| |
| |
| |
In voto
Het was in den wintertijd, en de avond, die stil was van klank en van licht, zonk. Pieter Brueghel, die ze in de streek den Vieze noemden, rechtte zijn rug, waar hij zat aan de schuine teekentafel, in den van dalende duisternis als roet-omregenden haard. Hij strekte zijne kuit-harde beenen. Zijne groote handen voelden in de stramme lendenen. Hij was niet jong meer: hij was zeven-en-veertig jaar oud geworden.
De witte bollen van zijne oogen draaiden naar de kamer toe. Hij neep met zijn breeden duim en de puntige eelt van zijn wijsvinger aan zijn scherpen en nieuwsgierigen neus. Dan gleed de handpalm over het voorhoofd dat verdeeld was in gelijke bocheling. Langs 't harde jukbeen en de lage wallen der oogen, ging ze streelen over den langen boerenbaard, die roestig was van kleur en grijzend, boven welken welfde de snor vochtig van neusadem. De schilder bezag het vierkante licht, dat het papier onder zijne oogen uitstraalde. Hij zag ook het witporseleinen napje waar droogde de sepia-inkt. Toen keek hij naar de kepers die als donkere stralen van een waaiër aan de zoldering lagen. En, daar zijne oogen van werken uitgekeken waren, en hij moe was in zijn rug en in zijn rechter voorarm, staakte hij voor goed een arbeid, die
| |
| |
niet meêwilde van avond, en dacht hij, zonder te weten, aan Maaiken.
- ‘Maaiken-mijn-gaaiken’, noemde hij haar vroeger, als hij geheel wemelend was om haar met hart en met zinnen. Maar dit had nu te lang geduurd, en misschien had hij ze wel gekend te laat. - Zij was, helaas, zijn boelken. Drie jaar geleden kwam hij ze, in dolle verliefdheid, vestigen hier in dit huisken op het land aan den polder, niet te ver van Antwerpen waar hij had, gezien kunstenaar, zijn volle comportentie aan bestellingen, vereerende bezoeken en omgang met gulle vrienden. Onder dezen was toen Franckert, Hans, een koopman, de vertrouwste. Had hij, meer dan van een burger te verwachten, een groote liefde voor de natuur, en voor de kunst een begrijpend gemoed dat hoorlijk wist te keuren: niemand gaf beteren raad en kende wijzere besluiten, die bewezen de degelijkheid van zijn hoofd en een eenvoudigen maar geoefenden zin voor het passende. Des had hij hem herhaald tegen dat Maaiken verwittigd, een vrouwken wel àl te jong voor hem, en te gering van maagschap - haar moeder regeerde in eene taveerne, en van een vader had zij geene herinnering, dan dat vele gewone bezoekers haar, van bij haar twaalfde jaar, streelden onder haren kin, al noemend haar ‘mijn kind’ -; een vrouwken ook te tuk op schoone kleêragie en de schittering der juweelen, dan dat hij er aan hebben zou, bij duur van tijd, de rustige en zekere genegenheid, die een man van lang over de veertig, wil hij voor zijn werk behouden blijven, behoeft, en die beter is, althans, dan de opflakkeringen van minnedrift, welke ledig laten het hoofd, en het lijf tot stervens toe gemeen bevonden.
| |
| |
Te meer (hij, Brueghel, wist het toch!) dat hem ergens nog altijd wachtte, in het ootmoedigste geduld, een maagdeken van goede huize en alle zedigheid, die het twintigste jaar niet had bereikt - ach, wat zijn die schilders toch gekken, die zelfs de kwadelijkste jeugd, of de gevaarlijkste, stellen boven de gezetheid van het verstand, die komt alleen met de gezetheid der jaren! -; een meisje, dat hij zoo dikwijls op den arm had gedragen, zij een klein kindeken nog, toen hij woonde en werkte te Aalst, bij haar vader, zijnde Pieter Coucke; een zoet en schoon wezen, verknocht aan hem tot bij de nauwelijksbevroede duisterheden der liefde, en met die vreemde, maar zachte zekerheid in haar, dat zij hem nog meer zou kunnen beminnen dan haar vader, die gestorven was toen zij haar zevende jaar niet had overtreden, maar dien ze met des te meer innigheid vereerde, omdat zij van hem niets overgehouden had dan een zoet-gulden herinnering aan veel ondervonden teederheid. En dit kon worden een treffelijk huwelijk met die Maria Coucke, zegening voor zijn ouden dag, en een diepe vreugde misschien van eigen kinderen te krijgen, die haar zouden gelijken van toen hij haar vertroetelde, zijne eenige genegenheid in dat leven bij zijn meester, dat zorgelijk en niet vrij was.
