| |
| |
| |
De schroeflijn
II. Opstellen over literaire kunst
MDCCCCXXVIII
| |
| |
| |
Prosper van Langendonck
I
‘O weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt,
of simpel menschen, die de menschen mint;
ik ben zoo zwak, zoo droef, zoo lafgezind,
zoo zonder veerkracht in den mannenstrijd’.
Aldus kreunde, aldus zuchtte Prosper van Langendonck. Het was in het jaar 1892. Hij was één en dertig oud, en, meen ik wel te mogen zeggen, in het volle, gerijpte, zelfs reeds-gelouterde bezit van zijn beste kracht. Ik weet niet of hij zich ooit volledig-gelukkig heeft kunnen achten; maar het jaar te voren had hij de eerste fragmenten mogen schrijven van zijne ‘Beatrice’, die de uiting zijn van een groot zelf-verwinnen, met nàklank wel van den strijd, maar de uitspraak tevens van een ascetischen hoogmoed, die diepere vreugden schenkt dan wat schamel menschenheil. Het was de tijd dat hij, in geweldigen rythmus, gezongen had, met een hartstocht waarvan bewustheid en oprechtheid vertellen:
‘En 't kan niet stille staan,
mijn hart, en 't gaat en gaat van in der eeuwen,
| |
| |
en bouwt en bonst en breekt en bouwt, en tart
al wat gewoonte en wisheid tegenschreeuwen,
zoekt smart in vreugde en dan weer vreugde in smart,
- week kinderhart, ontembaar hart der leeuwen,
mijn menschenhart, - o menschdom in mijn hart...!’
Het was de tijd ook dat hij in ‘Van Nu en Straks’ zijne zoo diepzinnig-overtuigende belijdenis: ‘De Herleving der Vlaamsche Poëzij’ publiceerde, waarin het heette: ‘De bron van alle kunst is toch de mensch, met zijne eeuwige gevoelens, driften, verzuchtingen; de immer strijdende en toch gezellige, beminnende mensch, die schept uit liefde, geniet in 't scheppen en zich bemint en bewondert in 't eigen maaksel; de mensch bezield met algemeene sympathie,
die al 't geschapene aan de wijde borst wou prangen,
en haten kan met al den gloed van een teleurgestelde liefde; die hoogst en volledigst verpersoonlijkt is in Den Dichter, den grooten intuïtieve.
‘Deze voelt immers dieper, fijner, sterker de betrekkingen die 't stoffelijke en 't ideëele zijn doorkruisen en onderling verbinden; in hem samenloopen met maat, gewicht, getal; gerythmeerd worden in de eenheid zijner sensitieve en intellectuëele ziel. In hem weerspiegelt zich de schepping zoo wonderbaar en leeft er met zoo innige pracht, dat zijn wezen als wegsmelt in haar glorie en hij soms aan 't droomen gaat, dat zij al God is en hij een deel der Godheid, of in 't hoog bewustzijn van zijn persoon zich inbeeldt de schepper,
| |
| |
de bezieler, de toonaangever te zijn der eindelooze harmonie van het Al. Maar zijn rusteloos streven naar immer verder, naar schoonheid, naar waarheid en geluk; naar 't mysterie, 't onbereikbare absolute, is 't begin der door hem zoo onuitsprekelijk-schoon gevoelde relatie - in hem schoonste aller rythmeeringen - die van hem uitgaat naar 't volstrekt ware, goede, schoone: naar God!’.
Aldus had geen dichter over poëzie gesproken sedert Alfred de Vigny in zijne inleiding tot ‘Chatterton’. Van Langendonck deed het niet met de wrangheid, met den wrok die Vigny's betoog verminderden; hoe diep-klinkend ook de leerende ernst was van wie de hoogste wetenschap vermag mede te deelen, vernemen wij in dit rijke proza het gedempt hymnaire van wie die wetenschap uit zich-zelf opgedolven had. Van Langendonck, die niet dikwijls een lyrisch-bezetene is geweest, bezat, om dat dertigste jaar, zich-zelf, zooals weinigen het ooit hebben gedaan. Het verstrekte hem eene strengheid die apostolisch is; hij mag zijne oogen sluiten op de innerlijke vreugd van eene ervaring, die niet minder dan eene openbaring was. Had hij dan iets nieuws gevonden? Het is misschien onze eenige veiligheid, van ons dichters, dat er niets meer te ontdekken valt. Doch dat Van Langendonck, in dien tijd meer dan in welken anderen, steeds den indruk geeft van een groot dichter te zijn, het is dat hij de belangrijkste gemeenplaatsen, waar eeuwen gemoedsleven op hebben berust, doorvoeld heeft, en uitgedrukt, alsof hij ze, met de onstuimigheid van zijne breede ziel, had gelezen in de oogen van God-zelf.
| |
| |
- En zie: dit was de man, de schoone dertigjarige met zijne bleeke en donkere verschijning, met zijne rijzige doch pezig-sterke gestalte, die ineens smeekend bedelen kwam:
‘O weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt’.
na korte maanden te voren, de bekentenis te hebben gestameld:
‘Mijn almacht is onmachtig’,
in een sonnet dat eindigt op dit vreemde, want vertwijfelend gebed:
‘Ik voel, o God, in deemoed neergebogen,
Den zachten weemoed van uw verren schijn’.
Wat dan was het, dat dezen groote, die de scheppingsdaad zoo diep in zich had begrepen en ze onmiddellijk vermocht te uiten in functie van de eeuwigheid; wat was het dat dezen absoluten dichter die het menschelijke had weten op te heffen aan gebeurde armen naar het gelouterd-volstrekte, zonder er zelf, voor zich-zelf, meer van over te houden dan een hoogmoed dien hij weldra verzaakt als de laatste zwakheid; wat was het, dat Prosper van Langendonck, op de kimme des levens gerezen, ineens sloeg met den angst des kinds, met de leêgte der onmacht, en hem van den triumphantelijk-genaderden God niets overlaat dan een verren schijn,
| |
| |
die zelfs zijn deemoed beteekenis en waarde ontneemt?
