Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 511]
| |
Charles van LerbergheIDe dichter Fernand Severin heeft in de ‘Académie royale de langue et de littérature française’ te Brussel eene belangrijke rede, daad van piéteit, uitgesproken, die heet: Charles van Lerberghe. Esquisse d'une biographie. Die rede is mij eene dankbare gelegenheid om over dezen, geleid door Severin maar ook gediend door inlichtingen die mij werden verstrekt door menschen die den dichter van zeer dicht bij hebben gekend, te schrijven. Een tiental maanden vroeger dan Maeterlinck, is op 21 October 1861 Charles van Lerberghe, eveneens te Gent geboren, Op de Dierentuinlaan, meent Severin. En inderdaad, aan één der huizen van die laan werd kort vóór den oorlog eene gedenkplaat ingehuldigd, met vermelding, dat Van Lerberghe daar het licht zag. Men verzekert mij echter - zonder dat ik er groot geloof kan aan hechten - dat de dichter tot leven kwam enkele huizen voorbij de heerenwoning waar Maurice Maeterlinck moest gebaard worden: op de Frère-Orbanlaan dus. Hoe het weze, beide boulevards, dicht bij elkander gelegen aan de twee kanten van een | |
[pagina 512]
| |
station, gelijken elkander in hunne evenwijdigheid. Groote, dichte boomen teekenen hunne blauwe schaduwen over een violetten aschweg. Daartegenover staan hooge, blinkende huizen waarin geen handel wordt gedreven. Het is er stil en vriendelijk bij dage, en 's avonds eenigszins verlaten. Het moet bij Charles van Lerberghe indrukken hebben gelaten, die wij gaarne, zij het eigendunkelijk, in zijn werk terug vinden. Zijne eerste opleiding gebeurde trouwens in een milieu dat voor het mysterie wel gevoelig maken moest. Zijn vader, die rentenierde, was een snuffelaar, een boekenworm, die, ver van de wereld, binnen de dichte schotten woonde van eene bibliotheek. Familieleden van mij, die hem goed hebben gekend, spreken over hem als over een moeilijk te begrijpen wezen. Zijne echtgenoote, die, naar ik meen nogal wat jonger was dan hij, was daarentegen en zooals de dichter het zelf uitdrukte, ‘une femme très religieuse, d'une piété grave et passionnée’. De dichter had verder een zusje dat in jaren veel van hem verschilde: dit alles samen een aanleiding tot dichterschap, zullen dezen meenen die gaarne bouwen met gemakkelijke, zij het broze materialen. Dat het gezin van Lerberghe verhuisde naar de smalle en donkere Sint-Jans-dreef, in een dood-stille heerenwoon die hoog over de diepe, rechte Schelde helde (enkele stappen van de plaats waar Jan van Eyck eens al zijn zorg wijdde aan de ‘Aanbidding van het Lam Gods’); dat na den dood van zijn ouders - van Lerberghe was zeven jaar oud toen zijn vader stierf, en veertien bij den dood van zijne moeder, - de dichter en zijne jongste zuster een huis betrokken in de Peper- | |
[pagina 513]
| |
straat, een blanke patriciërsstraat dicht bij het Begijnhof... Ik heb herhaald gewezen op den zeer grooten druk dien Gent op kunstenaars, ook in den dop, uitoefent. Het spreekt van-zelf dat men den invloed van omgeving, van woonst, van gewoonten niet moet overdrijven en dat de vorming van den dichter juist kan zijn een strijd tegen de beklemming ervan. Dat is namelijk het geval met den stoer-kalmen Maeterlinck geweest, en ook Van Lerberghe zou, einde der twintig, de noodzakelijkheid van dien strijd gevoelen, en er aan toegeven door eenvoudig Gent vaarwel te zeggen. Nochtans bleef hij aan dat huis in de Peperstraat bijzonder verknocht; toen het in 1900 werd gesloopt, slaakte de dichter een kreet van verlossing: het zou niet ontheiligd worden. En - men late mij hier persoonlijke herinneringen toeGa naar voetnoot1) - dit kan ik te beter begrijpen daar ik, in diezelfde straat, de dagen van mijne kindsheid heb doorgebracht die het diepst in mijn geheugen naleven: de woning eener tante, die keizerlijk-majestatisch was naast haar bleek en graciel hazewindje; eene andere tante die klein, dik en norsch, verstopt leefde in eene donkere kamer; ontallige schilderijen waar ik lang voor te droomen stond; ontzettend-zwaar tafelzilver; en eindelijk, naast een lange zaal die stoffig geurde van drogende lindebloesem en kamille, een tuin: wat grijs en mager gras, gevangen tusschen de breede marmeren platen der gaanpaden, waarover-heen eene schildpad sleepte die reikhalsde naar een slablad, en een gans waggelend den hoorn stak aan haren tragisch-gestrekten nek... | |
[pagina 514]
| |