Brueghel dacht aan de vermaningen van Franckert. Hij dacht aan Mariaatje Coucke dat hij zien groeiën had als een lelie: uit het dicht-geschoten onderloof een àl rankere stengel, vóór den volledigen wasdom de lange groen-witte bloemknop, en eindelijk, boven alle bladeren ver uit, de blanke ontluiking, die overboog, en geurde. En hij dacht ook aan de wulpsche en
| |
| |
niet-vruchtbare, aan het twist- en geld-zieke Maaiken...
- Pieter rakelde de doovende koolkens saêm in den haard; want, nu hij opgehouden had te werken, ging hij gevoelen den winterkoude. Hij lei wat schubbige sparreblokken op het vuur. Hij zuchtte. Hoe eenzaam hij zich voelde, hoe eenzaam met den harden klop van zijn hart, en zonder het stil en warm geluk dat eenzaamheid kan geven, als zij niet is dan afzondering en schuiloord der zelf-bespiegelende liefde!...
Hij nam een stoel, en ging aan het venster zitten. Daar buiten lag de vlakte, onder den was-gelen sneeuw, die zacht den valavond verlichtte. Hij zag de zwartgetrapte wegels, die leidden naar de schrompele huisjes, naar de lange, platte hofsteden binnen hare dikke haag van hulst, achter de kromme stammen der boomgaarden. Ver liep de groote baan en de vliedende lijn der schraalhooge boomen. De effen lucht was grauw als lood. En geen mensch te zien.
Hij wist trouwens wel waarom niemand op de bane was:
‘Het feest zal nu wel ten einde gaan loopen: ze zitten vol’, dacht Pieter, en er kwam, bij zijn glimlach, een warme straal leute in zijn mistroost. - Want het was feest vandaag: Drie-Koningen. Maaiken-zelve was er heen, bij den naasten boer, die de melk bracht en de eiëren. En hij zag ze in gedachte zitten, preutsch in haar zijden kleed, zich wel wat te voornaam gevoelend voor zulk gezelschap, zij stedelinge. Naast haar zou de koning zijn van het maal, aan de lange tafel daar de tronies blinken, want er is gegeten geworden zóó, dat er een paar al buiten zijn gegaan tot ruimen der maag en om plaats
| |
| |
te maken voor nieuwe spijziging. Want zie, aldoor wordt nieuw eten aangedragen. Zij zijn aan de vladen thans, de witte van melk en gele dooiërs en de bruine van zeem en peperkoek. Twee drollen voeren ze aan, in hare breede schotels, op een doorbuigende berrie. Knoestige handknuisten grijpen. De kinderen, van tafel en zitbank weggeslopen om te spoediger de lekkernij te bemeesteren, betwisten de gekaapte schaal aan den kef-hond. En er wordt opnieuw gesmuld, gesmuld en gedronken van het dubbele kuytebier. Log staat er een op, vanwege zekere blaasgespannenheid. Een moeder, die haar zuigeling heeft medegebracht, deelt hem, na volledig genoten te hebben, haar overvloed meê... De koning, de vette koning onder zijne papieren kroon, gaat preêken. Maar de gasten, wier blinkende smoelen met de zwarte brokkeltanden glimmend al rooder werden dan 't scharlaken wambuis of de spannende hozen, juichen hem bij voorbaat toe. Hij schatert meê, en staakt zijn discours nog vóór hij het begon. En weêr hebben allen dorst gekregen...