Men zal u zeggen dat gij den Heer niet verzoeken zult, noch het Licht naderen dan onder dreigement der blindheid. Ik voor mij mag het houden met meer menschelijke verklaringen; ik zeg: in de lucht-ijlte van zijn verwonnen grootheid, waartoe geen menschen-geruchten nog rijzen, waarin geen stoornis nog kan worden gebracht, heeft de Dichter ineens de diepere bediedenis van zijne waarde gekend. Prosper van Langendonck, leerling van Dante, die op een zeker oogenblik kan hebben gedacht voor ons te zullen staan met het gebaar van een Dante-figuur; hij die, middeleeuwsch maar met het volle besef van de beteekenis zijner woorden, kon spreken van de ‘eenheid der sensitieve en intellectueele ziel’, en het opperste wezen van het dichterschap meende te kunnen vatten in het begrip der relatie van den afgetrokken mensch tot den afgetrokken God: Prosper van Langendonck doet mij, op dit plots-kenterende oogenblik van zijn leven, denken aan wat van Dante-zelf wordt verteld, toen hij, zekeren nacht, kloppen ging aan de kluis van den heilige van Assise. Wat heeft, dien stormnacht, de alles-peilende zanger der Commedia den kleinen Arme, den poverello Franciscus kunnen vragen, die naakt het vaderhuis had verlaten om de vraat der armoede te worden? - Het is Van Langendonck die antwoordt: ‘Mijn almacht is onmachtig; o, Wees mij goed!’.
Het is immers de straf van wie te hoog zijn geklommen, dat zij zich voor altoos alleen zullen gevoelen; en dezen is geen hoogmoed nog weldadig genoeg, dan dat zij er een voldoende viatiek aan hebben zullen. Volstrekte
| |
| |
eenzaamheid, o gij het doelwit van wie, terecht misschien, te goed zich achten voor de menschen, ‘groote intuïtieven’ die al te vlug en al te spoedig, met de gulzigheid der oppermachtige levensbelijders, van den mensch de eeuwige gevoelens, driften, verzuchtingen tot zich hebben aangehaald en ze hebben verslonden, en zelfs den haat hebben genoten met al den gloed van eene liefde; - o eenzaamheid, wat kunt gij overlaten, na een trots die reeds eene wroeging is, dan de ontbering en den onleschbaren wolvenhonger naar de schamelste ‘nourritures terrestres’? - Niet het moeilijkste is, de kimmen te bereiken in haar volle licht, al is daar de duizeling die slechts weinigen trotseeren; het moeilijkste is, het pad terug te vinden dat weêr naar de aarde en onder de menschen leidt. Gij hebt gestaan met uwe oogen op de hoogte van de zon, op een ijs zóó doorschijnend dat het uw wezen weêrspiegelde als tot in de diepste geheimen der wereld. Maar gij hebt ook de ijlte gevoeld die uw borst omklemde, die uwe ademhaling onmogelijk zou maken, die uw bloed, uw menschenbloed, de organen uitdrijven zou langs waar gij de wereld waarnemen moogt. Eenzaamheid der klippen, gij hevelt het menschenbloed uit oogen, uit ooren, uit neus en uit mond; niets nog mogen wij worden gewaar, waar wij nochtans van leven moeten; wij ledigen ons aan ons eigen inhoud; weldra zijn wij niet meer bij machte, te verlangen naar den dood...
- Dertig jaar oud, in 't midden van den weg des levens, had Van Langendonck, die toch de taaiheid niet bezat der groote mystici, zijn toppunt bereikt. Nauwelijks had zijne zool het betreden, of de duizel trad in.
| |
| |
- ‘o Weest mij goed!’ Helaas, wat kon hij nog geven in de plaats? En is het geen menschelijke wijsheid, den reinen Thor te ontvluchten?
Het geestelijk zwerven zou weldra beginnen. Al wat hij nog bezitten mocht aan menschen-liefde in zijne groote ziel, schroomvallig-weigerig zou hij het schenken aan zijne vrienden; hij zou het zelfs vergooiën aan de onverschilligste, en ook aan de kwaadaardigste vreemdelingen. Arme orgeldraaier wien, nu en dan met kleinen geest en braaf-goed hart, een kruimel of een cent wordt gegund, doch, waar hij zijn leven maalt in zijn stokkende deuntje, zich zoo moederziel alleen voelt:
‘Ik weet niet waar ik ga,
Ik weet niet waar ik sta...
Mijn ziel is moede en krank
en hoort geen stemmenklank,
en wentelt buiten 't spoor,
door 's Eeuwgen hand geleid,
gelijk een dwaalster door
de onpeilbare eeuwigheid’.
Dàt was Van Langendonck's lot geworden: te wentelen buiten het spoor, zijn weg niet meer te vinden langs de banen die er zijn voor iedereen. Iets blijft hem bij, dat hij eeuwig lief zal hebben, hij die immers
| |
| |
krachtig wil blijven, iets dat niet bedriegt want het is doof en stom en krijgt slechts beteekenis door den bemiddelaar, den afgevaardigde Gods:
‘o Natuur, o moeder, op uwen boezem
wiegt gij liefdrijk uwe vermoeide kindren,
schenkt hun leven weer en verkwikt hen aan uw
Laatste geloof; neen: laatste illusie. Want, draagt hij, als Lazarus, in zich de werkelijkheid van hen die het absolute zijn genaderd, doch zal hij, met onmacht geslagen, als Lazarus van dat absolute zelfs de verschijning verzwijgen, en weldra is zijn mond nog vol alleen van gal. Een laatste maal bidt hij:
en blusch dien stagen brand
van 't schroeiend ingewand.
Uit d'afgrond van de pijn,
Deze dubbel-armzalige verzen zijn onder de laatste van den dichter. Nog één enkel maal zal hij, al zijne krachten gaêrend, in ‘Het Woud’ smeden uit gloeiënd ijzer wat hij hadde gewild dat zijn leven ware geweest: Danteske herinnering weêr aan wat hij had mogen zijn, glorieuze hoop op wat misschien nog worden kon:
| |
| |
‘Nu ging door 't woud de koninklijke dag;
Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong.
Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong.
't Roerde al in schoonheid, wat ik hoorde en zag.
Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê,
'k Draag ze in herboren ziel voor de eeuwen meê’.
Maar neen, het mocht niet waar zijn. En feitelijk is het toch veel schooner, is het toch veel grooter geworden. Dat Van Langendonck zichzelf beloog en bedroog, hij zou het, na jaren onmacht die het einde moesten voorbereiden, ervaren. Die jaren van gedwongen zwijgen, zij zouden zijne ziel niet herbaren in opperste, in haast onmogelijke schoonheid en vredige glorie: zij zouden haar dag aan dag, slag aan slag, bij heel veel verbeten woede, bij heel veel al te menschelijken wrok, herbaren in ootmoed. Zoo zou Prosper van Langendonck, heug tegen meug, bijna als een offer der genade, dan toch eindelijk mogen sterven met de zekerheid dat hij, naar Vondel's profecie, behooren zou tot het Goddelijk geslacht...