De tijd, waar ik van spreek, ligt om het jaar vijf en tachtig. Toen was Charles van Lerberghe sedert lang een dichter. Hij had zijne humaniora gedaan bij de Gentsche Jezuïeten, die vroeger Georges Rodenbach en Emile Verhaeren hadden gevormd, bij de welke Van Lerberghe zijne makkers Maurice Maeterlinck en Grégoire le Roy zou vinden, en die, als laatsten belangrijken leerling, Frans Hellens hebben zouden. Het was echter minder de invloed der pompeuze Fransche zeventiende eeuw, bij zijne leeraren in eere, dien Van Lerberghe onderging, dan die van Sully-Prudhomme. Wij lezen bij Severin met verbazing, dat Van Lerberghe nooit Racine heeft kunnen slikken: de zoet-wijsgeerige dichter vol Germaansche droomerigheid van ‘les Solitudes’ en van: ‘les vaines Tendresses’ daarentegen trok hem in zooverre aan, dat hij hem in een honderdtal, niet uitgegeven sonnetten navolgen zou. Hier kan de bemiddeling van Georges Rodenbach, in dien tijd een volgeling van Sully-Prudhomme, wel voor iets tusschen zijn: Rodenbach, toen ter tijd een jong advocaat te Gent, waar men hem ‘l'Avocat Cravate’ noemde vanwege opvallende dassen, had Van Lerberghe met zijne vrienden Maeterlinck en Le Roy in La Jeune Belgique binnengeloodst. Om dat tijdstip - 1886-'87 - was de eerste den parnasiaanschen invloed te boven: hij had zich, als zoovele anderen, Mallarmé tot meester gekozen, hij die bij nature een symbolist was, en zich geen volmaakt gedicht voorstelde dat niet zou baden in eene atmospheer van mysterie. Het is kort daarna dat Van Lerberghe Gent verlaten zou. Hij was rijk: een inkomen van een goede twintig- | |
[pagina 515]
| |
duizend frank kon zijn stoffelijk leven verzekeren. Doch hij was geen goed beheerder zijner goederen, waar hij den omvang niet goed van kende, hoe ook geholpen door een krachtdadig voogd; haalde zich gaarne lasten op den nek; toonde zich steeds bekommerd om de geldelijke levensmiddelen, die hem duizend angsten gaven. Het dreef hem er toe, naar eene vaste broodwinning uit te zien. Op aandringen tevens van zijn vriend Fernand Severin, die klassieke philologie studeerde, begon hij, haast dertig jaar oud, te Brussel aardgelijke studies, die hem het onderwijs konden binnenvoeren. Sedert een jaar of zoo had hij trouwens Gent verlaten, waarvan de lucht hem werkelijk te zwaar was geworden. Reeds in 1886 had hij met Maeterlinck en Le Roy eenigen tijd te Parijs vertoefd, waar Le Roy, die schilderen wilde, nog geruimen tijd bleef, naast Maeterlinck, die er, naar ik meen, toen reeds een vaste woning had. In 1890 vestigde Van Lerberghe zich bepaald te Brussel, waar hij student werd, met vele Belgische jongeren in nadere, zij het bij hem schuchtere betrekking kwam, en naderhand ook met August Vermeylen kennis aanknoopte. In 1894 werd hij tot doctor in de wijsbegeerte en letteren gepromoveerd. Van zijn diploma zou hij echter nooit een goed gebruik maken; eene betrekking in het middelbaar onderwijs kreeg hij nooit: zij zou trouwens voor hem eene hachelijke dood hebben beteekend; en wanneer hij, jaren later, werd aangesteld tot conservator der Belgische musea, vervulde hij dit ambt wel eenigen tijd met den ernstigsten ijver, maar verhaastte zich het op te geven, toen Verhaeren er hem op wees dat het den dichter in hem aan het worgen was. | |
[pagina 516]
| |
Nog een paar jaar leidt hij te Brussel zijne ‘vie de mollusque’, zooals hij zei. Een enkel oogenblik laat hij zich tot buitendichterlijke werkzaamheid opwinden: in Januari 1898 schrijft Emile Zola zijn befaamd ‘J'accuse’. Onmiddellijk daarop verneemt men dat te Brussel een ‘Comité Zola’ is gesticht, dat luid-blijkende instemming bedoelde te betoonen met de moedige daad van den meester. Talrijke waren de toetredingen, het zeer ijverige Comité was voor zijne moeite beloond. Het bestond... uit Charles van Lerberghe gansch alleen. Had deze er al zijne krachten bij ingeboet? Weldra werd dit vereenzaamde leven weêr uitsluitend een dichtersleven: Een jaar nadien zou het een zwerversleven worden. In 1898 is van Lerberghe te Londen. In 1899 zou hij, op verzoek van den naar den geest hem verwanten Stefan George, naar Bingen reizen; doch op het laatste oogenblik ziet hij van de reis af, en gaat zich vestigen te Bouillon, in ‘La Ramonette’ waar het leven hem mild wordt. Hij werkte er. Doch een nieuwe gejaagdheid komt in hem op, vrucht waarschijnlijk der eenzaamheid. Aan Severin schreef hij: ‘Comme la solitude serait douce, si j'avais quelqu'un à qui dire que la solitude est douce!’ Het is de tragiek van Charles van Lerberghe's bestaan, dat hij die ‘quelqu'un’ steeds zoeken zou, en nimmer vinden... In het najaar van 1899 vertrekt hij naar Berlijn waar hij zes maanden vertoeft; daarna blijft hij zes maanden te München, om zich daarna zeven maanden in Rome op te houden. Het is voor hem, die veertig jaar oud was geworden, de tijd der eindelijke ontbolstering. De | |