- O, Zijne Luilekkerlandsche boeren, die zich geen hoogere weelde denken dan in de streek van Buiksta-bij, en waar ge niet komt dan na den noesten arbeid: zeven lange mijlen te bijten door den Breiberg. En komt dan uw hoofd uit aan 't andere eind der aangekouwen mijn, daar is een wijde zee van melk onder uwe gezegende blikken. Daar loopen de zwijnen goudkorstig-gebraden, en 't groote slachtersmes gereed in hun huid, dat ge maar een schelle van de hesp te snijden, een ribbeken uit te peuteren hebt. Het regent er koek en taart, door aan-het-spit-vergulde ganzen en kapoenen heen. Als de
| |
| |
hut van de tooverheks liggen de daken der huizen er betegeld met vladen. En boer als soldaat, en soldaat als paap, zij genieten daar zelfde bekomste aan lijsters die hun gansch-gebraden in den mond vliegen; tot ze, van eten moe, en daar zij zich leggen moeten in de schaûwe van een boom, niet meer gapen kunnen, en toch maar weêr gapen naar meer.
o, Zijne Luilekkerlandsche boeren, hoe kent hij ze! Nog vóór hij zich onder hen bepaald vestigen kwam, was er één kermis in de ronde, die hij met Franckert niet had afgeloopen? Dat was nu voorbij: Maaiken hield niet van zulke domheden. En dan: in drie jaar kan een mensch veel verouderen... Maar toen! Zelf trokken zij boven de wit-katoenen Zondagkousen, de spanbroek aan der boeren, met het strop en het luifelken; zij wisselden hunne burgerskleêren tegen het korte buisje; hun mutse droeg, boven het linkeroor, het aarden Gouwsche pijpken; tenzij een vilt, waar de gebroken haneveêr aan bengelde, den houten lepel toonde voor den feestelijken rijstepap. Zoo trokken zij naar buiten, op den boer die, na zomerschen slijttijd, traktatie houdt; en liever nog naar het volk, naar het kermisvolk, aan de kreupele tafels vóór de afspanningen; en zelfs, was de speelman op de ton geklauterd en kreesch onder den hardnekkigen boog de viool - of was het de doedel die als gorgelend water aan het zingen ging, - bij de dansers tusschen de kwabbige wiegelheupen van twee staldeernen, of de hand in de zweetende eelt van een boerenknuist: de slingerende farandool die al wilder en wilder werd aan potse-makend springen, aan beenenheffende leutigheid, aan heftig of koddig waggelen van al te vette wijven;
| |
| |
- rasscher en rasscher maar, onder het zweet dat het haar plakte op de heet-bruine kwijltronies, tot, uitgeput, de danser met heel zijn kop in den dikken nek van zijne danseres viel, of de koppels tuimelden in het stoffige zand, waar zij niet altijd onmiddellijk uit op konden staan. - Waren zij wat bekomen van het hotsebotsen, dan moest daar éen aan 't zingen gaan, en dikwijls was het de aldra overal-bekende vreemdeling, hij-zelf de befaamde Brueghel, dien ze, kermisgasten, den Vieze hadden genoemd vanwege zijn grooten baard en omdat hij zooveel lollige liedjes kost, die op de bank moest, want zij hadden bewonderend bevonden dat hij eene stem had als een paard. En hij zong, in 't amoureuse, van:
‘Schoon lief, wat mag 't u baten
dat gij mij dus persequeert’,
of in 't boertige:
‘Hoort toe, gij slotenmakers al te samen
al die met vijlen sloten wilt ontdoen’...
...Zijne boeren: weêr dacht hij eraan, en aan hun gedoe. Zij bewoonden zijn geest, en verwarmden hem. Zij kwamen gezelligheid brengen in deze aldoor dichterduisterende kamer... Het knetterend ineentuimelen van het stapelken sparreblokken in den haard leidde hem wel, een oogenblik, van zijne droomerij af. Hij vond dat Maaiken nu al thuis had kunnen zijn, voor zijn avondeten. Welke domheid, met haar naar buiten te zijn komen wonen, in den waan, haar aldus alleen voor zijne liefde te zullen behouden; met de hoop zijn gedroomd geluk, daar hij eens zoo zeker van was, in deze
| |
| |
verlatenheid inniger te mogen genieten. Zij waren hier gekomen in den zomer; toen vond zij het heerlijk. Maar de tweede zomer liet haar al onverschillig. En de verveling, de geniepige verveling was weldra haar web komen weven, haar eindeloos web, in deze huiskamer. Maaiken ontvluchtte ze nu bij de boeren, die zij vroeger zóo verachtte.
