
Van Langendonck had reeds het huis gebouwd, waar de nieuwe baan op uitloopen moest. Het kreupelhout waar Vermeylen door kerfde: men kent het. Het was het drukke bent waar Pol de Mont boven uitrees als een slanke en krachtige boom - hij was nauwelijks zeven en dertig jaar oud, geen zes jaar ouder dan Van Langendonck - en waar de zuivere en innige Victor de la Montagne zoo goed als verloren in ging. Hélène Swarth was uit dit land geweken: was zij in België gebleven, dan hadde zij wellicht op de jonge Van Nu en Straksers een invloed geoefend, die meer rechtstreeksch zou zijn geweest dan het geval was: aan vereering ontbrak het haar in dien tijd niet. De aandacht van Vermeylen en van zijn vrienden was echter meer aangetrokken door het buitenland, en het was dan ook verkeerde beeldspraak, te beweren, dat Vermeylen de rol van een houthakker vervulde. Het is hem als een eer aan te rekenen, dat hij veel meer opbouwend dan vernietigend optrad. Hij, die zichzelf nog niet voldoende had ontdekt, maar over materialen beschikte, die anderen niet kenden of voor wie die materialen niet waren bestemd, hij kon die minus habentes rustig aan hun werk laten, terwijl hij het zijne voorbereidde: het blijft een groote eer voor de aanvangsreeks van ‘Van Nu en Straks’, zoo weinig ruiten te hebben ingegooid; werd er kritiek uitgeoefend, dan was het bij uitsluitendheid het buitenland dat er onder leed; er werd vooral controol gehouden over de Europeesche gedachten: ‘Van Nu en Straks’ was aldus een der waardigste tijdschriften der wereld. Ik heb u gezeid, dat het in hoofdzaak bedoelde, op | |
[pagina 553]
| |
te bouwen. Daaraan werd in dien eersten jaargang krachtvol gewerkt. Terwijl Van Langendonck in zijn ruim-opgezet en prachtig-geschreven opstel ‘De Herleving der Vlaamsche poëzij’ de grondslagen der dichtkunst zocht in den Mensch, niet het zieke individu doch de groote enkeling die zijne intiemste gevoelens weet op te voeren tot een vlak van algemeenheid, probeerde Vermeylen in zijn studie over ‘de Kunst in de vrije Gemeenschap’ de sociale basis der poëzie in haar beste verschijnen aan te toonenGa naar voetnoot(1). Naast Van Langendonck en Vermeylen was te Brussel Alfred Hegenscheidt opgestaan: zijn stuk over ‘Rhytmus’ was mede een bijdrage die den ernst van het tijdschrift kwam bevestigen; die ernst werd weldra in Holland ingezien: Albert Verwey, André Jolles, Bierens de Haan aarzelden niet, hun steun te verleenen. Van Langendonck en Hegenscheidt droegen intusschen verzen bij die aan dien ernst de allerhoogste poëtische schoonheid paarden, die in dit land sedert de Renaissance werd vernomen. Na eene reeks van tien nummers, rijk aan verscheidenheid, werd de uitgave gestaakt. Vermeylen, die er de gloeiende ziel van was, ging naar het buitenland om er zijne studies voort te zetten. De twee jaar die hij weg bleef kon aan verschijnen niet worden gedacht. Toen hij terug in het land was, scherper en krachtiger gewapend dan toen hij vertrok, kwam ook ‘Van Nu en Straks’ weêr voor den dag, onder nieuwe gedaante, en niet alleen uiterlijk vernieuwd. Terwijl de algemeene toon van de eerste reeks, bij heel veel besliste schoonheid, | |
[pagina 554]
| |
toch nog wees op een zoeken, liefst op gebied der afgetrokkenheid, bracht de tweede jaargang, die van 1893, het bewijs van meer bewustheid, van grooteren durf, van meer concreetheid ook. De bekende ‘kritiek der Vlaamsche Beweging’ had Vermeylen ineens beroemdheid bezorgd: het gaf aanleiding tot razende bekamping; doch het had tevens vele oogen geopend. In de bestrijding-zelf vond Vermeylen den moed om zijn zuiveringswerk voort te zetten: de waarde van het werk bleek vooral hierin te liggen, dat het nog minder-afbrekend dan grootsch opbouwend was. De invloed ervan strekte zich weldra buiten ‘Van Nu en Straks’ uit: het kreeg ethische, misschien nog meer dan aesthetische beteekenis; het straalde uit over eene gansche generatie en niet alleen over een literaire jeugd. Het tijdschrift werd in dit land een macht. Na al dien tijd kan thans worden aangenomen dat het zelfs al te zeer de sociale verschijnselen, zooals sommige medewerkers van Vermeylen die bestudeerden en zoo goed als al zijne vrienden die ondergingen, tot grondslag van zijne werking had gekozen. Reactie bleef trouwens in deze niet uit. Lag aan veel letterkundig werk van dien tijd de maatschappelijke wantoestand ten gronde, weldra zou blijken hoe het zuiver-literair gevoel weêr de bovenhand kreeg. Emmanuel de Bom schreef zijn roman ‘Wrakken’; Hegenscheidt gaf zijn drama: ‘Starkadd’; Prosper van Langendonck dichtte zijne breedst-menschelijke verzen; jongeren traden naar voren met arbeid die beter dan opzienbarend was; allen ging Vermeylen vóór met een stuk waarin zij zich als in een verdiependen spiegel erkenden: het opstel dat de | |
[pagina 555]
| |
waarde en beteekenis heeft van ‘René’, van ‘Obermann’, van het eerste hoofdstuk uit de ‘Confessions d'un enfant du siècle’, en ‘Een Jeugd’ heet. En toen verscheen daar ineens Stijn Streuvels. ‘Van Nu en Straks’ had de West-Vlamingen naar voren gebracht, als het ware Groot-Nederland ingestuurd: Stijn Streuvels kwam de West-Vlaamsche kernigheid, de West-Vlaamsche gezondheid bevestigen. Het is in ‘Van Nu en Straks’, dat Stijn Streuvels, schrijver van eenige lieflijke stukjes in weekbladen als ‘Vlaamsch en Vrij’, de eigen schuchterheid overwon. Waar hij zich in zijn afgelegen Scheldedorp niet meer alleen gevoelde, groeide zijne kracht er tot stoerheid waar hij lang de onbewuste drager van geweest was. Het kan niet betwist, dat ‘Van Nu en Straks’ veel van zijn zich uitbreidenden bijval aan Stijn Streuvels, den plots-populairen Streuvels, te danken heeft, al ligt Streuvels buiten de eigenlijke ‘Van Nu en Straks’ lijn, die verder reikte dan een hoekje Vlaanderen en onze letterkunde leidde naar breed-Europeesche horizonnen: feitelijk heeft Streuvels met zijn genie de lijn gebroken, en daarmede de ‘Van Nu en Straks’ roeping gefnuikt en ons weêr enger-Vlaamsch gemaakt; doch Streuvels zal niet aarzelen, eveneens zijne erkentelijkheid aan het tijdschrift te betuigen, dat het grootsch-humane in hem te ontbolsteren zou mogen helpen. Ik kan er niet aan denken, hier in bijzonderheden na te gaan al wat de zes jaargangen van ‘Van Nu en Straks’, niet alleen aan schoonheid, maar tevens aan nieuwe en rijpe ideeën, aan algemeen-cultureele dracht inhouden. Ik heb namen genoemd: Vermeylen eerst, en Van | |
[pagina 556]
| |
Langendonck, en Hegenscheidt, en De Bom, en Buysse, en Stijn Streuvels. Ik voeg eraan toe den naam van Hugo Verriest, die inhoudt dien van Guido Gezelle en dien van Albrecht Rodenbach. Ik mag niet nalaten te noemen onder de jongsten, Herman Teirlinck en René de Clercq. Die namen spreken luid en hebben hun beteekenis: die beteekenis kent ieder. Niet waar, dat die dertigste verjaring hier mocht worden herdacht? (1923) | |