[pagina 517]
| |
geboren-schuchtere, die gebukt bleef gaan, ook te Brussel, onder de meêgedragen Gentsche loomheid, waar hij alleen in wazige droomen verlossing voor vond, ziet thans voor hem horizonnen opengaan, die, in hun klare schoonheid, eene werkelijkheid zijn. Nog blijft hij de dichter die zich in zijn geheel kan uiten in dat ééne woord - zijne lijfspreuk als het ware - ‘J'aspire’. Maar hij studeert stipte wetenschap; vindt een soort redding in den oer-Gentschen humor die nu ook in hem ontwaakt; gaat rust ontdekken in de klassieke schoonheid van het Romeinsche landschap en de Helleensche kunst. Een kort verblijf nog te Parijs in 1902, daarna weêr te Bouillon, en weêr, in 1905, te Parijs, waar hij oude vrienden terugvindt die er definitief wonen: Maeterlinck, Verhaeren, Demolder, Fontainas, zijn stadgenoot den schilder Théo van Rysselberghe. Hij werkt, studeert kunstgeschiedenis, droomt zich een arbeidzaam leven, waar hartstocht niet uitgesloten zou zijn. Het beteekent, helaas, dat zijn einde naderde. Reeds in 1906, opnieuw in de ‘Ramonette’, blijkt hij onwel, vooral geestelijk. Het schoone evenwicht, dat Duitschland en vooral Italië hem in hem-zelf hadden geopenbaard, bleek valsch, lag althans weêr gebroken. Weêr ligt hij in de banden van den droom, van de absolute onwezenlijkheid. ‘Je ne crois qu'à mes rêves... Tout ce qui est humain m'est étranger. Rien de ce qui est lunaire ne m'est étranger’: het is voortaan zijn eenige, weldra verschrikkelijke werkelijkheid. In September 1906 wordt hij, te Brussel, ten huize van Grégoire le Roy, getroffen door eene beroerte: | |
[pagina 518]
| |
een jaar nadien, op 28 October 1907, overleed hij in een ziekenhuis, aan de kwaal waar Charles Baudelaire aan ten onder moest gaan... Ziedaar, al te dor voorgesteld, dit dichtersleven, ‘cette vie aussi belle qu'un poëme’, zooals Fernand Severin mij schreef. Dat ik het dezen laatste, met een paar aanvullingen, al te beknopt navertel, was noodig tot beter begrip van 's dichters karakter, van 's dichters werk. | |
IIDe hoofdtrek van Charles van Lerberghe's karakter, waar alle andere kenmerken bij aansluiten, is eene groote afgetrokkenheid. Als de meeste echte en diepe personaliteiten, toppunt van een geslacht, natuurlijke bloem van een stam waar diverse, soms tegenstrijdige sappen samenvloeien en streven naar eene subtiele, zij het soms vreemde en niet goed te verklaren eenheid toe, is hij in hoofdzaak een eenzame. Al zijne portretten geven van dat afgetrokkene een beeld: de lange snor over het fijne, schrandere, doch gesloten gelaat met, achter het lorgnet, de haast koele, op afstand houdende blikken. Was deze uitdrukking gevolg van eene pose, van Lerberghe's verweer tegen de buitenwereld? Men heeft heel vaak gesproken van zijne bescheidenheid. Maar terecht merkt Fernand Severin op dat deze bescheidenheid, deze ‘modestie maladive’, wel een hoogere vorm van hoogmoed kon zijn. Van Lerberghe kon het niet goed velen dat men sprak over zijn werk, zelfs als de uitspraak | |
[pagina 519]
| |
niet dan lovend was; hij, die zijne handschriften meestal niet in druk liet gaan dan na ze te hebben onderworpen aan vertrouwde vrienden - Maeterlinck, Mockel, Severin, - zelfs van deze vrienden maakte de lof hem zenuwachtig als eene krenking. Zijne verzen, het beste van hem, het eenige waar hij zich eenigszins bloot in gaf, zij waren minder de verlossingskreet van eene ziel dan eene haast-beschaamde zelf-bekentenis: hij bezat den schroom der belijdenis in zulke mate, dat deze er hem heilig om werd en dat er aan te roeren hem heiligschennis ging gelijken. Ook dat heeft men nederigheid genoemd: het is weêr alleen een blijk van zijne natuurlijke en verder aangekweekte afzondering. De reden hiervan hoeven de psychologen niet ver te zoeken: zij vinden ze in Charles van Lerberghe's biographie, zooals ik ze in het kort heb geschetst. Een norsche, in zich-zelf gekeerde vader, eene hartstochtelijkvrome moeder; eene al te vroege verweezing naast eene zuster die nogal wat jonger was dan hij; het wonen in stille huizen die het gif der droomerij maken tot den geliefdsten dronk: zij moesten hem abstraheeren van alles wat hem daarbuiten in zijne jonge ziel kwetsen moest. Ik hecht niet meer dan noodig belang aan de uiterlijkheden van levensbeschrijvingen, en ducht de ingenieuze en subtiele gevolgtrekkingen die men eruit pleegt te maken. Doch, zonder van overerving te spreken die ik nochtans niet negeeren zal, weet ik te zeer welken indruk de dagelijksche gedraging der ouders maakt op eene kinderziel; ik ken het leed van het jonge wees-worden; en dat men het nooit geheel vergeten kan; terwijl de ervaring mij de beteekenis van een uiterlijk | |