- Mijne vrienden, gij hebt hem, na de tribulaties, ten langen leste gekend, eerst in het gasthuis waar hij, met een soort gevangenis-buis, nog slechts een nummer was; gij hebt hem gekend daarna in de kliniek waar hem de potsierlijke weelde was gegund van een vunzig kamertje met onvergetelijke rozig-verlakte stoeltjes, en - wat beter was - van eene nieuwe pijp en een steeds bijgehouden pakje tabak. Ik ben de laatste geweest om hem, op Allerzielen-dag, in die kliniek op te zoeken. Dat toen alle bewustzijn bij hem geweken was weiger ik
| |
| |
te gelooven; doch hij sprak niet meer dan in zich-zelf, wie weet met welken onaardschen Gast. Weêr dan moest hij naar het gasthuis. De menschelijke wetenschap hield hem voor waanzinnig. Het wil eenvoudig zeggen dat de draad was door-gesneden met het wereldsche en het aanknoopingspunt met het eeuwige gevonden was.
Dat aanknoopingspunt was de eenige absoluutheid die de mensch volledig kennen mag, de aanvaarde armoede, de algemeene berooidheid. Op de kaart die zijne doodkist als eene ultieme bekendmaking met den dichter versierde, stond te lezen dat men niet wist welk ambacht deze duistere doode onder de menschen had uitgeoefend. Er stond tevens op dat hij gestorven was als ‘dément’.
Wij, zijne vrienden, wij konden met deze signaleering vrede nemen; het ware immers niet wetenschappelijk geweest, erop te schrijven: hier rust een dichter die, omdat hij geleden had onder de ontgoocheling om het onbereikbaar-sublieme, het sublieme mocht lijden van niet anders meer te zijn dan, geestelijk als stoffelijk, de volstrekte Arme.
| |
II
En nochtans, en niettegenstaande alle nederlagen: stond heel het moreele leven van Prosper van Langendonck niet in het teeken, tot het einde toe, der Heldhaftigheid? Hij had zich dit ornaat gegeven als het blijk der opperste waardigheid, hem meer dan wat ter
| |
| |
wereld lief. Of beter: hij had, als onder den drang van eene behoefte, zijne eigene hoedanigheden en hare normale oefening weten te superponeeren een stel eigenschappen die waren het harnas dat hij liet blinken in de zon. Het leven achtte hij een strijd te zijn, en zijn plicht er zich tegen te weren zonder verpoozen. Hij, de lichamelijk-gekrenkte en zedelijk-nogal-zwakke, hij kon zich niet denken dan als de manhaftige en, waarachtige, de zegevierende. Zijn espagnolisme sloot zelfs geen sluwheid uit, die hij fijnheid noemde, waar het op de overwinning aankwam: Prosper van Langendonck dacht, altijd, iets te overwinnen te hebben.
De reden daarvan is niet ver te zoeken: zij is zijn ziekelijke achterdocht. Van Langendonck achtte zich den belaagde, den vervolgde, den met vijanden omringde. Zelfs waar hij hun, als door een smeekenden nood geprangd, zijne schichtige vriendschap wegschonk, wantrouwde hij zijne vrienden: zijne onrust deed aldus zelfs zijne intuïtie falen, die opmerkelijk en zeldzaam was. Zij belette hem de volle overgave die zijne genezing ware geweest. Zij dreef hem tot gebaren, tot daden zelfs die hij bij anderen zeker zou hebben afgekeurd: dankbaarheid is eene deugd die hij zich-zelf moest ontzeggen, - dankbaarheid: deugd voor alleen de rijken, overigens.
En toch, hoe nobel heel die heldhaftige houding, imponeerend zelfs voor wie medelijdend wist dat zij was niet meer dan waan.
't Gevoel zijner grootheid, ook waar het in hoogmoed moest overslaan:
| |
| |
... 'k heb U de almacht toch geschonken’;
't gevoel van zijn oppermachtig dichterschap:
‘Stem van 't Heelal... stem van mijn eigen herte’;
zijne fierheid, ook in het lijden:
‘Mijn stomme smart, zij blijft de waardigheid
mijns levens, en mijn diep verzet, en 'k schrijd
in 't duister voort, en krop mijn tranen op’;
het bewustzijn van zijne eigenwaarde, zelfs waar zij eerder-kinderlijk klinkt:
‘Wij zullen iedren slag van 't Noodlot weren;
wij zijn de toekomst, 't heden en 't voorheen’;
zijne ‘pudeur’, zelfs waar hij als een smeekeling staat:
‘O wees mij goed, gij die mijn vrienden zijt
of simpel menschen die de menschen mint’;
de kuischheid, ook bij verlangen, van zijn liefdegevoel:
‘Gij vlekkelooze maagd,... uit Gods aâm geboren’:
al deze kenmerken van eene haast-onthutsende ridderlijkheid, die zoo zeer uit den tijd lijkt, en overigens zoo weinig met de werkelijkheid verband schijnt te
| |
| |
houden, zij waren niet alleen, of slechts, bestanddeelen van een romantisch-dichterlijk apparaat: Van Langendonck waren zij, ook in het dagelijksche leven, het zekerste bezit, zijn waarachtigste geloof, zijn doel en zijn richtsnoer, in één woord zijne echtste wezenlijkheid. Dat hij bij de beoefening van zulke deugden weleens afwijkingen vertoonde: minder dan wien kan men het hem, den zieke, wiens grootste dwaling was te willen steunen op eene denkbeeldige wilskracht, kwalijk nemen. Doch wie van ons, mijne vrienden, heeft geen liefdevol ontzag gekend voor zijne niets-ontziende rechtschapenheid, ook waar hij de plooibaarheid miste die noodig is voor hare volle uitwerking; voor zijn zelf-tucht, al moest hij telkens en beschamend falen; voor zijne eerbaarheid, ook in de woorden, die, eenigszins ouderwetsch, alle ‘onedele’ vocabelen uit de ‘dichterlijke’ taal bedoelde te weren; voor zijne deftigheid, zelfs waar zij sprak uit zijn eerbied voor den kleêrborstel; voor zijne liefde voor de traditie, zelfs waar ze niet was dan burgerlijk en alle onafhankelijkheid als onwelvoeglijk buitensloot. En dit waren bij hem zoowaar geene vormen van eene gedwongen maatschappelijkheid: maatschappelijk was Prosper van Langendonck niet dan ‘in 't pramen van den nood’, en steeds gaf hij blijken van den wildsten vrijheidszucht, trouwens hierin door de ziekte onwillekeurig voortgestuwd. En 't waren zelfs niet alleen zijn overheerschend waardigheidsgevoel en 't besef der noodige, der gebiedende zelf-regeering die hem opdreven tot eene moreele houding, die enkelen onmenschelijk zullen noemen. Neen, het was de behoefte aan eene zedelijke zindelijkheid, aan eene adellijke zuiverheid
| |
| |
der ziel, die hem van heel jong af gedreven had tot de manhaftigheid die ze eischte, tot het heldhaftige dat hem meer dan wat ook eigen was geworden en hem, tegen allen schijn in, slechts met het leven verliet.