II. Hulde aan August VermeylenAls ik mij niet vergis en mijn geheugen mij getrouw is, moet het in achttienhonderd negen-en-zeventig zijn geweest, dat Pol de Mont den vijfjaarlijkschen letterkundigen staatsprijs won met zijn dikken bundel ‘Gedichten’. Het is niet ten onrechte dat deze bekroning geldt als een datum in de geschiedenis der Vlaamsche literatuur. Weliswaar was, om dien tijd, Guido Gezelle sedert meer dan vijftien jaar aan het zwijgen, na drie bundels die nog steeds onder zijne beste blijken te zijn. Rodenbach, die even later sterven zou, had bijna al zijne gedichten geschreven; stonden zij - en ik spreek hier niet van het drama ‘Gudrun’ - onder invloeden, die Pol de Mont aan Albrecht Rodenbach kan hebben geopenbaard (Leconte de Lisle is beiden een machtig voorbeeld geweest), toch kan, thans minder dan ooit, verzwegen, dat van meet af Rodenbach aan menschelijkheid en aan diepzinnig Vlaamsch-zijn een ruim begrip, | |
[pagina 557]
| |
een diep gevoel droeg, zooals Pol de Mont, niettegenstaande zijn zeer bijzonder aanpassingsvermogen en zijn zeer oprechte geestdrift, die nimmer kennen zou. Pol de Mont was, in dat jaar zijner bekroning, eigenlijk de voortzetting eener traditie, zoo op het gebied van toenmalig Vlaamsch nationalisme als op dat van zuivere poëzie, die terug ging tot de jaren vijftig. Hij zette, bewust, Dautzenberg en Van Droogenbroeck voort; misschien onbewust bleef hij in het vaarwater van den veel grooteren Prudens van Duyse. En daarom juist werd hij bekroond: hij, die vóór 1880 heel de Europeesche literatuur onze eigen Vlaamsche letterkunde binnenloodste, hij deed niet anders, opstandeling als hij scheen, dan eene overlevering voort te zetten, die trouwens sedert de middeleeuwen Vlaamsch is: waar hij niet zoo goed als rechtstreeks vertaalde, was hij een vertolker, ik bedoel een middelaar. Hiermeê beschouw ik hem van zuiver-literaire zijde: als flamingant liep hij nog meer in de gedolven voor; hij deed het alleen met een jeugdigen hartstocht die er als zwier uitzag, en daardoor gul imponeerde. Die jeugdige hartstocht, persoonlijke eigenschap, gaf, met eene groote nieuwsgierigheid voor wat buiten de Vlaamsche grenzen gebeurde aan literaire evolutie, de, in dit land groote, beteekenis aan van Pol de Mont, toen hij als drie-en-twintig-jarige jongeling door den Belgischen staat met goud werd bekroond. Eerst na Julius Vuylsteke openbaarde hij Heine; eerst na Dela Montagne sommige Fransche Parnassiens; eerst na eene gansche reeks vormverfijners al de pogingen die in Vlaanderen, veel meer dan in Holland, werden gedaan | |
[pagina 558]
| |
om van poëzie te maken eene quaestie van Metriek. Hij deed het echter met een eigen vuur, een jeugdigen overmoed die voor hem innamen. Pol de Mont wist, overtuigend en beminnelijk, jong te zijn. Een onbenevelde blik over de enge grenzen heen van Vlaanderen, een groote liefde voor alle literaire schoonheid, hoe ze zich ook voordeed: waar men ze in bekroonde ‘Gedichten’ vast mocht stellen, leken, tegen de werkelijkheid in, deze gedichten waarlijk eene vernieuwing der poëzieGa naar voetnoot1). Zij waren het ten hoogsten naar den vorm, en niet dan aan de oppervlakte. Wist Pol de Mont eene heele schare toenmalige jongeren het eigen vuur in te blazen - wie intusschen is van die jongeren levend gebleven? - weldra bleek de generatie, die op deze van Pol de Mont volgde, onvoldaan. Het is opmerkenswaardig dat Pol de Mont, die alle mogelijke dichters op zijne baan had ontmoet, een Baudelaire onaangedaan voorbij was gegaan: het is Baudelaire die, naast de groote klassieken, den slechts vijf jaar jongeren Prosper van Langendonck eene diepere en ruimere humaniteit als grondslag der poëzie zou openbaren. Innigere menschelijkheid, die buiten virtuositeit zou staan: ziedaar wat Prosper van Langendonck als eerste in dit land brengen zou. Zijne nieuwheid was niet schitterend, maar zij opende afgronden van menschelijk gevoel, van menschelijke schoonheid. Was ook hij schakel in de traditie, dan was deze geen louter-Vlaamsche, maar algemeen-humane. De generatie, die op deze van Pol de Mont volgde, | |
[pagina 559]
| |
wendde zich dan ook van hem af om zich naar Prosper van Langendonck te keeren. De jongeling - hij nauwelijks twintig jaar oud - die het onderscheid wist te maken en de rechte baan te wijzen, was August Vermeylen. Het is zijn tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ dat, door met devotie aan Prosper van Langendonck de plaats in te ruimen, die zijne verzen waardig was en waar hij zijn ideeën zou kunnen uiten, de echte vernieuwing onzer Vlaamsche poëzie, zooals die onwillens en ongeweten was voorbereid door een Guido Gezelle en een Albrecht Rodenbach en tot volle mannelijke uitspraak kwam in Van Langendonck, bewerkte en verzekerde. Deze daad van Vermeylen, gevolgd van een gelouterd uitzicht, zou volstaan om zijn naam in eere te doen houden. Zij is natuurlijk niet de eenige waarom hij op 15 April 1923 te Brussel door zijne vrienden gehuldigd is. Vermeylen is de vijftig voorbij; zijn tijdschrift verscheen voor 't eerst dertig jaar geleden: overzien wij het werk dat hij dertig jaar geleden begon, dan merken wij hoe het, in al zijne geledingen, eene eenheid uitmaakt, die de weêrspiegeling is van een karakter. Ik herhaal, dat de vernieuwing, door Pol de Mont gebracht, slechts schijn kon heeten, waar hij feitelijk niet dan met frissche krachten een traditie voortzetten zou. Vermeylen, hij, begint zijn geestelijk leven met, soms ruw, opruimingswerk. Van huis uit gevoelig op het mystieke af, onweêrstaanbaar aangetrokken tot alle levensgeheimen, aangehaald door elken vorm der menschelijke en goddelijke liefde, leert hij al heel vroeg zijn gemoed te belichten met de klaarten van zijn | |
[pagina 560]
| |
methodisch-ontwikkelden geest. Niet zelden is hij onverbiddelijk voor zich-zelf; het kan wel niet anders, of Vermeylen heeft meer dan eens onder de scherpte van zijn kritischen zin geleden: was hij niet de beeldenstormer van het eigen innigste leven? Gaf hij niet moedwillig, en met iets als hardnekkigheid, de quietas op, de zalige zielrust, voor de vrijheid, die weleens wie weet, kon blijken, ijlte te zijn? Die kritische zelfontginning, in den aanvang een grondig wieden van het eigen gemoed: Vermeylen breidde ze uit over zijne omgeving. Dit groot hart kon niet ophouden te beminnen; het wilde echter louteren wat het beminde, al moest het er zelf onder lijden. Diep-vorschende zelf-schouw om der wille van meer oprechtheid en meer eerlijkheid, zij het ten koste van laf gemak; diep-vliemende kritiek op sociale toestanden en plaatselijke verhoudingen, alleen uit liefde voor menschdom en voor eigen volk; en dan die eeuwige, die gloeiende zucht naar vrijheid: het is heel de Vermeylen uit den opstandingstijd, de Vermeylen der jaren negentig: eene ruime ziel onder scherpe controle. Controle die wellicht vernietigend zou hebben gewerkt, indien juist de ziel niet zoo ruim was geweest. Menschen als Vermeylen, niettegenstaande hun wil tot afbreken, kunnen feitelijk niet anders dan opbouwen. Waartoe trouwens weêr die zoo goed geoefende hersenen zouden medehelpen. Want, men vergete het niet: Vermeylen, in eerste instantie criticus, heeft, hoe afkeerig hij ook zij voor het leerstellige en dogmatische, nooit toegegeven aan het analytisch impressionisme, dat, in de jaren negentig | |
[pagina 561]
| |
