| |
| |
| |
Aanvulling, met eenige opmerkingen rakende Frits van den Berghe
Wat in de vorige hoofdstukken van dit boek aangaande Constant Permeke en Gustave van de Woestijne werd geschreven dient, naar mij dunkt, aangevuld met een kort opstel over Frits van den Berghe, weze het dan als eene bijdrage tot de kennis van de tweevoudige kunstbeweging die, van uit het dorp Sinte Martens-Laethem, niet alleen Vlaanderen, maar ook, en in ruime mate, Wallonië, en meer nog de Belgische kern die Brussel heet, beroert.
Van Permeke en Van de Woestijne is Frits van den Berghe de tijdgenoot. Voor Van den Berghe had in dit land, en van meet af, vooral onder zijne vrienden, iedereen een zeldzamen eerbied. Men wist echter niet te best waarom. Tot zijn veertigste jaar gold hij onder de confrères als misschien de begaafdste, maar ook als de luiste: men sprak niet dan met eene zekere aarzeling over zijne kunde, door dat hij ze zoo zelden bewees. Thans haalt hij, zooals men zegt, de schade in met een overvloed, die, het spreekt van zelf, belet, dat al zijne doeken van even hooge waarde zouden zijn (dergelijke waardegelijkheid treft men alleen bij meerdroge naturen aan: gebrek aan temperament is eene
| |
| |
waarborg voor geruststellende uitmuntendheid). Er is echter van hem geen enkel schilderij, uit de laatste jaren, dat onverschillig laat en waar zijne overtuigende schildersgaven uit afwezig zouden zijn; gaven die onmiddellijk aanspreken, ook hem die er zich niet onmiddellijk door innemen laat, en zelfs waar de inhoud - het kan gemakkelijk gebeuren! - eenigen weêrzin zou komen te wekken.
Want de schilderijen van Frits van den Berghe hebben een inhoud. Wat indertijd, toen hij nog aan impressionisme deed - en dit tot den oorlog, - de werkzaamheid van dezen schilder zou verlammen en met dorheid zou bedreigen, is juist, dat hij zich, meer of minder bewust, moeilijk een schilderij voorstellen kon, dat geen inhoud hebben zou. Men begrijpe dit nu maar niet verkeerd: ik bedoel geenszins te zeggen, dat Van den Berghe geen belang zou stellen in wat aan de schilderkunst louter ambachtelijks is; ik kan integendeel verzekeren dat hij aan de uitoefening ervan een groot plezier heeft en dat zijne liefde ervoor groot blijkt te zijn. Maar evenwaar moet het heeten, dat hij geen bevrediging zou willen in bloot de weêrgeving, zij weze dan ook met vervoering tot stand gebracht, van een indruk, die niet veel dieper in hem zou zijn doorgedrongen dan tot zijne zintuiglijkheid. De innerlijkheid van Frits van den Berghe is diep en ruim. Doch ware ze pover en oppervlakkig, de schilder zou meer vreugde beleven aan het uitbeelden van zijne armoede dan aan de schitterendste uitdrukking van eene blijde maar vluchtige impressie.
De inhoud van deze kunst is de schilder-zelf. En men zou in deze kunnen zeggen, dat Van den Berghe een
| |
| |
lyricus is, en dan nog minder een lyrisch schilder dan een lyrisch dichter. De lyriek van een schilder kan blijken uit bijvoorbeeld zijne kleur, of uit de samenstelling zijner doeken, of uit zijne vorm-geving. Men denke hierbij aan een Cézanne, aan een Van Gogh. Het lyrisme van den dichter daarentegen betrekt veel meer heel zijn innerlijk leven, al is de vorm, dien hij er aan geeft, natuurlijk niet onverschillig en, wat betreft den graad en de waarde der mededeelzaamheid, lang niet te onderschatten. Innerlijk leven, dat zoowel het bewuste als het onbewuste, het sensorieele als het sentimenteele, het passioneele als het intellectueele omvat. Voor een dichter, hij moge het bevestigen of negeeren - is de beteekenis van den droom evengroot als die van de wake, de geleidelijke opvolging van naar de rede onsamenhangende beelden van evenveel waarde als eene scherp-logische cerebrale constructie. Zijne werkelijkheid is niet noodzakelijk de louter-objectieve: ik zou geneigd zijn het tegendeel te beweren daar het niet moeilijk zou zijn aan probate voorbeelden te bewijzen, dat zijne persoonlijke waarheid bestaat uit hetgeen een samenwerking van begrip en subconscientie in hem van dat objectieve heeft gemaakt: men heeft waarlijk niet op Freud behoeven te wachten om dit uit alle evidentie vast te stellen.