[pagina 520]
| |
decor geleerd heeft, waar het zich bij lange aanwezigheid in oog en geheugen heeft geprent, in welke het onuitwisbaar is geworden en een bestanddeel ging uitmaken der personaliteit. Ik zal niet zoozeer zeggen dat de afgetrokkenheid van Charles van Lerberghe eene voorbestemming was, eene aangeboren eigenschap (daarvoor zou ik het gansche psychische gestel van zijne ouders vóór zijne geboorte moeten kennen); maar ik weet uit te leggen hoe ze waarschijnlijk is ontstaan en zoo goed als onafwendbaar was, hetgeen wel voldoende zal geacht worden. Deze afgetrokkenheid behoefde niet noodzakelijk alleen in het soort hoogmoed hare uiting te vinden, en in de lichtgekrenktheid die Van Lerberghe eigen waren, - hoogmoed die trouwens een ander voedsel vond in zijn zeer scherp kunstenaarsbewustzijn. Bij gewone gesprekken meestal geestelijk afwezig, zou Van Lerberghe uit zijne aristocratische bescheidenheid treden, zoodra het ging over poëzie. Dan werden zijne oordeelvellingen heel dikwijls zóó misprijzend, zóó heldhaftig vernietigend, dat men er voor schrok; van afgetrokken werd hij snijdend en buitenmatig-onbillijk, onverzettelijk, tot onverdraagzaamheid toe. Deze hoogmoed maakte echter niet den grond uit van zijne kwetsbaarheid: het bewijs ervan meen ik te vinden in de tegenovergestelde pool zijner abstractie, die was zijne blooheid. Weinig menschen waren zoo schuchter als Charles van Lerberghe, en bleven het zoolang. Zoo er aan zijne ‘modestie’ iets ‘maladif’ was te merken, dan was het zeker evengoed aan die schuchterheid te wijten. Weinigen zullen daarvan de malaise hebben gevoeld als | |
[pagina 521]
| |
hij, en zoo dikwijls; de lichamelijke ontsteltenis die intreedt te zelfder tijd als de psychische ontreddering, en die men zelfs in de eenzaamheid niet gansch ontvlucht, want eene toevallige gedachte kan ze wekken. Te weten alleen dat een stap u brengen kan, ik zal niet zeggen op het gebied van het onbekende, maar zelfs op den drempel van het geluk, kan u ontroeren zóó, dat het u onmachtig maakt als eene inhibitie. Zooals hoogmoed een vorm van begeerigheid, vindt de blooheid in haarzelf hare straf: als hoogmoed is zij een verbod, dat men handelen zou; zij is als hij een rem voor psychisch dynamisme, waarvan de oorzaak weêr in de natuurlijke afgetrokkenheid ligt. Charles van Lerberghe, die in zijn hoogeren trots, tevens zijn dichtersbesef een troost moest vinden, zou te meer lijden onder zijne schuchterheid, dat hij naar zijn aard een teedere was. Vond men die teederheid niet in het beste van zijn werk, dan zou het weêr niet moeilijk vallen ze uit zijn leven te bewijzen. Fernand Severin, bij wien wij hier weêr te leen gaan, heeft deze bewijzen niet dan met schroom behandeld, wat bij dezen, zelf zoo gevoeligen en lang niet toeschietelijken dichter, beter dan bij wien ook te begrijpen is. Het werk van Charles van Lerberghe is echter zóózeer met zijn leven vergroeid, al kende bij de onthullingen geene ziel meer ‘pudeur’ dan de zijne (tenzij in de laatste kranke levensperiode, waar het dramatische gedicht ‘Pan’ reeds toe behoort), dat men bedoelde bijzonderheden niet verzwijgen kan, wil men de gedichten geheel verklaren. Al heel jong was Van Lerberghe verliefd; hij bleef | |
[pagina 522]
| |
het tot bij zijne krankheid, en, met eene soort perversie, op steeds zéér jeugdige meisjes. Zijn ideaal van vrouwelijke schoonheid vond hij bij Botticelli en ook bij de Engelsche prae-Raphaëlieten. ‘Londres l'attirait surtout’, schrijft Severin, ‘à cause, disait-il, des fillettes anglaises’: hunne graciele, geheimzinnige gratie trok hem aan als een weêrglans der eigen ziel. Met al den eerbied dien hij had voor haar, gaat zijne aanhoudende bezorgdheid, als eene obsessie, naar het ontraadselen van hare glimlachende geslotenheid. Zijn ontroering bij het lezen van het ‘Journal’ van Marie Basjkirtsef is oneindig en gelijkt de onrust, die zijne schuchterheid hem geeft. In een vriendenkring gezeten, - ik heb de anecdoot van iemand die veel met hem omging - gebeurt het hem dat hij plots zijn uurwerk uittrekt, schichtig opstaat, eenige bedremmelde excuses brabbelt, en verdwijnt: het is dat een mooi meisje op dit uur van school gaat komen; op een straathoek zal Van Lerberghe wachten tot ze aan hem voorbijgaat; lang zal hij ze na-turen, waarop hij droomend en afwezig, weêr plaats zal gaan nemen onder zijne vrienden. Een enkel maal waagt zijne verliefdheid eene daad: hij ontmoet in het Park van Brussel een meisje dat geen vijftien jaar oud was; onmiddellijk bemint hij haar, alleen om hare schoonheid (‘tout Van Lerberghe est là’, merkt zijn vertrouweling Severin op); hij steekt het in zijn hoofd, met haar te trouwen; zonder ooit met haar gesproken te hebben, vraagt hij aan haar vader hare hand; zij wordt hem natuurlijk geweigerd. Charles van Lerberghe was toen ruim veertig jaar oud. In 1900 - om denzelfden leeftijd dus - schreef | |