vooral, gold als taal-en-stijl-, als literatuur-regelend. Zijne kritiek was, van meet af, zooniet louter objectief (wat kan dat wezen: objectieve critiek?) dan toch uiting van een niet alleen gecultiveerden, maar naar aanleg van construeerenden geest. Geen eigenlijk volgeling van Taine, maar vanwege geestesverwantschap een groot bewonderaar ervan, wist hij in ieder werk, en niet alleen in literair werk, de bestanddeelen te erkennen, waarop het berustte, of het gebrek van zulke bestanddeelen aan te wijzen, en te betoonen hoe die bestanddeelen er hadden moeten uitzien. En hierin stond zijne kritiek een heel eind ver boven die van ‘den Nieuwen Gids’. Eigenlijk theoreticus was Vermeylen derhalve niet; het bracht meê, dat hij de poëzie niet meer zou behandelen naar de recepten uit het boekje, het leven naar de recepten eener vaststaande zedenleer, en de Vlaamsche beweging naar de normen van eene romantiek, die meer dan eene halve eeuw oud was. Maar hij was een modern mensch, geoefend in het beoordeelen van modern-Europeesche verschijnselen, gedragen op de wetenschap van zijn tijd, rijk vooral aan de liefde, die eene betere toekomst voorbereiden zou. Daaraan zou hij, in leven en kunst, specifiek-Vlaamsche toestanden toetsen. Waar De Mont niet anders vermocht dan gevestigde overleveringen zijn eigen frisch bloed in te spuiten, brak Vermeylen met verjaarde overleveringen af om nieuwe aanknoopingspunten met ruimere horizonnen te zoeken. Aldus schiep hij eene nieuwe overlevering: de eenige die in dit land nog gelden kan.
(1923) | |
[pagina 562]
| |
III. Virginie Loveling (17-5-1836 - 1-12-23)Met vrome berusting meer dan met verwondering, tevens met opwekking van eene eerbiedige genegenheid, hebben de bekenden van Virginie Loveling haar afsterven vernomen. Zij was zeer oud; zij verliet sedert lange maanden haar bed niet meer; sedert jaren leefde zij in afzondering. Toch bleef haar geest werkzaam; zij had niet opgehouden, zij die over enkele maanden acht-en-tachtig jaar zou worden, met de rustige helderheid van haar hoofd te schrijven; en het is geen veertien dagen geleden dat Professor Vercoullie in haar naam aan de Vlaamsche Academie, waar zij sedert 1919 deel van uitmaakte, het voorstel deed, sommige Vlaamsche woorden en spreekwijzen, die aan het wegsterven zijn, op te teekenen. De Academie verzocht haar toen, zelf eene lijst van die woorden op te maken: zij vertrouwde in de stevigheid van een gestel, dat vooral geestelijk weêrgaloos was gebleken. Meer dan zestig jaar lang bleef de schrijfster Virginie Loveling haar-zelf gelijk. De strengheid van haar talent, dat nimmer den tijd toegaf, bleek den tijd machtig. Onze eerbied, wij voelen het thans, berust evenzeer op bewondering voor zulke doelbewuste kracht als op genegenheid voor een arbeid die rijk is geweest aan vruchten. Die arbeid is het, dien wij in de eerste plaats willen gedenken, en de arbeid vooral van de dichteres. Virginie Loveling heeft niet zoo heel veel gedichten geschreven, en die gedichten zijn alle van een zeer bescheiden aard. Maar geen enkel ervan is gestorven; sedert zestig jaar zijn al die gedichten in dit Vlaamsche land levend | |
[pagina 563]
| |
gebleven; er is geen Vlaming die ze niet kent: hij heeft ze op school geleerd, bijna alle, en ze zijn hem sedert dien in het geheugen gebleven; wat beter is, ze zijn hem lief gebleven als een zoet bezit; wat het beste is: de gedichten van Virginie Loveling, net als die van hare zuster Rosalie, bleken de volle liefde van gansch een volk waardig te zijn. Er is sedert den tijd van hun verschijnen, heel wat veranderd in de Vlaamsche literatuur. Er is ook heel wat veranderd in de beoordeeling van die literatuur, en zelfs in de beoordeeling van de gedichten der juffrouwen Loveling. Wat zijn wij ver van de uitspraak des heeren Max Rooses, die in haar ‘nachtegalen’ zag, zij het ‘Nevelsche nachtegalen’; hoe weinig kan het ons nog schelen, dat zij heeten geïnspireerd te zijn geweest door de ‘Quickborn’ van Klaus Groth! Wat ons interesseert, wij die ze uit ons geheugen niet kunnen bannen en er hun gaarne eene vaste plaats in geven, het is dat de gevoelens, die ze in ons als kind hebben gewekt, onveranderd zijn gebleven. Van al de verzen, die men ons in de eerste jeugd in het hoofd heeft gepompt, zijn er geene die aldus hun eigen geest, hun eigen parfum hebben bewaard. Wij hebben ze niet vergeten: wij weten - en dàt is het wonderlijke, - dat wij er niets aan te beknibbelen hebben, dat wij ervan kunnen blijven genieten zonder terughouding of achterdocht. Die versjes, die alleen door eenvoud uitblinken, wij herhalen ze in ons geheugen, zij gaan traag en matelijk over onze lippen heen zonder dat het noodig is ze in een boek na te gaan zoeken; en wij voelen dat er niets aan te veranderen is; dat ze, in hunne gaafheid, aan onze kritiek | |
[pagina 564]
| |
ontsnappen. Ze staan, buiten den tijd, in ons als een deel van ons geestelijk bezit. Omdat hun eenvoud nu eenmaal de waarheid-zelve is, de ongekunstelde maar tot het uiterste zuivere weêrgave van een innig en diep-menschelijk gevoel. Die verzen van de juffrouwen Loveling, die van lieverlede kinderversjes werden, voelen wij, na meer dan een halve eeuw, aan als werkelijk verzenvoor-groote-menschen. Zij zijn geen groote lyriek, maar ze zijn de uiting van een groote liefde; de epische opgave ervan is klein maar diep aan innerlijke humaniteit; zij zijn bevat in de vormen van den grootsten eenvoud, maar die de beteekenis en de waarde heeft van een zeereigene, tevens zeer-waardeerbare distinctie, als het eenig-passende kleed van een geestelijke gestalte die haar-zelf wèl bewust is. Wij beminnen Virginie Loveling om hare gedichtjes, in haar tijd zoo nieuw, en die wij thans nog steeds zoo spontaan, zoo rechtstreeks-aansprekend aanvoelen. Wij houden minder van haar proza. In de kortere en langere verhalen van Virginie Loveling is er iets dat ons, Vlamingen, altijd lief zal blijven: het is wat de schrijfster bindt aan haar land. Ik geloof niet dat er ooit één Vlaamsch schrijver is geweest die aan den ethischen band is ontsnapt, die hem binnen de Vlaamsche gemeenschap houdt; er is geen schrijver in dit land, die niet toegegeven heeft aan deze verknechting met een groote overgave. De gehechtheid van Virginie Loveling aan haar geboorte-Vlaanderen ging echter steeds onder contrôle van geestelijke, ik zei haast cerebrale eigenschappen: haar humor dien zij zoo goed te verbergen wist, en haar haat voor sommige | |
[pagina 565]
| |
toestanden dien zij nimmer verbloemde. Nooit heeft zij Vlaanderen aanvaard zooals het is. Zij wilde dat het beter werd, naar haar eigen opvattingen. Het heeft haar belet zuiver-objectief te blijven; het heeft meêgebracht dat hare ironie nimmer joviaal werd als bij haar neef Cyriel Buysse. Misschien legt het zelfs den aard van haar stijl uit. Vermeylen heeft hem eens ‘stokkerig’ genoemd. Hij is inderdaad koel en dikwijls stroef; hij is in de eerste plaats strak en streng. In enkele novellen laat deze schrijfster zich gaan op den golfslag van een gevoel, dat mild is, maar zonder te groote toegevendheid. Doorgaans echter blijkt ze, van uit een vooropgezette overtuiging te willen ontleden. Heeft ze ooit willen overtuigen - en dat heeft ze ongetwijfeld,- dan is het veel minder door warmte van haar betoog dan door bewuste zekerheid van hare dissectie. Virginie Loveling heeft politieke en sociale doeleinden nagestreefd; zij heeft het gedaan met de wapenen der romancière, niet zonder partijdigheid natuurlijk, maar, buiten pathos, met al de kracht van haar analytischen zin. De scherpte van dien zin heeft van haar een psychologische schrijfster gemaakt, die de eenige in Vlaanderen ten zeerste waardeerbaar blijft. Hare eerlijkheid, die unilateraal moest zijn, blijkt mannelijk in dezen zin, dat zij tegen de bevestiging der realiteit kan. Het wekt in haar een conflict dat de koelheid van haar werk tot het dramatische opvoert. - Dramatische koelheid: aldus kan misschien omschreven hare liefde tot haar Vlaamsche volk, zij rechtert, maar ten gevolge van een strijd in haar, die het blijkbaarste teeken harer liefde is. En juist omdat zij weêrstaat aan Pallieterachtige onderdompeling; omdat | |