Zulk levensinzicht, zulke moreele opvattingen kende geene schakeering. Soms zou wel blijken dat zij, met de ziekte die hem tot den korzelig-wantrouwige had gemaakt, in hem vele gevoels-nuances had verdord of gedood. Wat erger is: zij zouden naar voldoende evidentie den blik vertroebelen op het eigen gemoed, bij den fijnen en diepen zelf-ontleder die Prosper van Langendonck meer dan wie onzer is geweest. Geen gemoed misschien is rijker dan het zijne, en hij heeft het ons, dof of schitterend, getoond aan al zijne facetten. Dat nu de dichter niet steeds gelijk is aan zich-zelf, het kan niet anders, het hoeft niet, en het is zelfs noodig willen wij hem kennen geheel en naar zijne echte waarheid; dat hij gebrek lijdt aan zelf-critiek, het is een verschijnsel dat zich dagelijks en bij de besten voordoet; dat hij echter zelf al zijne effecten hoegenaamd op een zelfde vlak zou gaan stellen, er eene zelfde psychische waarde aan hecht, ze eene zelfde zwaarte en fijnheid, dracht en beteekenis toekent, kan alleen het gevolg zijn van eene gevoelsaberratie. Zulke vertroebeling van de zelf-kennis, bij hem meer dan bij wie haast onbegrijpelijk, doet zich nochtans voor, en ik kan ze niet verklaren dan in het feit, dat de aangenomen, de natuurlijk-geworden zedelijke houding, die zijne normale houding moest vervormen, hem het juiste ziele-inzicht ontnemen zou, of het althans moest krenken. Ik spreek hier niet van
| |
| |
de vergissing, die Van Langendonck deed gelooven dat hij in de eerste plaats een natuurdichter was, en daarnaast een philosoof. Want meer-overtuigend van die afwijking-in-het-oordeelsvermogen is het voorbeeld van zijn gedicht: ‘De Organist’.
‘De Organist’ is blijkbaar bedoeld als eene dichterlijke, maar nauwelijk-symbolische auto-biographie, met stipte geleidelijkheid in opvolgenlijke momenten uitgedeeld. Reeds het praeludium maakt ons dit duidelijk:
‘...'k weef om 't ruischend koorgewelf
den luister van mijn orgelspel,
mijn zielespel... mijn ziele zelf’.
Het tweede fragment spreekt verteederd over de ‘Frissche, blonde kinderjaren’; het vierde gaat om den ‘onbedwongen driftenjacht’... En dat zijn wat ik voor het gemak, en overigens wel begrijpelijk ‘zuivere’ gevoelens noem. Maar tusschen die twee gedichten staat het ontstellend-leelijkste dat Van Langendonck wellicht ooit heeft geschreven, eene flamingantische ontboezeming den minsten Emmanuël Hiel waardig, en dat de dichter hier heeft geplaatst, eerst natuurlijk om der wille der chronologie, maar tevens omdat zijne manhaftigheid hem oplei, geen verschil te willen zien tusschen diepere aandoeningen en de opwinding eener romantische gezindheid.
Dat getransponeerde levensopzet heeft ongetwijfeld bijgedragen tot Prosper van Langendonck's levens- | |
| |
ongeluk, gelijk zijne maar al te klaarblijkelijke zwakheid, die hij ontkende, ertoe heeft geholpen. De wreedheid van ons egoïsme dankt er echter de schoonste verzen aan van onzen meest-geliefden dichter.
‘Les plus désespérés sont les chants les plus beaux’: de heerlijkste sonnetten van Prosper van Langendonck zijn geboren uit zijn smart. Gij kent ze: ik hoef hier niet uit te wijden. Maar ik wensch er u op te wijzen hoe zij geboren zijn uit verscheurdheid; uit de ontmoeting juist van, uit de botsing tusschen het onverwoestbare ideaal van den dichter, uit de denkbeeldige werkelijkheid die hij zich had geschapen en die ik hierboven heb getracht te omschrijven, en de maar al te stevige en brutale werkelijkheid-van-iedereen. Gewoonlijk zijn de dichters zoo treurig, omdat zij een maar al te klaren blik op de wereld hebben; omdat zij veel minder illusies voederen dan wat ik noemen zal de kruideniers. Met Van Langendonck ging het anders om: de wereld strafte hem met bloedige striemen, omdat hij verkoos, niet te kijken; omdat hij zich met onaardsche nijdigheid de weelde gunde haar zijn blik te onthouden. Dat deed hij wel is waar zonder het zelf te weten. Deze heldhaftige was de absolute onwezenlijke. Daarom is de straf hem opperste belooning geweest.
| |
III
Wij bezitten eindelijk, zeven jaar na den dood van Prosper van Langendonck, de volledige werken van den dichter, in de definitieve uitgave waar hij zoozeer
| |
| |
heeft naar verlangd. En wij smaken de groote vreugde, den bijval te mogen vaststellen die de apotheose wordt welke hij met al zijn naïefheid zeker had gedroomd maar nooit had durven hopen.
En het is vooral de jeugd die grijpt naar dit boek: ik heb in mijne jeugdige universiteitsomgeving dankbaar mogen vaststellen, hoe de liefde en vereering voor, hoe de roem van den dichter Prosper van Langendonck grooter en grooter worden.