[pagina 523]
| |
hij aan Fernand Severin uit München: ‘Sachez que j'ai découvert ici le plus beau backfisch que j'aie vu en Allemagne. Cela a dix sept ans et est très mince, très blonde et très rose. Gretchen en personne. Elle a des yeux d'un bleu profond que je ne sais (sic) regarder sans avoir le vertige. La bouche, les dents toutes petites et brillantes, le sourire, la voix, tout, en cet être merveilleux, est un enchantement... C'est une pauvre enfant qui déjà travaille péniblement pour gagner sa petite vie. Je ne sais si elle est pure... J'ai eu l'occasion de lui parler... Ce que je lui ai dit en mon étrange langage ne pouvait être que fou, puisque je croyais vraiment parler à une de mes Entrevisions. C'est même la première fois que cela m'arrive. Je lui ai donc dit, en poète: ‘Es ist mir als ob ich Sie schon gesehen hätte. Sie sind so wunderbar schön! Sie sind ein Engel, der erste der mir entgegen kommt... Und ich weiss nicht warum’... etc. Elle a écouté ces beaux propos les yeux baissés, mais sans rougir. Puis, après un moment de silence, m'a regardé fixement, avec une gravité inaccoutumée. Ensuite elle s'est remise à rire et a dit: ‘Je ne suis rien de plus que ce que je suis (avec un geste signifiant): peu de chose... ‘et elle a ajouté, redevenant grave: “Je n'en suis pas plus heureuse”. - Mais une autre fois elle m'a dit une parole terrible, qui m'a affolé tout ce jour là: “Vous allez d'ici en Italie? Comme je voudrais aussi voir le monde, aller loin d'ici! Que vous êtes heureux!” Et elle a mis doucement, en disant cela, sa main sur mon épaule, comme ne le font généralement que mes fées et mes anges. Je me suis demandé si, à ce signe fatidique, je ne devais pas | |
[pagina 524]
| |
brusquement l'enlever et m'enfuir avec elle par delà la frontière’. Ik ben bij dezen brief - waar ik nog veel uit weglaat, - blijven staan omdat hij bij den veertig-jarige die hem schreef een gansche gemoedswereld onthult. Wie, in deze bakvischjes-geschiedenis, is het eigenlijke bakvischje? Men zou geneigd zijn het zich af te vragen, zoo men niet wist dat Van Lerberghe geen naïeve was, en geenszins iemand die zich bij den neus laat leiden; niet iemand trouwens die achter koketterie de pijnlijkste hunkering zou hebben verborgen. Maar hij is, veertig-jarige, de man ‘die vóór deze nog nimmer gesproken had’. Hij is die, op een leeftijd dat anderen, vol schoone ervaringen en te vol aan bittere, zich tot afdalen van den levensheuvel bereiden, hij is die zich romantische beelden en verhoudingen schept, deels om iets aan het werkelijke leven te hebben, deels ook, en hoofdzakelijk, om zich te laten besturen door 't opperste gebod van het zuiverste geestesleven. Het werkelijke leven; het leven van iedereen: Van Lerberghe heeft er de verleiding van ondergaan. ‘La femme manque trop dans ma vie’, schrijft hij in 1897. ‘C'est une si lamentable chose que de vivre ainsi sans amour’. Doch de hoogstaand-kuische die hij is voegt er onmiddellijk aan toe: ‘c'est une privation... au point de vue moral, sentimental’. Het... andere schrikt hem trouwens eerder af. Waar hij, even later, te Rome een nieuw Gretchen ontmoet en weêr maar eens eene discrete en vermoedelijk-unilaterale idylle wordt aangeknoopt, wordt ze onmiddellijk doorgehakt, wanneer de dichter de atheïstische, anarchistische en nihilistische | |
[pagina 525]
| |
belijdenissen van zijne heilige te vernemen krijgt. - Een ander avontuur, eveneens te Rome aangebonden, leek meer werkelijke gevolgen te moeten hebben: een jonge Amerikaansche, eene ‘enfant sauvage’ ditmaal, schijnt op hem beslag te hebben gelegd. Hij speelt voortaan eene passieve rol: waar hij weêr naar het vaderland keert, reist ze hem na; Van Lerberghe ‘attend et redoute à la fois’ hare aankomst; waar ze hem te Brussel in 1902 terug vindt, schrijft de dichter met een soort melancholie: ‘Peut-être sommes-nous vraiment fiancés’. - De jonge dame vertrekt weêr naar Amerika. Zij schrijft: ‘Mon père ne veut que ce que je désire’. Doch de dichter weet zich, dank zij den afstand, intijds los te maken: deze beminde dreigt iets meer te worden dan eene ‘Entre-vision’. De Amerikaansche, die blijkbaar niet dom is, gaat in 1904 een anderen echt aan. En het is met een zucht van verlossing dat Van Lerberghe schreef: ‘Son fiancé belge ne parvenait pas à se décider. Quel irrésolu! What an unpractical man he was!’ Neen, wat het hem ook kosten moest aan geluk, het is het werkelijke leven niet dat het bij Charles van Lerberghe winnen moest. Hem was een gelouterd geestesleven de baas. Het zinnelijke in hem deed, bij geslachtsverhoudingen, onder voor het imaginatieve. Dat hij vooral heel jonge meisjes lief had, het was niet uit een soort seniele vertroebeling (al is de emotieve perversie niet te ontkennen); het is vooral niet uit artistiekcerebrale keus, niet alleen om der wille der schoone lijn, zooals Van Lerberghe, die graag en goed teekende, had kunnen voorgeven. Het was veel meer uit een soort | |