[pagina 566]
| |
zij de noodzakelijkheid van een louteringsproces met onwrikbare overtuiging en klaar-kalme overtuiging voorstaat, verheffen wij haar boven een brooddronkenheid, die noodlottig kon worden. Maar langs een anderen kant missen wij bij haar de warme mededeelzaamheid van schrijvers, als Buysse en Teirlinck - toch ook geen blinden, - als Streuvels en Timmermans. In haar proza heeft Mejuffrouw Virginie Loveling opgehouden (ik zonder enkele verhalen uit) de dichteres te zijn die ons blijvend ontroert. Ik verwijt haar niet, met graagte te polemiseeren. Ik neem echter niet gaarne aan, dat haar geest haar gemoed onderdrukken komt, zooals uit vele van hare romans al te duidelijk blijkt. Al weet ik heel goed waar deze onderdrukking aan toe te schrijven is. Virginie Loveling heeft gehoord, wij mogen wel zeggen: blijft behooren, tot een geslacht van heerschers. Eene vermenging van Duitsch, later van Fransch-Protestantsch met Vlaamsch bloed, heeft in een hoekje van Oost-Vlaanderen, te Nevele namelijk, eene familie gesticht die, met bewustheid, in dit land omwentelend optrad. Zoo goed als al de groote liberale namen van Vlaanderen vinden in de laatste vijftig jaar een aanknoopingspunt in het gezin Loveling-Fredericq. De gezusters Loveling - Rosalie en Virginie; - de gebroeders Fredericq - Paul, Leo, Simon; - Julius Mac-Leod; de gebroeders Cyriel en Arthur Buysse; zij maken eene eenheid uit waar de geestelijke dracht en kracht van Vlaanderen heel wat aan te danken heeft. Zij bezat, die familie-eenheid, niet alleen hare centrale waarde; zij was meer dan een moreele kern die aan | |
[pagina 567]
| |
zich-zelf genoeg heeft: zij straalde op hare eigene wijze prachtig uit, zoodat zij op een gegeven oogenblik, en op zeer diverse manier: het staatkundige en geestelijke leven van Oost-Vlaanderen voor een ruim deel overheerschte. - Die invloed is thans zoo goed als geheel getaand: de geest ervan is met Virginie Loveling, zooniet uitgestorven, dan toch ingekrompen tot een van die versteende en verwrongen vruchten, waar geen kiemkracht meer van te verwachten is, althans voorloopig. Maar dat zij, eene vrouw, er de draagster van geweest is, op een onbaatzuchtig, maar toch zeer werkzaam gebied, stempelt haar tot meer dan een letterkundige vrouw, of zelfs een letterkundig verschijnsel. Het is haar doelwit geweest, ik hoop: in de eerste plaats, dichterlijke schoonheid voort te brengen. Die schoonheid heeft ze echter aangewend ten behoeve van een maatschappelijk ideaal. Men kan het afkeuren; men kan echter niet vergeten dat, in deze Nederlanden, heel wat schrijvers haar in vorige eeuwen met eenzelfde doelwit zijn voorgegaan. Het maakt haar tot een schakel in de geestelijke ontwikkeling van ons volk. En dat is een zeldzaam voorrecht. Al blijft Virginie Loveling voor ons toch in de eerste plaats, en onwrikbaar, en voor alle tijden, boven partijen en zelfs boven idealen uit, de dichteres die mij, toen ik nog klein kind was, wakker heeft gemaakt voor de poëzie. | |
[pagina 568]
| |
IV. August SniedersDen 9en van deze Meimaand zal het honderd jaar geleden zijn, dat August Snieders - plechtig in de Koninklijke Vlaamsche Academie, bij redevoeringen van de werkende leden Gustaaf Segers en Dr Julius Persijn, ten aanhoore van een uitgelezen publiek, herdacht, - geboren werd te Bladel in Noord-Brabant. Dat hij dus een Noord-Nederlander is, zij het later tot Belg genaturaliseerd, is eene eerste reden om Groot-Nederlandsch op dat eeuwfeest te wijzen. Een tweede reden weze, dat August Snieders, thans in Holland vergeten naar ik vermoed, in de jaren vijftig er genoeg befaamdheid genoot, om één zijner boeken als feuilleton opgenomen te zien in de Nieuwe Rotterdamsche Courant; het verhaal namelijk dat heet: ‘De Schoolmeester’. Het is in de Koninklijke Vlaamsche Academie, die hem op 23 April 1925 als haar oud-bestuurder huldigde, dat ik August Snieders voor het eerst zag, den dag, dat Prins Albrecht, thans Koning Albert der Belgen, een plechtig bezoek bracht aan deze instelling. Dat moet geweest zijn in de tweede helft van de jaren negentig. Als piep-jong dichter van zeventien oud, was ik er uitgenoodigd, op te treden onder de feest-commissarissen. Ik had opdracht, de mantels te bergen van de hooge gasten, en dezen naar hunne zitplaats te leiden. Behalve den kroonprins en zijn gevolg, kreeg ik aldus den bisschop van Gent en den gouverneur van Oost-Vlaanderen te behandelen. Wat ik van dien dag als de hoogste eer blijf beschouwen is echter, dat ik het voorrecht | |
[pagina 569]
| |
kreeg, op de soutane van Guido Gezelle dezer decoraties te spelden. Ook hem zag ik dien dag voor het eerst. Het ontroerde mij diep, want ik was toen ten tijde onder de weinigen, die, buiten West-Vlaanderen, den grooten dichter uit den grond van hun hart liefhadden. August Snieders, hij, gunde er mij een eersten blik op de drukke bezigheden van den journalist, en zoo heb ik dien belangrijken dag van hem wel iets geleerd. Terwijl de andere academieleden, in rok, witte das, en al hunne eereteekenen op de borst, met ingetogen statigheid wandelden, bogen en oreerden, vertoonde hij eene bekommerde vinnigheid, die mij wel treffen moest. Zijne medeleden genoten het voorrecht, niets te moeten doen dan te luisteren naar de woorden van de feestredenaars. Hij, de tot werken gedoemde, zat op zijn hoogen linkerknie nota's te nemen onder het commandeurslint dat op zijne borst bengelde. Toen op de woorden van den Kroonprins: ‘Zij wilden wat was recht en wonnen, wat zij wilden’, de vergadering een einde nam, kon ieder aan Zijne Koninklijke Hoogheid zijn hof gaan maken. Hem, Snieders, martelaar van den journalistieken plicht, zag ik naar het achtersalon van het prinselijke academiegebouw loopen om er gauw zijn verslag te gaan neerpennen voor het Antwerpsche ‘Handelsblad’, waar hij de hoofdredacteur van was. Ik benijdde hem toen die bezigheid; ik kan hem thans niet meer benijden. Bij dat loopen, dat eerder het springen was van een rheumatieklijder, vertoonde hij eene zeer opmerkenswaardige gestalte: een kop, waar borstelig-grijzend | |
[pagina 570]
| |