Meer dan wie, gij weet het en het hoeft geen hyperbolen, was Prosper van Langendonck een eenzame, hoe dan ook meer dan wie - en misschien wel daardoor - van de eigen waarde, van de eigen grootheid bewust. Niemand heeft zich meer dan hij, ik zal niet zeggen van de menigte, maar zelfs van de weinigen die hem konden begrijpen afzijdig gehouden. Met al zijne onbeholpenheid tegenover het leven, gelijk ze vooral in zijne tien à twaalf laatste jaren bleek - hij was ongeveer vijf en veertig oud toen hij de groote, lichamelijke en zedelijke, crisis doormaakte die het afdoende, onafweerbare teeken was van zijn ondergang, - met al zijne behoefte aan genegenheid waar meer dan één van zijn verzen van getuigt maar die hij uit zijn werkelijkheidsleven roeiën wilde als onkruid, stond hij meer dan eens tegenover zijn beste vrienden, die hem zoo gaarne zouden hebben geholpen, en wier eerbied even groot als hun liefde was, ziekelijk wantrouwend op het verwijzende af. Wel hield hij van de menschen die hij soms noodig had, en het gevoelde: zijn idealisme was overigens te groot, zijn diepere levenszin te struisch dan dat hij in der daad een pessimist zou zijn geweest; doch daar
| |
| |
was zijn rechtmatige trots die de menschen wederkeerig van hem af hield meer dan hij wenschte in den grond. Expansief over zijn innerlijk leven en zelfs over zijn dichterschap was hij uiterst zelden, en dan nog slechts met de menschen wier hulpvaardige aanhankelijkheid hij had ervaren, - hij die een buitengewoon doorzichtsvermogen als hoogste gave bezat, maar zich liet leiden door eene achterdocht die deel uitmaakte van zijn fierheid. Zich overgeven wilde hij niet, ook niet physiek: toen hij reeds stervend was en zich nauwelijks nog recht hield, weigerde hij mijn arm, dien ik hem aanbood bij eene van zijn laatste wandelingetjes. Zoo komt het dat hij voor zoovelen, waar hij jaren lang dagelijks meê omging, een raadsel, en zelfs een geheim bleef, en dat hij daardoor, hij de behoeftige aan genegenheid, veler sympathie moest missen, die in het luidste openbaar zijn dichterschap dan ook miskenden en zelfs zouden loochenen: hunne weêrwraak nog meer dan hun onbegrip.
De tegenwoordige jeugd wreekt hem. De onverschilligheid, die buiten een trouwen vriendenkring en de jongeren van voor een vijftien jaar, algemeen kon heeten als zij niet oversloeg in kwaadaardigheid en verdoken vijandschap - ik weet het bij eene nog versche ervaring, - is voor hem eene eerbiedige en vrome bewondering geworden, die met den dag lijkt aan te groeien. Ik ken Vlaamsche studenten, die anders, wat heel natuurlijk is, hunne sympathie voor de allerjongste philteren van onze poëzie niet verduiken, - ik ken studenten die, nu de in Holland verschijnende boeken hier zoo duur zijn geworden, het bundeltje
| |
| |
‘Verzen’ van Prosper van Langendonck, zooals het verscheen bij Van Kampen, eigenhandig hebben overgeschreven, om het te kunnen herlezen als zij daartoe lust gevoelen. Prosper van Langendonck wordt dus, hoofdzakelijk door de studeerende jeugd gelezen, nu ouderen als wij zijne gebreken niet meer over het hoofd zien. En hij wordt niet alleen gelezen als een literair verschijnsel vol waarde, uit een tijd die voor twintigjarigen reeds tot het verleden behoort, maar als een dichter die zij nog geheel kunnen meê-voelen. Zij hebben dan ook meer dan een hooge waardeering voor hem: eene huldigende liefde die mij telkens vervult met ontroerde dankbaarheid.
Prosper van Langendonck zou overgelukkig zijn, kon hij vernemen dat hij de dichter der jeugd, de dichter van een zekere jeugd, maar de sympathiekste, geworden is. Hij-zelf, naar de geaardheid en voor zoover hier eenige vergelijking opgaat, veel meer verwant met een Alfred de Vigny, hield tot bij zijne laatste dagen met jongelingshartstocht van Alfred de Musset, den held van zijne eigene, toch nog tamelijk-romantische jeugd. Ik herinner mij zeer goed hoe hij, einde October 1919, nauwelijks eén maand voor zijn dood, in zijn ziekenkamertje, toen zijn spraakvermogen al deerlijk geslonken was en de woordverwarring ons waarlijk deed lijden, - hoe hij, zeg ik, de eerste verzen nog stamelde van de ‘Ode à la Malibran’ met eene voor dat oogenblik zeldzame luciditeit. En had hij de
‘Pâle étoile du soir, messagère lointaine’
niet in een eigen gedicht verwerkt, textuëel?
| |
| |
De tegenwoordige jeugd ziet op Musset neêr met een zeker misprijzen: zij is niet meer sentimenteel met den uitweg der ironie. Maar die Vlaamsche jeugd leest de verzen die Prosper van Langendonck, in 1883 reeds heeft laten drukken:
‘O zalig hij, wien hooger drift het hart doorgloeit
en hem, den fieren blik ten hemel steeds geheven,
tot grootscher uitkomst noopt dan 't zingenot van 't leven,
wiens geest, met aadlaarswiek, door 't eindelooze roeit’.
En die jeugd merkt nu wel wat er verouderd, zelfs ouderwetsch is aan deze verzen en hun gebrek aan echte plasticiteit, en het rethorikale van beeld en voordracht; maar zij voelt er ook, en in de eerste plaats, al de idealistische drift van, zij die eveneens idealistisch is, en er gaarne voor uitkomt, hoe enkelvoudig zoo niet oppervlakkig dat idealisme, waar de jeugd van twee geslachten her zich helaas voor geschaamd zou hebben. Want er is een oneindig verschil tusschen de Vlaamsche studenten van een vijf en twintig of dertig jaar geleden die (om de woorden van August Vermeylen te gebruiken) ‘hun bewustzijn, of begeerte naar bewustzijn, als eene ziekte moesten verdoemen’ - stond niet heel het leven, en meer bepaald de wetenschap in het teeken van den twijfel? - en dezen van nà den oorlog, door den oorlog van heel een knagend verleden gewasschen en die met al de spankracht hunner ziel staan in het teeken van eene werkdadige hoop. De eersten konden dweepen met den Prosper van Langendonck der strak-individualistische sonnetten:
| |
| |
‘'k Heb u in smert gebaard en toch omvangen
met dubble vreugde, u aan mijn levensgloed
verwarmd, als telgjes nog zoo blij begroet
hoe wranger pijn den moederschoot mocht prangen...
o kindren van mijn ziel, o mijn gedachten’.
Anders de ‘gemeenschaps’ studenten van deze jaren 1920, die, waar ze Vlaamsch-politieke wegen bewandelt welke danig herinneren aan die van de jaren tachtig, Prosper van Langendonck zoo vertrouwd en van hem zoo bemind, wars zijn van alle decadentie en veel meer doen denken aan de studenten uit den tijd van Albrecht Rodenbach dan aan de internationalistische uit den tijd van den eersten Barrès en den vroegen ‘Mercure de France’, van Kropotkine, Jean Grave en Charles Malato.