Hij? Misschien verachtte hij hem ook, den boer, in den grond. Zij hadden hem aangetrokken, de boeren, misschien alleen omdat hij ze pleizierig vond, - en dom. Soms vond hij ze ook hatelijk, en haatte hij ze werkelijk, al was het slechts een oogenblikje. Zij hadden geen hersenen: hun kop zat vol keiën. Men moest ze maar allen den kei snijden. Hun hart kende hoofdzakelijk schraapzucht. Het was tusschen hen het eeuwig gevecht der Hebbenden en der Ontberenden, der Mageren en der Dikken... Ja, hij had wel eens gedacht dat hij ze lief had: wat hij lief had was, vond hij dezen avond dat zij hem vermaakten, bij hunne dracht en hunne doening, in hunne spreekwoorden en in hunne spelen; wat deed, dat hij eens hun gezelschap zocht, het was, het was...
- Brueghel ging ineens aan zijne kindsheid, van zijne lastige jeugd denken. Hij wist dat hij maar een arme vondeling was, en uit compassie opgenomen door den boer van het Euvers-nest, in het dorp daar hij-zelf naar genoemd werd. En deze was maar een schamele boer, een koehoudertje met twee beesten. Die beesten had hij, Brueghel, lange jaren gehoed, onder den wijden hemel. Daar zij te grazen stonden speelde hij met de kinderen van het dorp, die hem opzoeken kwamen omdat hij fluitjes wist te snijden uit riet en uit wilgewijmen. Zij speelden blinde-kalle en buik-over-d'hage,
| |
| |
bal-in-de-mutse en vier-hoeken. Zij schommelden op 't omgekantelde aalvat. Op Onnoozele-Kinderdag gingen zij gekleed in de kleêren van hunne ouders; de boer van 't Euvers-nest, die hem gaarne zag, gaf hem zijn klakke om aan te doen, en zijn zaaischort. Hij had toen al een luide stem, en zij gingen zingen bij de boeren. Hij, die altijd buiten was, hij kende de lucht en de wolken, die vol tintelingen en vol volk zitten. Hij zag er reuzen en kwenen, wijven die blazen en dwergen met ontzaglijke pakken op hun rug. Daarvan wist hij danig goed te vertellen, en als zijn vertelseken uit was, ging hij er met vroomheid zelf aan gelooven, en 's nachts droomde hij ervan als van de zekerste werkelijkheid.
Toen hij wat grooter werd, leek de paap van de parochie hem vriendelijk gezind te zijn geworden. Hij leerde hem lezen, en bereidde hem ter heilige communie voor. Het vervulde hem met teederheid, maar niet voor den paap; hij ging, in de nieuwe zoetheid van zijn gemoed, zeer inniglijk houden van de bazinne van het Euvers-nest, die hem gevoedsterd en verzorgd had. Zijn hoofdeken ging vol bewustheid zitten van God, en van Plichten, en vooral van dierbare aanhankelijkheid. Hij was toen dertien jaar oud, en las in de boeken. Hij kende er de kruiden uit, die hij vond in de velden, en de geheimenissen der hel en van het vagevuur, die hem al even klaar vóór de oogen stonden, of hij ze eveneens in de velden had kunnen zien. Zij leerden hem ook, en die las hij het liefst, de angstige en schoone mirakelen der Liefde. Zoo gingen de jaren. Hun meerdere al door de kennis die hij den pastor dankte, werkte hij thans met de jongens meê op den akker en in den boonentuin,
| |
| |
waar hij, van handpalm tot handpalm, het putteken groef daar de vrucht in geleid werd die ze van eenen herfst tot anderen herfst zou voeren. Hij deed zijn werk met zorgvuldige genegenheid. Hij was een goede boer te wege, vond zijn pleegvader van het Euvers-nest. Maar zijne pleegmoeder zei: ‘Wij hebben een kind opgenomen, dat van geene geringe lieden kan zijn. Hij leest te veel, en 's avonds zit hij te laat op, zijne oogen uit te kijken op stukskens papier, daar hij mannekens op teekent’.