hoofd- en baardhaar diep het horizontaal-doorkorven voorhoofd en de niet-te-raden kin aanvraten, waartusschen-in een dik lorgnet scherp-priemende en als gebolgen oogen onder glas bracht; een lang-doorbuigend lichaam met zeer beweeglijke grijparmen; machinaal-gewrichte beenen, die bewogen als aan schichtige veren: het was een ongewone figuur, hulsel van een ongewoon mensch. Ik kende hem sedert mijn twaalfde jaar uit de dikke deelen van zijn verzamelde werken, in groot octavo en ne varietur door Van Dieren, te Antwerpen, met gruwelijke illustraties uitgegeven. Ik las toen ook in dien tijd Conscience; kort daarop zou Domien Sleeckx in mijne handen komen. Welnu ik verklaar in alle argeloosheid en zonder valsche schaamte, dat ik Snieders boven hen stelde. Groot gebracht in eene nogal groote stad en onder de burgerij van die stad, voelde ik meer verwantschap met Snieder's helden, voor zoover ze in Antwerpen evoluëerden, dan met de stedelingen van Conscience en van Sleeckx; Conscience was mij in deze te vlak, Sleeckx te peuterig. Bij Snieders was er meer emphase, althans meer stedelijke zwier. Ik kan er niet aan doen, maar denk ik thans aan boeken als ‘De Nachtraven’, dan denk ik tevens aan sommige boeken van Bourget, hoe absurd dat ook moge schijnen. Is dat trouwens wel zoo absurd? Terwijl Conscience's romantisme de psychologie niet verder dan zieligheid of karikatuur laat gaan; terwijl Sleeckx' ontleding geheel aan de oppervlakte blijft van een zeer rudimentair realisme, stelt Snieders sociale, trouwens naïef-geworden problemen, waarop dan zijne personnages reageeren, | |
[pagina 571]
| |
- net als bij Bourget, niet zelden met eene zelfde grootsprakerige allure, vaak met dezelfde gebaren van geslagen deemoed of opstandelijken trots. Alleen, Bourget brengt nogal-grove redenen aan van physio-psychologischen aard, waarbij hij zich weleens vergist. De noodwendigheid daarvan ziet August Snieders gelukkig nog niet in, die eene halve eeuw vroeger schrijft. Waarmede ik nog geenszins bedoel, den ouderen Vlaming en den tijdgenootelijken Franschman op eenzelfden voet te stellen. Ik wensch hier alleen, en in het voorbij gaan, een zekere gelijkenis aan te geven. Herlees ik thans Snieders - en ik verklaar, dat het niet voor mijn plezier is, - dan zie ik er al de holte van in. Doch Snieders heeft in zijn tijd een bijval genoten, die dezen van Conscience evenaarde. Men ziet gemakkelijk in, dat het om andere redenen moet zijn geweest. En denkt men daarna aan Paul Bourget, en aan wat aanleiding kan zijn geweest tot dezes groot succes, dan vraagt men zich af, of de oorzaken daarvan bij beide auteurs, met allen afstand natuurlijk in den tijd en naar de kultuur van schrijver als van publiek, niet gelijkwaardig kunnen zijn geweest. Sedert Snieders is ook de romanliteratuur er in Vlaanderen op vooruit gegaan, al hebben wij in deze geen al te overdadige redenen tot fierheid. Het belet niet, dat er grond bestaat om dezen pezigen zoon uit een geslacht van groote pachters, brouwers en burgemeesters in eere te houden: hij heeft wellicht verder gezien dan de meeste van zijne tijdgenoten.
(1925) | |
[pagina 572]
| |
V. Victor Dela MontagneNegentien Augustus: het is heden tien jaar geleden, dat stierf te Sainte-Adresse, in de vreeselijkste periode van den oorlog, Victor Dela Montagne. Eenzamer dan ooit, met de reddeloosheid van wien het Bijbelsche ‘ik heb gekozen de uitgeworpene te zijn’ een onontkomelijke lijfspreuk moest zijn, zonk hij weg, ver van zijne vrienden die hij zoozeer behoefde, in de ballingschap, die hem meer dan wien ook moest ontredderen. Deze prachtige natuur, dit weergaloos mensche-hart, deze aldoor-trillende ziel bezweek in de plompste geestelijke miserie. Wij, we treurden. Maar met een huivering stellen we vast, dat dit het natuurlijke, het zoo goed als logische einde was van dezen dichter, die het leven voelde als eene straf, en op wien het leven wraak nam. Met welken deemoed nochtans, of beter: met welke fiere ‘pudeur’ had deze gekwetste, die zoo zelden zijne wonden toonde, dat leven gedragen!... Vandaag, negentienden Augustus, tienden verjaardag van zijn aardsch verscheiden, denk ik aan ons laatste samenzijn. Het was een maand ongeveer vóór den oorlog. Ik was hem af gaan halen aan het ministerie van justitie, waar hij bestuurder was, en tusschen haakjes, onder zijn gezag drie bekende literatoren heeft gehad: Eugène Demolder, Prosper van Langendonck en Fernand V. Toussaint van Boelaere, hetgeen de verantwoordelijkheid van hun dienstoverste niet zal hebben verlicht. Het was in het stiller-geworden middaguur, wanneer de rust daalt met de lagere, roodere zonnestralen. Wij liepen traag onder de boomen, die roerloos | |
[pagina 573]
| |
stonden van gebladert, langs de steenen borstwering van den Kruidtuin, die in zijne diepte vol zoete en teedere bloemenglanzen te lichten lag, naar het station toe, waar hij zijn trein zou nemen: hij woonde te Mechelen, hij, de zestigjarige, geheel alleen met zijne stokoude, blinde moeder. Deed het de fijn-wevende zachtheid, de mat-gulden melancholie van het uur? Was het de aarzelende behoefte aan mededeelzaamheid, die de bedrukten en geslagenen soms voelen (zelf-ziek, ging hij, te dien tijde, nog steeds gebukt onder het verlies van zijne zuster, die, jaren lang, vanwege eene knagende krankheid zijne dagelijksche bekommernis, kort te voren gestorven was?) Dela Montagne, die, aêmechtigzuchtend, heel de weg stilzwijgend naast mij geloopen had, was vol schroom en als beschaamd beginnen te klagen over zijne eenzaamheid. Wij waren gaan zitten aan het terras van een café: vóór ons lag het groote, het drukke stationsplein, golvend en spetterend van volk. Hij, met gedempte stem en vagen blik, sprak van de ijlte van zijn tegenwoordig leven, hij die zich oud voelde worden, behoefte had aan zorg en steun (het woord liefde dorst hij nooit uitspreken), en leed - het waren zijne woorden, die ik nooit vergeten zou - aan ‘geestelijke armoede’... Dat gesprek verontrustte mij eenigszins: nooit had ik mijn goeden vriend, met wien ik sedert tien jaar haast dagelijks omging, aldus hooren spreken. Want, konden houding en kleedij in de laatste jaren zijne moreele ontreddering niet verbergen, waar ook zijn aangezicht de pijnlijk-duidelijke sporen van droeg: de fijne bonhomie van den keurigen en beter dan gemoedelijken | |
[pagina 574]
| |
‘causeur’, die Dela Montagne met zijn Fransch bloed en zijne Fransche voornaamheid was, en tevens zijn zelf-verzaken, dat zijn omgang in gezelschap tot een delikaat genot maakte, zooals alleen uitverkoren-nobele en ridderlijke naturen dit vermogen te schenken, - zij verborgen doorgaans, uit eene zorgvuldige oefening, die oneindig-veel leed moest beteekenen, den nood van dit gemoed. En nu zat daar Dela Montagne, en hij kloeg. Hij zat daar als een bedremmelde bedelaar, en ik wist niet wat ik moest antwoorden... Ik zei: ‘Maar gij hebt toch uwe boeken?’ (Hij bezat eene prachtige verzameling incunabelen en uitgaven der zestiende en zeventiende eeuw: helaas, ik wist, dat hij ze één voor één aan het verkoopen was). Hij haalde zijne moede schouders op. Met een zekere aarzeling vervolgde ik: ‘Waarom gaat gij niet weêr verzen schrijven? Gij zoudt zien, dat...’ - Ik ging niet verder: hij bezag mij lang en peilend, maar als smeekend tevens. - ‘Ja’, zei hij, ‘ik weet wel... Het zou misschien... En ik weet dat ik nog wel... Maar, “en hij zuchtte” ze zouden er om lachen; ze zouden het niet modern genoeg vinden... Ik ben immers een oude...’ Met warmte antwoordde ik: ‘Is dit dan verouderd?’ en, stiller, haast in zijn oor, zei ik het versje op: ‘Och! kon ik u vergeten,
mijn lief, mijn aangebeden;
maar ijdle wensch en ijdele hoop:
ik heb te veel geleden.