[pagina 526]
| |
onverklaarbaar Wahlverwandtschaft, waar wel aequivalenten van vast te stellen zijn, die zich echter zoo goed als nooit met evenveel standvastigheid hebben voorgedaan. In den hierboven-aangehaalden brief heb ik gespatieerd: ‘comme ne le font généralement que mes fées et mes anges’; uit een anderen brief kan geciteerd: ‘Le petit monde où se meut ma pensée est précisément un monde qui ressemble aux Limbes. Il n'y fait jamais très clair et ce que y vit ressemble toujours à des Ombres. Comment pourrais-je exprimer avec clarté des choses que je ne conçois qu'indistinctes et ne fais qu'entrevoir dans un lumineux brouillard?’ Dàt is zijn eigen, zijn eigenlijke wereld. Hij schrijft: ‘Il y a dans mes vers un choeur de jeunes filles qui évolue de page en page et qui est presque silencieux’. Deze jonge meisjes, die zwijgen en die hij niet tot spreken noopt al schrijnt in hem de nood om hunne woorden, zij bestaan niet in zijne verzen alleen: zij zijn in het leven van dezen afgetrokkene de schoonste wezenlijkheid, waartoe hij alles zal herleiden. Doch hier betreden wij het gebied van den dichter. | |
IIIWij hebben het gebied betreden van den Dichter, - een dichter, wiens levensopvatting trouwens meer aesthetisch was, en, derhalve misschien wel argeloosoptimistisch, dan doordacht-philosophisch. Na zijn feitelijke en psychische leven te hebben geschetst, blijft ons over, hier aan te toonen, wat hij er voor de eeuwigheid aan zelf-sublimisatie van gemaakt heeft. | |
[pagina 527]
| |
Doch vóór wij daartoe overgaan, dient nog even stilgestaan bij een paar factoren, die, minder specifiek tot Van Lerberghe behoorend, niet te min tot het opbouwen van zijne kunst hebben bijgedragen. Charles van Lerberghe dan was op zeer bijzondere wijze een afgetrokkene, als dusdanig hoogmoedig en schuchter. Zijne schuchterheid kon ertoe helpen, bijzonderen vorm te geven aan zijne natuurlijke teederheid, niet zoozeer waar het vriendschap gold - en Van Lerberghe was een exquise vriend, - dan waar het ging om de verhouding van man tot vrouw. Die verhouding was niet normaal, althans niet in haar geheel; ze bleef haast angstvallig zuiver, wat voor een deel aan Van Lerberghe's godsdienstige opleiding kan hebben gelegen, die buiten uiterlijke vormen en practijken, in hem tot het einde toe bleef voortleven; aan den innigen eerbied voor zijn doode moeder; aan den afstand in jaren die tusschen hem en zijne jonge zuster bestond in den tijd dat hij tot mededeelzaamheid had kunnen komen, al hebben voor die zuiverheid vermoedelijk nog andere, onnaspeurbare redenen bestaan. Van Lerberghe in wien aanhoudend de ijle en holle liefdevlam brandde, zou eene eenzame ziel blijven, en eene maagdelijke, die bijvoorbeeld niet begrijpen kon, dat men leven zou zonder ideaal en alle idealen ontgoocheldbeu kon worden. Eerst als de ziekte hare klauwen in zijne hersenen plant, komt brutaal de zinnelijkheid naar boven; geweerd, trouwens zonder den minsten opzet en uit louter gemoeds-kieschheid, wreekt zij zich: zij neemt bezit van heel zijn leven. Is zijn litterair scheppings-vermogen als verlamd, dan maakt Van | |
[pagina 528]
| |
Lerberghe lubrieke teekeningen, die aangrijpen als eene uitdrukkelijke vermaning. Doch, zelfs waar hij door eene zekere misanthropie zijnen vrienden onrust inboezemen gaat; waar hij meer en meer leven gaat in extra-menschelijke abstractie (‘rien de ce qui est lunaire ne m'est étranger’ heeft eigenlijk niets meer met literatuur te maken); waar de vervloeiing begint, die hem leiden moet in het Niet, blijft hem bij wat de hoofdeisch is van alle echte poëzie: de zwakheid die men goedheid noemt. En die goedheid was niet alleen een noodzakelijk gevolg van zijne zoo speciale teederheid; zij was ook niet een toegeven om der wille van behoefte aan hulp: zij was bij hem een aangeboren, eene breede affectiviteit, die verder strekte dan wat hij zich in zijne kunst voorstelde te geven, die hem op sommige oogenblikken grijpen