En dat is het, waarschijnlijk, in hoofdzaak, wat ze in Van Langendonck aantrekt: in enkele gedichten, en ook wel in een houding die, meer bescheiden en derhalve minder evident, hem tot zijne laatste jaren eigen bleef: eene zekere verwantschap met Rodenbach, den Rodenbach der door ‘Van Nu en Straks’ openbaargemaakte brieven, aan Hugo Verriest en aan Max Rooses, en waar men, naar ik meen, nog niet op gewezen heeft: een Goethiaansch-ruim levensinzicht, maar meer nog eene idealistische frischheid, gepaard aan eene tonische strijdbaarheid (ik moet hier wel me-zelf herhalen), die bij den zéér individualistischen Van Langendonck der jaren negentig vooral in het oog valt en verwondert, en die nochtans een hoofdkenmerk is van zijn zoo nobel karakter.
| |
| |
Doch er zijn nog andere redenen voor de Vlaamsche studentenjeugd, om van Prosper van Langendonck te houden, dan de idealistische dapperheid die hem bezat en die hij, in hoogste instantie, met geniale consequentie en zeldzame welsprekendheid omschiep tot één der schoonste brokken proza die wij in Vlaanderen bezitten: de hoogergenoemde ‘Herleving der Vlaamsche Poëzy’: in 1893, toen het opstel verscheen, de blijde boodschap voor slechts enkelen, thans het klaar-lichtende evangelie voor allen, ook waar zij geen eigenlijke dichters zijn. Er is - gemeengoed thans wat in mijn jeugd slechts enkelen bereikte, - er is dat Prosper van Langendonck bij jonge menschen den indruk nalaat, een zeer groot dichter te zijn, omdat hij de groote motieven - ik heb ze gemeenplaatsen genoemd, - waar heel de lyrische wereld-poëzie steeds op berust heeft, verwerkte naar zulke persoonlijk-doorleefde, onmiddellijk-aansprekende wijze. De geestelijk-volgroeide is al te zeer gedrenkt met het gevoel der betrekkelijkheid, dan dat eene voordracht zonder voorbehoud van het absolute hem niet pijnlijk zou zijn, hem niet zwaarmoedig zou stemmen. En nu moet ik wel herhalen weêr, dat de voordracht van het absolute bij Prosper van Langendonck altijd uitloopt op de smartelijke bekentenis van de nederlaag. Maar de jeugd hoort blijkbaar die bekentenis niet; zij ziet alleen het streven naar volstrektheid; het maakt van Prosper van Langendonck haar held en haar heraut.
Er is eindelijk: de humor van Prosper van Langendonck. Hij weet in sommige van zijne schriften buitengewoon geestig te zijn, met eene boersche en toch zeer fijne frischheid, en in normalen gezondheidstoestand
| |
| |
was hij dat werkelijk, en soms op uitbundig-kinderlijke wijze. Humor: bloem in het knoopsgat der echt-scheppende naturen, der voorbestemde veroveraars, en het teeken van hunne verkoren macht. Nooit was Van Langendonck door het leven vertroeteld geweest: des te blijder, en des te argeloozer zelfs, heeft hij, waar hij zich veilig mocht gevoelen, met volle mildheid gereageerd op elke vreugde die hem geboden werd. Hij had zin voor spot, hoe dan ook afkeer van kwaadaardigheid; een joviale haat voor domheid ging bij hem gepaard met de wondere waardigheid die hem toeliet te straffen zonder... zich-zelf te kwetsen, en zoo zijne tegenstrevers bezweken, dan is het minder onder de grofheid zijner slagen dan onder de evidentie der waarheid die hij hun voorhield. En die zoo gezonde humor - ik gebruik hier geen cliché, - verbonden met zijn natuurlijken strijdlust, heeft hem dan een paar van zijne beste prozastukken ingegeven, die hier en daar schallen als de trompet van een cavalerist: ‘De Vlaamsche Parnassus’ waarin hij Max Rooses te lijf gaat en die is als een negatieve plaat waarop ‘De Herleving der Vlaamsche Poëzy’ zal worden afgedrukt; ‘Dr. Willem de Vreeze’, waarin aan den criticus wordt herinnerd dat het geen kwaad kan, werkelijk-levende hersenen te hebben om over literatuur te oordeelen: twee gelegenheids-opstellen die niets van hunne betoogkracht hebben verloren, en waarbij, om hunne overtuigende meêsleependheid, de studenten elkander in de blinkende oogen kijken.
| |
| |
Hoe nu stond (na deze vaststellingen komt het mij goed voor, het mij af te vragen), hoe nu stond onze eigene jeugd tegenover den nog nieuwen Prosper van Langendonck?
Want het spreekt van-zelf dat, bij het erkennen van al de aangegeven tonische en overtuigende eigenschappen die hem eene zoo ongewone, althans voorloopig onverwachte populariteit hebben bezorgd, die hem misschien niet zou hebben verwonderd - elk huldeblijk vond hij op verbluffende wijze natuurlijk, - maar dan toch zeer gelukkig zou hebben gemaakt; het spreekt van-zelf dat de eigenlijke, onmiddellijke vrienden van Prosper van Langendonck nog wel andere redenen hadden om van hem te houden en om zich derhalve te verheugen in de uitgave van het volledige ‘Werk van Prosper van Langendonck’, zooals het daar voor ons ligt in zijne slechts twee honderd acht en veertig bladzijden, doch waarvan geen enkele ons onverschillig kan laten. Want ligt de rijkdom van Prosper van Langendonck niet in de veelheid waar het genie zich doorgaans pleegt in te openbaren, hij flonkert in de naakte gedegenheid, als in de dichte hardheid der edelsteenen.