| |
[pagina 575]
| |
Niet dat ik in uwe armen,
op uwen rooden monde,
geluk, teveel voor een menschenhart,
gezocht heb, - en gevonden;
Maar, dat ik om u geleden heb,
geweend in doodsangstbeven,
al wat een hart aan tranen heeft:
dat bindt me aan u voor 't leven’.
Dat is een liedje, dat Victor Dela Montagne einde der jaren zeventig gedicht heeft. Hij hoorde het ditmaal uit mijn mond. Er kwamen tranen in zijne geel-bevlekte, rood-beloopen oogen. Onder het tafeltje drukte hij mijne hand. Kort daarop brak de oorlog uit; weldra volgde hij zijn minister in de ballingschap. Ik heb hem niet meer teruggezien... Al blijft mij de troost te weten - wat ik na den oorlog van een ooggetuige mocht vernemen, - dat hij op zijn sterfbed als één van zijne laatste woorden mijn naam heeft uitgesproken. En daar blijven ook zijne verzen, zekere van zijne verzen. Ik weet het wel, en de kritisch-fijne Dela Montagne wist het evengoed als wie ook: het meerendeel van zijne, nochtans weinig talrijke, gedichten dragen, met al hunne aristokratischen eenvoud, te zeer den stempel van hun tijd om te blijven bestaan. Maar daar zijn enkele verzen, die ons wel altijd dierbaar zullen zijn en voor de toekomst zonder twijfel ongekrenkt-schoon en -heilig behouden. Het is omdat ze, met hunne diskrete, maar niet te minder diepe volheid zoo doorleefd, zoo doorleden zijn: mensche- | |
[pagina 576]
| |
lijke deesem, die ze bewegen blijft en bestendigt; deel van eeuwigheid, die hunne eeuwigheid verzekert. Hij moge, Victor Dela Montagne, onder de ‘Poètes Maudits’ zijn, waar Paul Verlaine, die hem zeker zou hebben bemind, hem misschien hadde ondergebracht, tot grooten schrik dan van Dela Montagne, - dezen, die bukken onder den ban der vereenzaming en ze niet steeds weten te dragen met den trots en de tartende uitdaging van een Alfred de Vigny. Hij zou in hunne schare hebben ontmoet de dichteres, waar hij wellicht het meest naar gelijkt, weze het met mannelijke terughouding: de arme Marceline Desbordes-Valmore, deze niet der kreten, deze der gedempte klacht. Want het is in die lijn, dat wij Victor Dela Montagne's verwantschap hebben te zoeken: onder de door het leven vóórbestemden; onder hen die, heel hun menschenbestaan langs, zeer goed hun onafwijsbaar einde kennen; die al de phasen en episodes van hun leven als bij eigen voorbedachtheid beschikt weten, en dat het niet zal gaan dan nu en dan met een knip voor hun neus en een klap in hun gezicht, al was het maar om hen er aan te herinneren, dat ze alleen in eenzaamheid hun veiligheid moeten zoeken, bij gebrek dan aan geluk, hoe zeker zij ook wezen, dat die veiligheid nog geenszins een synoniem is van rust des gemoeds. Romantisme? Helaas, niet meer dan bittere realiteit, waar men niet anders dan onder te bukken heeft... De schuchtere bescheidenheid van Victor Dela Montagne, zijne nobele terughouding, die veel opoffering inhield, welke maar al te zeer bleken uit zijn werk als uit zijn dagelijksch bestaan: zij konden niet verhelen wat deze | |
[pagina 577]
| |
dichter, die een groot dichter had kunnen zijn en een diep-innig dichter was, had moeten doorbijten, of dat hij willig in deemoed gedragen had. Een uiterlijk verschijnen dat hem niet gunstig was en waar hij meer dan waarschijnlijk heeft onder geleden; levensomstandigheden, telkens afgebroken en doorgesneden als zij hem een greintje geluk konden beloven; wie weet, welke teleurstellingen op het stuk der liefde; een verlangen vol edele zelf-verloochening maar telkens verzocht en gesard: neen, Victor Dela Montagne heeft er ons niet, dan in vijf-zes zeer sobere bladzijden, van verteld, en soms met een luchtigheid, die geen ironie wilde worden. Maar dat hij, naar hij zei, niets anders meer wenschte dan ‘gewoon vergeten te worden’, - het is misschien wel, omdat hij-zelf heel wat vergeten wilde, dat de verlossing van het Woord, van de uitgesprokenheid, bij zijn wil of bij zijn vrees niet gekend had... Onder mijne hand heb ik hier liggen, mij door den schrijver geschonken, het grijs-linnen boekje met verkleurd verguldsel en gouden snede, ouderwetsch-keurig door J.F. Haeseker en Co te Haarlem en De Seyn-Verhougstraete te Roeselare in 1883 uitgegeven, en waar Victor Dela Montagne, achter een etsje, een naïef keepsake-bloemenkransje, van Edgar Farasijn, zijne gedichten in verzameld had. (Veel later heeft Emmanuël de Bom, de prachtige vriend, die naar zijn beste vermogen, jaren lang, Dela Montagne moreel geholpen heeft, van de Gedichten eene nieuwe en aangevulde uitgave bezorgd en ingeleid bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, te Amsterdam). Ik doorblader. En... ja, daar valt nu wel heel wat van weg. | |
[pagina 578]
| |
Maar telkens moet ik toch de vaste fijnheid van den vorm, den gedegen-klaren eenvoud der zegging bewonderen. Victor Dela Montagne, tijdgenoot van Albrecht Rodenbach, van Pol de Mont, van Hélène Swarth, bezat noch de breedheid van blik en gebaar, de wijdte in weten en willen van den eerste, noch de bruisende jeugd, den overweldigenden levensdrang, die den tweede tot een literair conquistador maakte, noch de smartelijke passie van ‘het zingende hart van Holland’. Maar in zijne beste bladzijden: hoe innig en waarachtig, hoe nobel tevens in hunne overfloerste oprechtheid, hoe zeer boven tijdelijkheid uitrijzend in hun algemeen-humaan gevoel zijn deze verzen, die daardoor zooveel dichter bij ons staan dan de meeste van Rodenbach, van ook De Mont, van zelfs Hélène Swarth! Dààr was de vereering uit ontstaan, die wij gevoelden voor Victor Dela Montagne als voor een ouderen broeder, die veel geleden heeft. Van de dichters uit de jaren vijf en zeventig tot vijf en tachtig, staat hij, de eenzame, het dichtst bij de menschen, die leven en lijden. Daarom gedenken wij hem op dezen tienden verjaardag van zijn overlijden. Daarom zullen wij hem nimmer vergeten.