Want hij was gaan teekenen, en zoo hij in der daad een goede boer scheen te zullen worden, het is omdat hij onbewust de boeren en hun bedrijf zóó gaarne gadesloeg, dat hij ze zou konterfeiten. Tusschen de balken der dilte vond de boer-zelf, zekeren dag, toen ze moest gekeerd voor de nieuwe vrachten van den oogst, een heel pak krabbelingen. Hij erkende zich-zelf achter den ploeg, en de oppers aan 't binden. Hij ging ermeê naar den paap, waarvan hij hoopte dat hij ze misschien koopen, en verder dat hij Pieter vermanen zou tot meer-ernstige bezigheid.
Want, was deze van zijn vijftiende tot zijn achttiende jaar vol goeden wil en blijde arbeidzaamheid geweest, nu scheen dat te willen veranderen. Zijne ijverige vriendschap voor de boerin had hij overgebracht op de jonge meiskens. - En dezen avond nu, dat hij, Pieter Brueghel, die hier in de dompige duisternis zat, helaas niet jong meer was, hij herinnerde zich op 't stuk van vrijën zijne eerste jonkheid nog heel goed. Het werk in stal en schuur, op het land en langs de rootgrachten, liet hem weldra couragieloos. En drentelde hij niet
| |
| |
achter de meiskens, dan zat hij in de geschriften of in de teekeningen.
De paap, die de teekeningen zag, wreef over zijn rasperige kin en krabde achter zijn oor. Hij zei: ‘Deze moet geen boer blijven’. De boer antwoordde: ‘Maar ik heb hulpe aan hem, al is hij niet zoo vlijtig meer. Ga ik nu een nieuwen knecht moeten nemen, en hem betalen?’ - ‘'t Is gelijk’, zei de pastor. En in den namiddag, toen hij den boer op het veld wist te zijn, ging hij erover praten met de boerin.
Pieter was nu om de twintig. - Het leed geen tijd, of hij koos, zekeren schoonen dag, licht van beurze maar zwaar van stralende hoop, en alle meiskens maar gauw vergeten, de bane, die van Breda, dat hij uit Brueghel als eerste pleisterplaats te bereiken had, voert naar de stede van Antwerpen. Na naarstige dagreizen, en de rust, 's nachts, in de hooischelven die geuren naar warm brood onder den galm der nachtegalen, was hij beland bij meester Jan Mandijn.
Jan Mandijn, bekende van den pastor die bezat van hem een tafereelken, voorstellende den Hellebrand, 't welke was vol drollige verschrikkingen en de stichting der werkelijke straffen, heette toen in Antwerpen te zijn een zeer treffelijk meester in de kunst van schilderen. Maar Pieter ontmoette bij hem minder gelegenheid tot het leeren, dan tot oefenen van zijne vaardigheid in het poetsen der schoenen en keeren der werkplaats. Deze werd druk bezocht, en de ijverigste commensaal was er een schilder, die uit Haarlem kwam, en dien de vrienden zijns meesters noemden Langen Pier. Pier - zijn naam luidde Aertsen - was twistzuchtig, en gaarne
| |
| |
van andere meening dan de meerderheid zijner aanwezige kunstbroeders. Hij was een nieuwlichter; niet zoozeer dat hij stellen zou, als de meesten uit dien tijd, de vaardigheid in lijn en verwe der Italianen boven die van de oud-meesters in de eigen Lage Landen, maar omdat hij, integendeel, als deze laatsten groote liefde had voor de werkelijkheid die hem omringde, en schilderde liever eene maarte in hare keuken dan den van hem nooit-gezienen goudregen die Danaë bevruchten zou. Hierin volgde hij de schilders van zijn streek, al was dit nu wel zeer uit den smaak, zoo ze gingen van Oudewater tot Bouts, en die niet gaarne logen...