Onder bedoelde vrienden van Prosper van Langendonck, uit het geslacht - dat der ‘Van Nu en Straksers’ - waar hij met Cyriel Buysse als een voorganger de oudste is van geweest, ben ik op één na, die Herman Teirlinck is, de jongste (en men wijte het den nood dat ik hier wat uitvoerig over mij-zelf spreek); en ik ben de laatste geweest, daar ik niet te Brussel woonde en maar weinig onder de menschen kwam, om met hem persoonlijk kennis aan te knoopen. Te
| |
| |
heller was de aureool van dichterschap, en te zuiverder, waarin hij vóór mijn oogen stond. Ik had juist mijn vijftiende jaar bereikt, toen, in April 1893, het eerste nummer verscheen van ‘Van Nu en Straks’ waarin ik voor het eerst verzen van Prosper van Langendonck mocht lezen (ik verwaarloos een paar gelegenheids-gedichtjes die vroeger in ‘Vlaamsch en Vrij’ hadden gestaan). Ik was toen reeds sedert een jaar geabonneerd op ‘den Nieuwen Gids’, en de beste verzen van Willem Kloos bezat ik in een eigenhandig schriftje - ook wij hadden onze bibliotheca manuscripta, - dat op het athenaeum te Gent niet veel minder dan eene revolutie zou verwekken bij enkele heethoofden als ik. Het had mij en die jeugdige kameraden afgewend van Pol de Mont, toen ter tijde algemeen beschouwd als de vaandrig der Vlaamsche poëzie, en waar wij feitelijk het heilige vuur aan hadden ontleend - hoe ondankbaar kan de jeugd wel eens worden! - en zelfs van Hélene Swarth, waarvan het vrouwelijk dwepen ons, jongelingen, in den grond niet goed begrijpelijk kon wezen. Kloos had onze oogen geopend op eene ruimere, dieper-menschelijke poëzie; heel de ‘Nieuwe Gids’-beweging had ons den weg gebaand van de omwentelende bevrijding; in onzen vreugde-rijken ijver, die zich iederen dag uitte in het scheppen van op zijn minst één sonnet, kenden wij nog slechts den angst, nooit deze nieuwe voorbeelden te evenaren, wij die ons voor het overige zeer bewust waren, onze vroegere meesters al lang en afdoend achter den rug te hebben.
‘Van Nu en Straks’ nu bracht ons de zekerheid, dat er nog anderen in Vlaanderen met ons waren, en zeer
| |
| |
beslist dien angst te boven. De zekerheid was voor ons een hoûvast evenzeer als eene geruststelling: vergeet niet dat wij te Gent maar sporadischen omgang hadden, in dien eersten tijd van heropbeuring, met de jongeren van zelfden leeftijd uit Brussel of Antwerpen, en dat bedoelde jongeren naar de stichters van het nieuwe tijdschrift opzagen, als naar reeds geëerbiedigde ouderen, toegerust met niet alleen een rijper talent, maar met een dieper en beter geordend besef van omstandigheden en nooden; tevens gewapend met een hechter-geschraagden wil welke naar het ons scheen althans die met onzen vernielenden zucht naar vernieuwing niet goed wisten hoe de verandering in bepaalden vorm zich voor zou doen en wat zij in zou houden, - een wil, zeg ik, welke zich het doel met beslistheid bewust was (waarin wij ons voor een goed deel toch vergisten).
In Prosper van Langendonck gaf ‘Van Nu en Straks’ ons tevens de gelegenheid tot eene immediate, weldra-overweldigende liefde. Voor Willem Kloos hadden wij in hoofdzaak vereerende bewondering; de afstand tusschen hem en ons - en ik spreek hier meer bepaald van den moreelen afstand die, ik beken het graag, mij in al mijne boudheid toch wel eenigszins huiveren deed, - was echter toch wel heel groot en lokte weinig tot toenadering. Met Prosper van Langendonck kregen wij iemand dien wij als dichter even hoog konden stellen als Willem Kloos; iemand wiens houding ons meer rechtstreeks en veel milder aandeed dan den wel wat afgetrokken, soms den cerebraal-aandoenden trots van den ‘Nieuwen Gids’-leider; iemand die een Vlaming was. Die reden heeft hare waarde: ons reeds ontloken
| |
| |
europeanisme deed niets af van onze Vlaamschgezindheid die hartstochtelijk was, en de stem van Prosper van Langendonck - was het een illusie? - klonk vertrouwd-Vlaamsch in onze ooren en wekte diepe en wijd-deinende galmen in ons hart. Wij hadden als het bewustzijn dat wij onzen eigen grooten Vlaamschen dichter bezaten, - bijna als een persoonlijk bezit.
In dien eersten jaargang van ‘Van Nu en Straks’ verschenen, gij weet het nu al, twee opstellen die voor de vernieuwing van onze poëzie van het grootste gewicht zouden zijn, en vrijwaren tegen al te scherp individualisme dat men trouwens in ons land schromelijk heeft overdreven (men vergelijke maar met het gelijktijdige buitenland): ‘de Kunst in de vrije Gemeenschap’ door August Vermeylen, en ‘Herleving der Vlaamsche Poëzy’ door Prosper van Langendonck. Het eerste, dat den dichter zijne plaats aanwees in eene maatschappij die niet noodzakelijk voor utopisch hoefde gehouden, al behoorde zij tot de opvatting van een nog kleinen groep; het tweede vooral, dat ons het eeuwige beeld van het Dichterschap, buiten bepalende of belemmerende contingenties, omschreef: beiden schonken ons een geloof, een ethisch als aesthetisch vertrouwen, en vooral het gevoel van eene evidente verlossing in het eenig-zuivere licht, die ons-zelf in ons-zelf bevestigden. Ik overdrijf niet als ik zeg, dat twee dichtersgeslachten in Vlaanderen met dat geestelijk brood zijn grootgebracht. Spreekt Vermeylen, in zijn ‘Woord ter Inleiding’ tot het ‘Werk van Prosper van Langendonck’, van ‘verdieping, vernieuwing en veredeling, waar de nieuwe Vlaamsche letterkunde uit groeien zou’, dan heeft
| |
| |
hij daar, met zijn eigen opstel, een schoon aandeel in gehad; het opstel van Van Langendonck - en dààr wilde ik hier op wijzen - heeft, met zijn klaar betoog van rijpe en verblindend-pakkende overtuiging, er evenzeer toe bijgedragen, en in dezelfde breed-humane lijn als zijne verzen uit dien tijd, die zijn vruchtbaarste, rijkste, schoonste tijd is geweest.