(1925) | |
[pagina 579]
| |
VI. Pol de MontGa naar voetnoot1), (1857 - 15-4-27)Pol de Mont is naar zijn wensch, buiten alle openbare hulde, zeventig jaar oud geworden. Hij was er geen twintig, toen hij zijn eerste bundeltje verzen uitgaf, en had nauwelijks dien leeftijd overschreden toen zijn omvangrijke bundel ‘Gedichten’ werd bekroond met den grooten Belgischen Staatsprijs. Wij kunnen zeggen, ter gelegenheid van deze ongevierde verjaring maar als den hoogsten lof dien dichter Pol de Mont op dezen 15n April toekomt, dat in 1927, door hem, de Vlaamsche Poëzie het half-eeuwfeest van hare vernieuwing, zij het weêr zonder plechtigheid, celebreeren kan en niet voor Pol de Mont alleen is dit een tijd der Gedachtenis. Ik weet het wel: zijn eerste optreden had niet de beteekenis van eene spontane omwenteling. Welke revolutie heeft zich trouwens ooit onvoorbereid voorgedaan? En even-jongere tijdgenooten van hem, eene Hélène Swarth, een Prosper van Langendonck - om in Vlaanderen te blijven, - lieten, haast van meet af, en met grootere onafhankelijkheid, een klank hooren, die van nieuwheid verrassender was dan de zijne. Ik zal hier niet de gestalte oproepen van Guido Gezelle: in dien tijd reeds den ommuurden reus. Maar men kan zeggen, dat ook buiten deze en West-Vlaanderen, waar hij toen reeds met schroomvalligen eerbied was omringd, het geslacht, dat ongeveer om 1835 was geboren - Frans de Cort (in 1834), Rosalie Loveling (in | |
[pagina 580]
| |
1834), Jan van Droogenbroeck (in 1835), Virginie Loveling (in 1836) en ook wel Julius Vuylsteke (1836) en zelfs Emmanuel Hiel (1834) - met meer of minder opzet, en vaak met geluk, zijn rug had gekeerd naar de rhetoriek van Karel Lodewijk Ledeganck. Men kan zelfs, zonder al te groote paradoxale boudheid, gaan beweren dat ouderen, als de Jan van Beers, van ‘den Bestedeling’ en van ‘Begga’, en vooral J.M. Dautzenberg het met nog dieper bewustheid deden, of althans met een verholen zucht naar de verlossing, in wier vrije lucht vooral de gezusters Loveling zouden ademen. Doch kan er vóór 1880 van eene werkelijke vernieuwing der Vlaamsche Poëzie ooit sprake zijn, dan zouden wij aan Jan van Droogenbroeck de eer moeten laten, met zijne ‘Makamen en Ghazelen’ meer dan tien jaar Pol de Mont vóór te zijn geweest. Brengen wij echter die eer op den Pol de Mont over van de bekroonde ‘Gedichten’, dan hebben wij daar redenen voor, die niet kunnen gelden, althans niet in dezelfde mate, voor boven-genoemde boodschappers der verandering. Voor sommigen onder dezen lag de opfrissching vooral in de dichterlijke substantie. Bij veel studentikoos, flamingantisch of maatschappelijk gebimbam klinkt soms heel even, in Vuylsteke, de troebele oprechtheid door, die Heine in hem heeft wakker gemaakt. Het cantate-gedreun van Hiel versmoort haast aanhoudend de fijnere innigheid van een liedje, waar Prudens van Duyse-op-zijn-best hem het voorbeeld van heeft gegeven. De evolutie van Jan van Beers zou hem, soms wel wat sukkelig, van snotterige huilerigheid naar klein-burger- | |
[pagina 581]
| |
lijke stemmigheid voeren. Maar vooral de juffrouwen Loveling brachten de verrassing, die overigens geene ontsteltenis zou baren, van een poëtischen inhoud, waar wij ten onzent maar weinig voorbeelden van hadden kunnen aantoonen. Dat al deze dichters echter niet dan eene bezadigde ontroering even aan het trillen konden brengen - en wie, die ze thans leest, trilt nog in werkelijkheid? - ligt hoofdzakelijk aan de armoede van hunne middelen, en het is de plechtige hexameter niet, die de ondoorvoelde, opgedroogde, afgesleten taal van Jan van Beers (vaak dan nog een virtuoos in deze, vergelijkt men hem bij de andere genoemden) wat frisch bloed inspuiten zal. Het is juist naar minder-afgedragen middelen dat de anderen hun toevlucht namen, die, naar het schijnt, dieper de noodzakelijkheid der vernieuwing beseften. Onder dezen ging Jan van Droogenbroeck het verst, en deed zich ook als de brutaalste en naïefste voor, met eene opzettelijkheid echter, die zelfs op Pol de Mont, en het meest nog op hem, indruk maakte. Alle dichterschap leek in Van Droogenbroeck na zijne kinderversjes: ‘Dit zijn Zonnestralen’ verdord: hij gaf zich voortaan tot levenstaak Rückert te vervlaamschen, met inbegrip van den inhoud, en waar hij meende eigen inhoud te moeten luchten, dan bleek het, dat hij veel minder rijk was dan de berooidste van zijne voortreders. Aan nieuws bracht hij dan ook alleen den minst-natuurlijken vorm, den vorm die later De Mont dreigde te smachten. Met heel wat fijneren aanleg en eene beminnelijke zintuigelijkheid, was voor Dautzenberg poëzie toch weer anders niet dan eene aangename bezigheid des geestes, | |
[pagina 582]
| |
een aristocratisch spel, dat paste bij zijne overige, nogal voorname bezigheden. Frans de Cort is, als vormkunstenaar, minder opdringerig, hoewel verzorgd tot in het volksche; één enkele maal vertoont zijn vers die volle echtheid, die alleen innige bezieling verleenen kan. Maar het is de bedoeling van Pol de Mont geweest - noem het zijne voorbestemming, - na eenerzijds deze betrekkelijke verruiming van hetgeen wij gemakshalve gevoel zullen noemen, en anderdeels deze vaak dolzinnige, althans ongemotiveerde aanwending van preciëuze, niet zelden geestdoodende vormen, eene poëzie te hebben geschapen, die de blijde bevrediging schonk eener volle gaafheid. Hij is in dien tijd de eerste geweest om te voorvoelen wat Prosper van Langendonck, vijftien jaar later ongeveer, formuleeren zou met zulke volmaaktheid, dat ik niet aarzel zijne woorden tot de mijne te maken: ‘De kunst groeit met het leven waaruit gij kracht put, al ware 't dan ook terugwerkende kracht. Men stijgt niet naar het schoone langs de ladder van regels en stelsels. Kunst is vorm van leven; eene door levenssap gevoede plant, die reeds schoon kan zijn in haar eigenaardigen, weelderigen, sierlijken of evenredigen wasdom en waarvan het volstrekt schoone de bloem is; de bloem bestaat bijna nooit zonder den stam en nooit zonder den wortel die in 't leven dringt’. - Ik weet niet, of Pol de Mont zich dit, nog vóór het jaar tachtig, wel diep bewust was. Doch, hij toonde, van zijn eerste, maar eenigszins persoonlijke werk af, het als een natuurlijk credo in zich te dragen: aan zijn jeugdigen levensaandrang, die geen enkele gemoedsbevinding buitensloot. - ‘Van géén gevoel kan ge- | |
[pagina 583]
| |