Mandijn was zelfde meeningen toegedaan. Dikwijls volgde Pieter beiden naar buiten, waar zij in alle getrouwheid gingen conterfeiten boomen en huizen. En eene genegenheid groeide aan in hem voor deze meesters die, met zulke vaardigheid en waarachtige innigheid, een beuk wisten te verbeelden als ware het een mensch, en geen zorge droegen, zoo zij te teekenen gingen menschen, dezen te verkleeden in Romeinsche soldaten. Althans, zoo deden zij, waar de bestelling ze niet dwong te behandelen oude historie of deze der Passie Christi. En dàn nog plachten zij, meestal, hunne personagiën en het verloop der gebeurtenissen niet dan in het landschap te verplaatsen dat zij kenden en hadden lief, gevende aldus een grond van doorleefde waarheid aan wat hun aandeed, doorgaans, als sufferig vertelselken, of als eene gebeurtenis die ze niet in beeld maar in diepere vroomheid der bespiegeling wisten te begrijpen.
Pieter zag vooral Mandijn te wezen een man, die zijn gemoed niet uiten zou dan in de vormen der walgelijkste
| |
| |
gestalten, zelfs waar hij met al de warme innigheid van zijn hart uitdrukte den ernst van zijn geest die niet hield van dorperheden. Hij was een man van liefde en schroom en schrik, en Pieter hield van hem, omdat hij nooit voltooide een paneelken, of men vond erin, meer dan verluchtende uitbeelding van 't gegeven onderwerp, het gevoel dat hij, Mandijn, bij 't schilderen had ondervonden. Zoo maalde hij, meer dan eens, in alle meewarigheid den Vaart der Gedoemden; en waar hij verbeeldde 't bezoek van Christus, te derden doodedage, aan 't Verblijf der op hem schreeuwende Waarachtigen, daar teekende hij nóg menschen, en die ten felste leden, en die leden zóó, dat zij haast geen menschen meer leken te zijn...
Mandijn had groote bewondering voor Jeroen Bosch, van Aken, en het duurde niet, of die bewondering ging op Pieter over. - Van uit zijn dorp en zijne vriendelijke boeken, van tusschen den bezadigden vrede en de kommerlooze ontspanning zijner boeren, was deze plots verplaatst geworden in de wieling der drukke stad en tegenstrijdige gedachten, in den jachtigen angst van vele dolende zielen en de uitspattende bralheid van demonische uitgelatenheid. Zijne, nog niet begrijpende, verbijstering had hij lengerhande verklaard gezien in Jeroen Bosch. Hoe had deze den schrik voor 't eigen ongeloof, als een koraalboomken, traag maar zéker groeiënd boomken van ongeloof, een onverdelgbaar-hard groeiënd boomken van ongeloof, gekleed in verschalkend-grijnzende drolligheden! Hoe had hij, die Bosch, gepoogd te verbergen, zich-zelven zelfs, den kanker die hem beknaagde, in de onmogelijke, de ongehoorde, de voor
| |
| |
anderen onvermoedbare viesheid, die hem weêr werd, bij weêrslag, eene werkelijkheid om bij te huiveren! Werden zijne hellevisioenen, potsierlijk voor wie ze niet vermochten te begrijpen, niet tragisch voor hem-zelf, die er het teeken, het zelf-geteekende brandmerk zijner doemenis in erkende? Deze monsters die daar zwieren en daar kruipen: vrees van wie ten doode toe beangst is om de laatste Verschijning... En in zijn jong lichaam, zijn gezond boerenlijf dat geen kwelling kende of zij werd argeloos bevredigd, voelde Pieter thans voor het eerst de foltering van wie zich den slechte waant, omdat geen betrouwen in God van hem kan weren de roode droomen van zijn verlangen...