doet naar lectuur welke bij hem verwondert, naar Darwin, naar Haeckel: wetenschap die redenen geeft tot beminnen, die verklaart ons innig gevoel van saamhoorigheid welke alle goedheid ten gronde ligt. Die goedheid gaat gepaard - ik ging zeggen als vanzelf-sprekend - met een groote behoefte aan oneindigheid in den tijd als in de ruimte. Terecht merkt Severin op, dat weinig dichters meer van de zee hebben gehouden dan hij: ‘il passait ses journées à la contempler, à l'adorer et, pour user de ses propres termes, il l'interrogeait, il la priait’. Want hoe zou een Charles Van Lerberghe het bidden hebben verleerd? Van aan zee schreef hij aan Severin: ‘On perçoit certes ici une foule de choses que le simple paysage des champs ne donne pas, au moins avec cette valeur. L'infini, par | |
[pagina 529]
| |
exemple, la majesté, la beauté sauvage, la fatalité, l'éternité, la force sublime surtout, enfin Dieu! Cela, c'est la joie suprême. Il arrive un moment où l'on est comme les enfants qui, en apercevant la mer pour la première fois, battent les mains. Il faut qu'on crie que c'est beau! à quelque chose, à n'importe quoi,... et comme on n'a personne, on le crie au ciel. C'est une prière alors. On en a soudain conscience. On en comprend toute la sincérité et l'amour, et c'est là peut-être la récompense. Ce sont des moments uniques, vraiment célestes’. Deze enkele regelen, die denken doen aan Amiel, zij toonen aan hoe voor den Gentenaar Van Lerberghe de zee bevrijdend was, hoe zij hem tevens naast zijn natuurlijke teederheid maakte tot den mystieken ziener der: ‘Entrevisions’. De bereikte oneindigheid, de begrepen oneindigheid - zij die hem op reis zou jagen, naar de Keulsche kathedraal, naar de Romeinsche Catacomben, naar alles waar hij de verlossing zou smaken van een zee-gevoel, - zij vult het leven van den dichter niet alleen met den ernst der grootste vreugde, maar met den haat om leelijke engheid, die hem zekeren dag de gedachte ingaf van een, trouwens nooit geschreven ‘Guide de l'iconoclaste à Bruxelles’, en van dat andere, eveneens in de pen gebleven boek, dat heeten zou, ‘Guide du penseur au jardin des Plantes’, waarin hij van zijne liefde voor de dieren getuigenis afleggen zou: blijk van zijne met oneindigheid gekrenkte goedheid. Het is dat zelfde gevoel dat hem leidt in de keus zijner lectuur: Goethe in de eerste plaats, de diepe menschelijkheid van Ibsen, waar hij met eerbied voor buigt; Jacobsen en Gottfried Keller, | |
[pagina 530]
| |
die hem verrukken: hij vindt er, bij zelf-verruiming, zich-zelf in terug; hij bereidt erin zijne breede menschelijkheid. Waar hij zich echter in alleen zich-zelf verdiept, en zijn belezen geest wijkt voor de betere ziel, treedt de verenging van het eigen psychische leven in, zooals ik het in zijne natuurlijke gesteldheid beschreven heb. De eigenlijke broeders-in-dichterschap van Charles van Lerberghe, het waren Keats, Swinburne, Shelley: die verwantschap vindt men in de verzen van de ‘Entrevisions’, Van Lerberghe's eersten bundel terug. Vóór de ‘Entrevisions’ had hij een kort drama uitgegeven: ‘Les Flaireurs’, dat op Maeterlinck een merkelijken invloed heeft geoefend. Het is door-en-door Gentsch, acuut-impressionistisch, ontzetting-wekkend werk van een onverloste: ‘chose trop brutale et trop crue’, zal Van Lerberghe zelf schrijven, maar dat voor zijne evolutie in het bijzonder, en als een spiegelbeeld voor de evolutie van elken Gentschen kunstenaar, wél van belang is, en dat derhalve diende vermeld. Al had Charles van Lerberghe al heel vroeg de bevrijding in zich-zelf, en dan bij zijn jaarlijksch zomerverblijf aan zee gevonden; in dat innerlijk gebied, hem misschien geopenbaard door het contemplatieve leven aan zee, en ook door de stille overpeinzing in zijn Gentsch huis der Peperstraat, vond hij de ‘Limbes’, het geheimzinnig domein der ziel, der eigen schoonheid ‘toujours plus ou moins voilée’, die hij-zelf als volgt definiëert: ‘Parmi les règles d'art que j'ai toujours observées, il y a celle d'Edgar Poe, reprise par Baudelaire, “qu'il n'y a pas de beauté sans une certaine étrangeté”, | |
[pagina 531]
| |