zegd worden dat het niet waar is,... van gééne beelding van gevoel, dat zij niet menschelijk is’, zou Van Langendonck verder zeggen, - aan zijne geheele menschelijkheid dus wist hij den vorm te geven, die er op de natuurlijkste wijze mede gegroeid, mede vergroeid was zonder knutselig amateurisme als zonder sentimenteele behaagziekte. Die Pol de Mont van twintig jaar oud, hij dorst voor den dag komen met zijne gezonde zinnelijkheid van boerenjongen; hij smeet alle ramen open, die hem den adem konden afsnijden; door die open vensters zong zijne zinnelijkheid zoo natuurlijk als die van den Brabantschen leeuwerik die hij was, niet altijd zeer kieskeurig, maar des te oprechter en te echter. Die ronde volledigheid, die oppermachtig-normale uiting, waar alle getwist over inhoud en vorm bij wegviel, als ijdel en kleinzielig: het was het waarachtig-nieuwe, dat de, misschien nog wat wilde, misschien wat al te milde, De Mont bracht, vooral in zijn ‘Lentesotternijen’ van een paar jaar later. Velen waren er meê ingenomen; weinig dorsten het volmondig en zonder aarzeling bekennen; allen, ook de best-gezonden, waren toch wel eenigszins verbouwereerd. Te wild en te mild: het is wel jammer, dat Pol de Mont het zelf schijnt gevoeld te hebben. En jammer méér nog, dat hij niet begreep, te lichtvaardig te zijn. Hij probeerde zich te betoomen: hij wist zich niet te verdiepen. En dan, zijn dichterlijke drift was te groot dan dat hij, bij zucht naar verfijning, niet zou vervallen zijn in de gewoonte, nog slechts literair, ik bedoel: louter in functie der literatuur te denken en te voelen, en zelfs het futielste levensgebeuren tot literatuur te herleiden. Ook daardoor | |
[pagina 584]
| |
bracht hij iets nieuws in onze Vlaamsche poëzie: hij werd onze eerste vak-dichter. Het is natuurlijk een verenging; zulke gestadige omzetting in poëzie of beter: in poëtischen vorm, zulk verlichten bij aanhoudendheid van het geringste object met het dievenlantaarntje van den verskunstenaar: het moet uitloopen op artisticiteit, op egocentrische eenzijdigheid, weldra zelfs op afzijdige verdorring. Pol de Mont hield voor een tijd op, een geboren dichter te zijn om een dilettanterig decadent te wezen. De priesters van de ‘oudere school’ wachtten blijkbaar op dat oogenblik, om zich te wreken op de jongeren, die maar al te blijkbaar die school hadden gekeerd als een Augias-stal. Max Rooses donderde zijn verbolgenheid uit. Hij had al te klaarblijkelijk gelijk waar hij probeerde een dam op te werpen tegen den stortvloed van nieuwe vormen, die men uitgekozen had meer om hun exotisme dan om hunne adaequatie. De Vlaamsche poëzie - want Pol de Mont had grooten invloed verworven, - stond te worden een fraai Chineesch werktafeltje, dat men echter niet openen moest of het vertoonde een bonten en onontkluwbaren warboel van zijden en wollen garen. Max Rooses bleef echter blind voor de taalverrijking, voor de taalzuivering vooral, die de moeilijkheid der nieuwe vormen tot gevolg had. Hij toonde zich vooral verontwaardigd, omdat, naar hij verzekerde, de jongeren voortaan uit de poëzie ‘gedachten, gevoel, verbeelding’ wilden bannen. Pol de Mont diende van antwoord met een ‘pro domo’. Maar het was vooral Prosper van Langendonck die den toon-aangevenden criticus terecht wees in zijn eerste | |
[pagina 585]
| |
uitvoerig artikel: ‘De Vlaamsche Parnassus’. Hij schreef, dat ‘het onbetwistbaar (was), dat de poëzie van gevoel niet leeft, dat zij er veeleer van sterft... Zonder gevoel bestaat geen poëzij; met gevoel alleen bestaat zij ook niet. Het gevoel moet beheerscht worden door de kunst, die het aanwendt waar het pas geeft...’ Moeten gedichten ontaarden tot zedepreeken, wijsgeerige of politieke betoogen, geschiedkundige lessen? Maar daar hebben wij handboekjes voor die ons veel beter zullen inlichten, meende Van Langendonck. En wat de verbeelding betreft: ‘(zij) alleen volstaat niet tot het scheppen van degelijke gewrochten; zij is slechts een element, dat door de kunst moet benuttigd worden tot verwezenlijking van het schoone’. Doch Max Rooses heeft ongelijk, zich ongerust te maken: ‘Nooit heeft een der jongeren verbeelding, gevoel of gedachten uit de kunst willen sluiten; zij voegen er zelfs de ontleding bij. Maar een eenvoudige boer kan al die hoedanigheden in ruime mate bezitten: indien hem echter de kunstmiddelen ontbreken om ze in een schoonen vorm te doen leven, dan zal hij toch maar altoos behooren tot de schaar der zwijgende poëten’. Aldus Prosper van Langendonck, met begrippen, die thans en sedert lang gemeenplaatsen zijn, maar die in dien tijd voor Vlaanderen nieuw waren. Inmiddels kon niet worden geloochend, dat Pol de Mont voor de Parnassiaansche fraaiïgheden, die nergens wilder tierden dan in dit land, open en ontvankelijk stond als eens, met al zijne argelooze oprechtheid, voor het volle, kunstbarende leven. Daaruit, als uit zoovele andere bestanddeelen van zijne personaliteit, bleek zijn gebrek aan | |
[pagina 586]
| |
grondigheid. Geen schooner voorbeeld wellicht, dan Pol de Mont's aanhoudend ‘heilig vuur’, maar zeer zeker geen gevaarlijker, waar zulk vuur zich-zelf verteert. Pol de Mont bewees de nood der zelf-beheersching. Het had bij een later geslacht eene reactie tot gevolg, die hare uiting vond in het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’. Wie in de eerste jaargangen ervan, de opstellen leest, die Aug. Vermeylen er onder eigen naam of onder pseudoniem in plaatste, zal leeren, tot welk zelfonderzoek, tot welke zelf-contrôle de formeele uitspattingen van Pol de Mont en zijne zwakkere navolgers voor een deel aanleiding gegeven hebben. Het positieve opstel van Prosper van Langendonck over ‘de Herleving der Vlaamsche Poëzij’, dat men er eveneens in aantreft, stelde weêr terecht het principe, waar helaas Pol de Mont van afgeweken was. Terwijl de gedachtenspheer, waar de ‘Van Nu en Straksers’ in leefden, eindelijk de Vlaamsche engheid brak voor dewelke De Mont nooit een uitweg had gevonden... Dit gelegenheidsstukje is geen toast geworden: wij schrijven over dingen van vijftig jaar her; wij schrijven historie. Het neemt niets af van onze waardeering voor den dichter, voor wiens zeer echte, zij het ontaarde, vernieuwingsdaad onze dankbare bewondering groot blijft; zooals wij niet vergeten de krachtige, onbaatzuchtige, geestdriftige, tegemoetkoming, die zoovele jonge dichters van hem moeten ervaren, en die hem hunne altijddurende erkentelijkheid verzekert. |
|