Frits van den Berghe nu handelt bij het scheppen als een dergelijk lyrisch dichter. Een voorbeeld: in deze de beste, hoe dan ook irreëele, toelichting. De schilder gaat wandelen langs de Leie. In een platten boot ziet hij een man zitten, die aan het visschen is. Een lichte schok in hem - het trouwens eeuwig-onverklaarbare! -
| |
| |
zegt, dat dit het onderwerp zal worden van een schilderij. Doch, Van den Berghe zal er zich niet mede vergenoegen, thuis een doek te gaan halen en dien hengelaar natuur-getrouw op dat doek te brengen. Hij denkt over het geval na, dat de beteekenis krijgt van een persoonlijk geval, en hem dan ook eene verantwoordelijkheid oplegt, die heel wat verder strekt dan, bijvoorbeeld, een treffende houding van, een sprekende gelijkenis met zijn model. Frits van den Berghe herinnert zich de giftige atmospheer van sommige avonden, dat hij-zelf aldus lijdelijk te hengelen zat. Hij herinnert zich het gelaat van een vriend (laat het in doek Permeke wezen), die heel dikwijls op visschen uitgaat en er graag over praat. Hij houdt van galgenhumor en beschikt over fantasie: die hengelaar moest nu eens een naakt vrouwenlijk bovenhalen! Maar neen: zelfs de schamelste vischjes blijven in het water...
Nu gaat het schilderij tot stand komen. Centrale figuur: natuurlijk voormelde visscher, of neen: De Visscher, veralgemeend, herkenbaar aan zijne meestsprekende attributen. Om hem heen: de persoonlijk-ervaren atmospheer. Dan, benaderend, maar met zijne gewone vertellersuitdrukking: de tronie van den vriend. Ergens: de naakte en doode vrouw. Eindelijk: het vernuftige baarsje, dat zich niet vangen laat. En alles samen: de ingetogen-armoedige tragiek van zoo'n hengelaarsbestaan.
Dit lijkt, niet waar, de analyse van een gedicht: tot zulke analyses nu zouden zoo goed als al de schilderijen van Frits van den Berghe in meer of mindere mate, al naar gelang van hunne duidelijkheid - want hij is
| |
| |
wel eens duister, en vermoedelijk met opzet, - te herleiden zijn. Meen echter niet, dat deze kunst, omdat zij in de eerste plaats uitdrukking is van een rijk, vooral van een algemeen gemoedsleven, in de minste mate literair zou wezen. Want, hoofdzakelijk lyrisch dichter naar de geaardheid, is Van den Berghe naar de middelen op de overtuigendste wijze een schilder. Wat zijn werk belet, tweeslachtig en dubbelzinnig te worden is, dat de dichter in hem zoo zeer een schilder is. Zijne middelen zijn geen bedachte, overdrachtelijke teekenen van een meer of min gecerebraliseerden gevoelstoestand, van eene reeks geestelijk tot eenheid herleide gemoedsmomenten. Het schilderij ontstaat bij hem ineens, in zijn geheel. Er is nauwelijks spraak van beredeneerde samenstelling als bij den historieschilder uit de jaren dertig. De intuïtie omvat overzichtelijk al de bestanddeelen van het doek, nog vóór zij gerezen is op het vlak van het bewustzijn. Waar de intuïtie berust op den laagsten bodem van het instinct, is die eenheid in de opvatting nog grooter, al zal zij velen minder-rechtstreeks aanspreken. Niet meer dan een echt dichter zal Frits van den Berghe de elementen van zijn schilderij schiften en schikken: de elementen komen van-zelf op hunne normale plaats te staan, - normaal dan overeenkomstig den inhoud van den scheppenden kunstenaar. Dat hunne beteekenis niet altijd voor iedereen onmiddellijk vatbaar zal zijn, is eene andere quaestie. Maar ook bij Rembrandt treft men wel eens figuren aan, die niet goed te verklaren zijn, zonder dat zij daarom zinledig zouden wezen.
Die eenheid vindt hare expressie in het evenwicht der vormen en der kleuren. Het is niet alleen van zijn
| |
| |
‘gevoel’ dat Frits van den Berghe de eenheid uitdrukt. Maar, doordat hij een schilder is, wordt dat gevoel in hem van lieverleed concrete, zij het innerlijke visie, en het is de eenheid van die visie, die hij, meestal zonder aarzelen of tasten, op het doek zal projecteeren. Als bij voorstemming staan, en van meet af, volumes en kleurvlakken op hunne juiste plaats, de eenig-mogelijke. Is de ondergrond van Frits van den Berghe die van een lyrisch dichter: hij denkt, voor zoover van denken spraak hoeft te zijn, als schilder, omdat hij als schilder ziet, binnen de vierkante lijst van het doek. Nooit zal men aan een werk van hem merken, of het buiten haak hangt, omdat het naar de voordracht zoo natuurlijk evenwichtig is. Terwijl men de schilderijen van werkelijk-literaire schilders hieraan herkent, dat zij altijd scheef schijnen te hangen. (De literator kent de tucht niet der beperkte ruimte; de echte schilder weet bij voorbaat, welke afmetingen zijn doek zal hebben, nog vóór hij u zou kunnen zeggen, wat het nu eigenlijk voorstellen zal).