sans un certain air de mystère. Je n'ai pas cherché à faire de l'étrange de parti-pris, mais un poème ne me plaît tout à fait que lorsqu'il est à la fois d'une beauté pure, intense et mystérieuse. C'est dans ce domaine que je tâtonne à la recherche de tous mes sujets... “aux confins de la vie”. Je crois aussi que toute profonde beauté est mystère, et que ce côté mystérieux est un signe qu'on l'a entrevue... La tendance de tous mes vers, de toute ma vision d'art, [est] un balbutiement, un murmure d'extase devant la beauté entrevue dans une soudaine lumière - et puis perdue; les confuses paroles que dut murmurer Psyché au moment où, levant sa lampe, elle aperçut l'Amour endormi’. Ik weerstond den lust van te citeeren niet: niemand kon beter den mystieken aard van Charles van Lerberghe's poëzie onthullen, dan hij-zelf in deze regelen deed. Mystiek veel meer dan ‘mystérieux’ en ‘étrange’; zijn tasten ‘aux confins de la vie’, die schoonheid ‘entrevue dans une soudaine lumière - et puis perdue’, die ‘balbutiement’, die ‘murmure d'extase’: zij zijn de taal-zelve der wereldmystiek, ik zou haast zeggen hare technische uitdrukking. Vindt men er waarlijk den aard van terug in Van Lerberghe's werken? Zijne ‘Entrevisions’ zijn eene reeks tafereeltjes: als Maeterlinck, is Charles van Lerberghe, naar eigen verklaring trouwens, meer een visueele dan een auditive. Wil ik ze omschrijven, dan zou ik zeggen dat het eenigszins heidensche visioenen zijn in een innig-godsdienstig licht, een vroom droomenlicht. Zij evolueeren traag; hem aanstarend met bleeke maar diepe blikken, gaan deze engelen, die misschien nymphen zijn, met het | |
[pagina 532]
| |
geheim van hun glimlach aan den dichter voorbij. Hij kent ze niet: ze openbaren zich nochtans aan hem als vluchtige waarheden, die hij minder begrijpt dan gevoelt. Want zij zijn in de eerste plaats schoonheid, en hunne argelooze wijsheid is van die schoonheid als een kenteeken. Atmospheer van heel vroege rozentuinen; geuren in hun rinschheid eenigszins koppig; kleuren in nevelwazigheid verloren; een zang van ongeziene bronnen... Ik zal niet zeggen dat de plastiek der daarop volgende ‘Chanson d'Eve’ steviger is. De eenheid echter van het boek, dat geen losse verzameling meer van korte stukjes is en die niet zonder overleg is samengesteld en bereikt, geeft er meer lijn aan en doorschemert het mysterie met uitdrukkelijker trekken. Het is of Eva geboren wordt uit de gezamenlijke ‘Entrevisions’ (de ‘Visitations’ gelijk ze, aanvankelijk, en met een groote en dankbare teederheid, bij den dichter heeten): zij ontleent er hare graciele Tanagra-vormen aan; deze ziet men niet meer vervloeien in een zon-doorzeefden mist. Het beeld wint erdoor aan omschrijving, waar het vreest en weldra in een plotse donkerheid lijden gaat, blijft het ‘en dehors du monde’, aan een andere zijde van het leven, die wij misschien zien, die wij een enkel maal doorzien kunnen, maar nimmer met onze rede begrijpen en verklaren. - ‘La Chanson d'Eve’ is ongetwijfeld Van Lerberghe's schoonste boek: hij wordt er zichzelven bewuster in, zonder in de geestelijke abstractie te vervallen die een kenmerk is van zijn verhaal: ‘Sélection surnaturelle’. Dit verhaal, Charles van Lerberghe noemt het zelf ‘une déclaration de principes’. Hij zelf, zegt hij, is | |
[pagina 533]
| |
de ‘Prince de Cynthie’, die er de vreemde held van is. Beginselen? men vindt er weinig. Veel meer een proeve van autoscopie die soms pijnlijk aandoet. Eene bloem te ontleden gaat niet, zonder haar stuk te snijden; de analyse van een boom is er de vernietiging, althans ontheiliging van. Het lijkt wel of Van Lerberghe in dien tijd - om het jaar 1900, toen zijn reizen en trekken hem wat meer durf en wat meer zelf-bewustheid hadden gegeven, - tot volkomen zelf-kennis en -beheersching wilde komen: het had tot tragisch gevolg de onbevroede zelf-vernieling. De ‘Chanson d'Eve’ ontsnapt eraan: het is dat de ontvangenis en de dracht ervan hooger en dieper in den tijd liggen. Ik heb redens te meenen dat Van Lerberghe er aan dacht en werkte lang vóór Severin meent en het aangeeft. ‘Pan’ echter zal weldra de desagregatie van Van Lerberghe's mystieke geaardheid bewijzen en ik kan mij niet voorstellen dat de ziekte daar toen reeds niet aan medegeholpen heeft. De zachtzinnige openbaart zich hier als een brallend negeerder. Waar is de ‘lumineux brouillard’ die de onontkomelijke atmospheer van Charles van Lerberghe's poëzie heette te zijn? Zich-zelf te verraffelen tot schennis toe; het eigen innig wezen een mom van brutaalheid vóór te binden; - neen, het was erger: het was het begin der verwording, die moest dompelen in het Niet. Ik kan deze vluchtige nota's over een dichter die mij innig lief is niet beter besluiten dan met de woorden van Severin die, zijn vriend, hem niet minder beminde dan ik: ‘Ai-je révélé des choses qui devaient rester secrètes? Mais il appartient à la postérité... Il ne s'agit | |
[pagina 534]
| |
pas ici d'un monsieur bien doué, qui fait des vers à ses moments perdus. Toute la vie de l'homme, chez le poète d'Entrevisions, n'est qu'un long effort pour réaliser le rêve du poète’.
(1922) |