Van Bosch bezat Mandijn eene verzoeking van den heiligen Antonius, heremiet: niet om vreugde, gevoelde Pieter wel, stond daar, wit van haar peerlemoeren lichaam, wit-stralend in een gloeiënde duisternis, de uitdagende Proserpina ter uiterste temptatie: schrik van nachten die woelen in de gevreesde geneuchten der zinnelijkheid. - En dat ander paneel dat Pieter te zien kreeg: het slepen van Jezus naar het Oord der Schande: meewarigheid van den schoonen bleeken kop van Christus, tusschen de groene, doods-grijze, felkleurige tronies van het smoelig rakalje met de brokkeltanden; gezichten van afschuw die gillen om eigen vrees te overschreeuwen, en wier brutaal-verwoede oogen zeggen hun machteloozen haat voor 't goddelijke dat ze voelen, en dat klopt in hunne borst als een ongewenschte hamer; - o marteling van ongeloof dat zich klampt aan dit afbeeldsel van eigen verachting als aan den reddenden spiegel...
| |
| |
Pieter was toen in zijn vier-en-twintigste jaar. Het was op dien tijd dat hij eene andere werkelijkheid inzag, dan die van zijne boeren: eene geestelijke, deze van den schrikkelijken Bosch. Zij bracht hem tot denken over hem-zelf; en, zoo ze zijne mededeelzame genegenheid moest dempen, eenigszins, voor lieden waar hij zich nog van wist den gelijke - de geringen en de boeren, - maar die hij zich traag te ontrijzen gevoelde: ze legde hem vooral een zelf-eerbied op, die eene ongewone wending nam; zij deed hem walgen voor een knechtschap, waar hij bij Mandijn ging onder lijden, al had het hem gebracht tot kennis van zich-zelf.
Hij verliet zijn meester, en trok naar Aalst. Daar verbleef een man, zeer gezien en beroemd als onder de allerbesten, en op aller lippen toen, dewijl hij kort te voren terug was gekomen uit het land van Turkije, na lange reizen, aanvaard ter bewilliging van de Tapijtsiers uit Brussel, tot studie van de zeden in 't algemeen, als in 't bijzonder van weven, van teekenen, van verwen der wand- en vloer-bekleedsels aldaar, en met opdracht van kooplieden die verwachtten van hem inlichting voor, uitbreiding van hun handel. Hij was wêer in het land gekeerd, zeer fastuëus beladen met goud-bestikte kleedij en zilver-beslagene wapenen, aanvoerend wonderbare verhalen van ontvangsten bij soudans en sultanen; geheime bezoeken aan harems waar de vrouwen wonderbreed van heupen moeten zijn; overvallende roovers die u plunderen terwijl gij doortrekt de vervaarlijke bergen. Toen hij zijne bevindingen had opgeteekend in een schoon boek, gesteld in de Fransche taal, en dat hij opluisterde met eigene teekeningen; toen hij daarna,
| |
| |
tot verdere bevestiging zijner kunde, in eigen Neêrduitsch de boeken Metselry, Geometry en Perspectief uit Vitruvius overzette, steeg zijn roem ten top, en reed hij nog meer op de tongen, waar hij, een man van bij de veertig, hertrouwen ging met een nog piep-jong meisken, al verborg hij het geenszins, twee basterddochters zeer treffelijk op te doen voeden, die al zoo heel veel jonger niet waren dan deze zijne tweede gâ, hunne wettelijke stiefmoeder.
Toen Brueghel bij dezen Pieter Coucke - want dus was dezes naam, - meer als helper nog (dien hij bij drukke bestellingen goed kon gebruiken), dan als volgeling (want de jonge man was waarlijk al te boersch van zinnen dan dat Coucke maar hopen durfde hem zijne liefde voor de Italiaansche schilderkunst mede te kunnen deelen), - toen Pieter Brueghel bij Pieter Coucke kwam, had deze zijn faam gestijfd gezien bij eene jaarrente, hem door de stad Antwerpen tot belooning van zijn ijver voor de kunst verstrekt. Daar ging hij zeer prat op, te meer dat het tallooze andere eerbewijzen en een stoet van goed-betalende leerlingen meêbracht. Er kwam in het huis van den gul-levenden meester, die op de duiten niet zag, eene weidsche weelde, gedeeld natuurlijk door de rijke discipelen, en waar Brueghel bij afstak en zich heel schamel ging gevoelen. Wel waardeerde Coucke zijne begaafdheden en groote kennis van teekenen; hij had trouwens van hem grooten dienst. Te weinig tijd echter, in den praal van zijn feestelijk leven en de uitstraling van zijne vermaardheid, om zich veel bezig te houden met den gewilligen nederige, die in een afzonderlijk kamerken het werk voor zijn meester voorbereidde
| |
| |
of voltooide, waarmede deze eer en roem verwierf.