Het brengt meê, dat de schilderijen van Frits van den Berghe zeldzaam-harmonieus zijn. Van nu af aan, ik heb er de vaste overtuiging van, ondergaan de meeste toeschouwers deze harmonie, al zullen weinigen misschien wenschen, het te bekennen. Zij geven de weelderige warmte toe der kleur, maar wijzen mij huiverend op wat zij de wanstaltigheid noemen der vormen.
En inderdaad, Van den Berghe is een lang niet gewoon colorist, en ik wil gaarne bekennen, dat ik in de eerste plaats door zijne kleur ben geboeid geworden. Bij vele expressionisten uit de Belgische school - want
| |
| |
ditmaal zijn enkele Walen naast de Vlamingen te noemen, - is er in deze eene opzettelijkheid, die niet altijd leidt tot de beoogde resultaten. Uit reactie tegen een hypergevoelig luminisme, dat nog meer ontleende aan de volmaaktste nijverheid der kleuren-chemie dan aan de fijnst-reageerende zekerheid van het netvlies, ging men donker schilderen, naar het voorbeeld trouwens van schilders als Permeke, die, beladen met oorlogsgevolgen, het leven nu eenmaal niet meer rooskleurig zagen. Anderen - en ik denk hier meer bepaald aan Gustaaf de Smet, - geboren tonalisten, achtten zich gerechtigd tot eene transponeering, die, in een anders onverschillige voorstelling, hunne alacritas of hunne melancholia uitdrukken mocht (hetgeen nu juist niet zoo heel nieuw was, en voor het overige niet altijd goed uitviel). Anderen weêr schijnen voor de eeuwigheid op hun palet een zeker stel kleurtjes te hebben uitgeduwd, waar zij levenslang getrouw aan wenschen te blijven: coloristisch herleiden zij het expressionisme tot eene decoratieve uitdrukking, die er bij definitie tegen indruischt. Van al dezen is Frits van den Berghe de natuurlijkste, ik zei haast de traditioneelste gebleven. Hij wijkt maar heel weinig af van eene toongeving, die aansluit bij het impressionisme van vóór het vibreerende stippelen, bij ons door Claus en vooral door Van Rysselberghe ingevoerd. Rijk-harmonisch, is zijne toonschaal, en zelden dissoneerend. Hoe spontaan en eerlijk ook, is het zijn coloristisch vermogen niet, dat van Frits van den Berghe een vernieuwer zal maken.
Het is in het samenbrengen van vormen, dat, buiten bovenomschreven inhoud, het merk staat gedrukt
| |
| |
van zijne personaliteit. En ik aarzel geen oogenblik, ook hier van harmonie te spreken. Zij blijkt niet alleen uit de algemeene compositie, zij spreekt uit elke gestalte, en uit elk onderdeel van die gestalten. Ik weet het wel: deze zijn niet academisch-gewoon, niet meer dan die van Dirk Bouts of van Pieter Brueghel, niet meer dan die van Greco, niet meer dan sommige van Manet. Men zegt mij, dat zij leelijk zijn: ik neem het gaarne aan, omdat ik nu eenmaal den schoonheidscanon ken van wie mij dat zegt, en omdat ik verder nimmer heb kunnen ontdekken, waar de leelijkheid begint, en daarom gaarne beken mij te kunnen vergissen. Ik wil mij alleen afvragen: bereikt Van den Berghe de expressiviteit, die op zijn programma staat? En ik kan niet dan antwoorden, en ik daag wie ook uit mij hierin tegen te spreken, dat wellicht geen expressionist van dit land, met grootere meesterschap het algemeen-synthetiseeren en het persoonlijk-karakteriseeren van zijne figuren beheerscht, als Frits van den Berghe. Hierin staat hij volkomen op zich-zelf: van velen zijner bentgenoten kan dit niet worden gezegd.
Trouwens, Van den Berghe, die steeds ruimer humaan blijkt te worden buiten de helaas reeds geijkte formules der school, heeft nog niet zijn laatste woord gesproken.
En ik, over hem, ook niet.
|
|