De zenuwziekte, erfelijke last, die Prosper van Langendonck toen reeds, tegen schijn in, aanknaagde en ondermijnde; de niet zeer gelukkige levensomstandigheden waar hij in verkeerde, waar zijn vrienden bekend mede waren geworden en waar zij wel van wisten dat zij, niettegenstaande eene hoog-gehouden maar helaas wispelturige wilskracht, den dichter moesten fnuiken, zij zouden hunne liefde voor hem verinnigen en verhoogen. Maar hunne liefde niet alleen: ook hunne bewondering. Zij leerden er uit hoe de poëzie van Prosper van Langendonck in alle werkelijkheid wies uit heel zijn leven; uit de smartelijke hoe verholen krankheid van zijn lijf, ja, maar tevens uit het edele stoïcisme van zijn ziel, uit een karakter dat met de klare wetenschap van de eigen-ontgonnen waarheid niet buigen zou; uit het drama van een bestaan dat leed maar niet versagen wilde; ‘doorleefde menschelijkheid’, zegt Vermeylen, ‘doordacht gevoel en doorvoelde gedachte’, vult Van Langendonck-zelf aan; al de waardigheid, tot de hoogste fierheid opgedreven, van een zeer bewust en nochtans christelijk-nederig Dichterschap: ziedaar waarom wij Prosper van Langendonck uit den grond van ons hart, met al onze genegenheid, als dichter hoogschatten en bewonderden; - om andere redenen dus dan die van de jonge lieden
| |
| |
van thans, die vooral zien wat hem aan hun verbindt, redenen, die ons een voorrecht en een rijkdom zijn.
En zelfs waar wij hem met onze oogen en kritische opvattingen van een kwarteeuw geleden gingen lezen en beoordeelen - thans, ik beken het, is onze liefde te groot om hem nog te meten met ons ontledend verstand, - scheen hij ons tegen gevit nogal goed opgewassen. Wel misten sommigen, en toenmalige jongeren, vooral, in Prosper van Langendonck de zinnelijkheid, die zich uit in het rechtstreeks-ondergane of analogistische Beeld. Beelden-arm is hij inderdaad, doorgaans. Het dient hier tusschen haakjes opgemerkt dat de twee generaties ‘Van Nu en Straksers’, die naar leeftijd en naar werkzaamheid elkander opvolgen, niettegenstaande samen- en wisselwerking hierin van elkander verschillen, dat de eerste meer intellectuëel dan de tweede aandoet (onnoodig hier namen te noemen). En zoo lijkt het wel dat, met al zijne smartelijke oprechtheid, Prosper van Langendonck zich minder-gemakkelijk overleverde aan wat men pleegt inspiratie te noemen, dan het geval is met de dichters die, kwamen zij onmiddellijk na hem, toch klaarblijkelijk tot een jonger geslacht behooren, of met een Guido Gezelle en zijne druistige volgelingen. Dat gebrek aan beeldenweelderigheid, die soms droog aandoet, kan echter liggen - ik hou deze verklaring voor de echte, - niet zoozeer aan een streng hechten aan een poëtische soberheid of architectonische zuiverheid, maar aan zijn verterend gestel, dat den dichterlijken overvloed belette, en dat het zinnelijk vermogen (dit in een zeer ruime beteekenis opgevat) ter verdorring toe moet hebben verarmd.
| |
| |
Dit gebrek aan eigen beelden bracht noodzakelijk meê, zonder dat men hem daarom naar een andere generatie moet verwijzen, zooals werd gedaan, - bracht meê, zeg ik, dat hij op zijne beeldspraak, vaak ontleend, maar weinig contrôle bezat. Daarom doet zijne taal, vooral in de mindere gedichten, niet steeds rechtstreeks en doorleefd aan. Aldus wordt, wat wij noemen het gevoel wel eens verzwakt door eene doodsche uitdrukking, en zoo doet Van Langendonck denken, soms, aan Prudens van Duyse, waar hij, met al zijne vereering, eene toch wel heel-fijn-kritische bladzijde aan heeft gewijd.
Terecht, niettemin, ziet Vermeylen in zijn en onzen grooten vriend ‘een (onzer) klassieke dichters’. Maar dan zeker niet om dat verdoezelde, ik zeg niet veralgemeende, veel liever afgesletene van het beeld. Over het woord ‘klassiek’ kan tot in het oneindige getwist. Het verandert van zin naar de gelegenheid waarin het wordt gebruikt. Het is een woord, meer van een gevoel dan voor een begrip. En bij een strijdend volk, als hier in Vlaanderen (en ook in Polen, bijvoorbeeld), zou de uitdrukking ‘klassieke dichter’ niet veel meer kunnen willen zeggen dan: dichter, die met zijn volk in volkomen éénklank is, en voor dat volk een leidende beteekenis krijgt. Dat, met enkele gedichten, Van Langendonck werkelijk in dezen zin klassiek zou wezen voor de jonge menschen van dezen tijd: ik heb het aangetoond, - hij nochtans de soms-ziekelijke individualist bij uitnemendheid: men denke maar aan sonnetten, als:
‘Ik voel mijn leven door mijn vingren vlieten’.
| |
| |
Maar ook aldus zal August Vermeylen het niet hebben bedoeld, als hij Van Langendonck ‘klassiek’ heeft genoemd, maar wel omdat deze zijn gevoel, zijn dichterlijk substratum, op zulke wijze heeft geuit, dat het, in zijne hoogste uitzonderlijkheid, algemeen-menschelijk is gaan gelijken.
Als alle dichters - waarom het over het hoofd gezien? - is Prosper Van Langendonck een abnormale; doch hij heeft zijne abnormaliteit weten te heffen tot op een vlak, waar elk gevoelig lezer het eigen abnormale (waar eindigt het normale?) pijnlijk of blijde in erkennen kan. De gedichten van Prosper van Langendonck zijn, met andere woorden, geen differentiëerende anecdoten: ze zijn veralgemeende uitingen van een verafzonderlijk, zelfs uitzonderlijk individu. Men heeft niet genoeg opgemerkt dat zoogoed als al de personnages van de klassieke tragedie, van den klassiek-geworden roman, en zelfs bij de naturalisten, geen types zijn, zij het op heroïsch plan geheven, van eene doorsneê-menschelijkheid, die dan de algemeene menschelijkheid zou zijn waar men het gaarne over heeft. Zij zijn vooral archetypes van het bepaald-ongewone; zij zijn vaak niet minder dan monsters in den pejoratieven zin van het woord. En verder lette men er op, dat heel wat klassieke lyriek is te danken of te wijten aan kleine, tijdelijke, soms onsmakelijke, meest vergankelijke gebeurtenisjes zonder eigenlijke diep-menschelijke beduidenis: François de Malherbe is, in den engsten zin van het woord een gelegenheidsdichter; maar die wist, net als Gezelle dat deed in de ‘Kerkhofblommen’, aan den dood van een bepaald, maar ons totaal onbekend kind eenige
| |
| |
eeuwige uitdrukking te geven. En zoo werd hij de grondlegger van het Fransche lyrische classicisme.
Dat vermocht ook Van Langendonck met zijne bitterste, met zijne meest-geheime ervaringen. Vermeylen heeft gelijk: hij is een klassiek dichter van ons; zegt gerust: De klassieke van dezen tijd.
(1926)
|
|