En van lieverlede keerde hij, die Jan Mandijn was ontvlucht en eene knechtschap welke niet paste bij de verworven geestelijke vrijheid, - keerde hij zich met zijne onderdrukte genegenheid, en het gevoel dat het waarschijnlijk niet anders mocht, tot de dienstbaren der keuken. Bij knechts en meiden, die kwamen van den lande, van Lede of Erembodegem, om te dienen in de stad, vond hij zich-zelf in eigen wezen terug. Neen, neen, hij was niet meer huns gelijke: hij had al genoeg naar den geest afgezien, om te leeren onderscheiden en veel te verwerpen. En dit was thans zijn leed. Maar van dat leed had hij geleerd toegeeflijkheid, en dat het niet noodig was, noch te doen, zijne aanhankelijkheid te onderdrukken. Hij stond niet meer onder dezen, de knechts en de meiden, zóó, dat hij zich-zelf niet meer zien zou; hen zag hij echter te beter, naarmate hij zich-zelf te scherper bewust werd. Hij kreeg ze te liever, naar hij veel van hunne leelijkheid in hem-zelf nog terugvond, en bij hen, die niet wisten, deze leelijkheid te mogen vergoêlijken bij 't weten van de eigen krankheid. Hij moest om ze lachen, maar toch: met welke teederheid in zijn hart!... Zijn meester was zeer gevierd; hij schilderde met groot gebaar het soort schoonheid, dat van de rijke lui gewenscht was; hij trakteerde en maakte danigen cier: hij voelde, hij Brueghel, daar hij zat in den haard der keuken terwijl de andere, de rijke discipelen slempten in de marmeren zalen, - hoe voelde hij de ijdele oppervlakkigheid van dat alles, hier, bij de maarten, die misschien slecht waren, maar het niet wisten, en zooveel natuurlijke goedheid
| |
| |
en geest konden toonen, en het wisten evenmin...
- Toen het geviel dat de huisvrouw van Coucke dezen schonk een dochterken, (zij leefde zeer afgezonderd, buiten haar man's doen, en was zeer nederig en gedwee), vond Pieter in dat schuldeloos kindeken een nieuw tabernakel voor zijne liefde. Hij was nu haast dertig jaar oud en zijn afgezonderd leven van ondergeschikte kende den ernst die hem, tegenover het volk uit de keuken, soms triestig en soms, niet-tegenstaande alles, achterdochtig en wrokkig maakte. Het borelingske kon hij echter beminnen in alle onbevangenheid. En, waar Mariaatje Coucke opgroeide als een zoet meisken, voelde Brueghel groeiën in hem behoefte aan aldoor-inniger liefde voor haar...
Zij was vijf jaar oud, toen de gelegenheid dat een Antwerpsch schilder, Jeroen Cock, de kunst verliet en zich begaf aan het drijven van koopmanschap daarmede, hem aanleiding gaf om van leven te veranderen. Pieter Coucke betaalde hem niet goed. Het onvrije inwonen drukte hem, ondanks Mariaatje. Hij voelde zich van geest zelfstandig en onderging met weêrzin dat zijn onafhankelijkheid werd gedrukt. - Zijn meester, die lichtzinnig was, vergat in een gul afscheid al de verleende diensten. Mariaatje begreep niet, wat Brueghel aan haar verloor, toen hij haar voor het laatst kuste en een kruisken gaf. Aan de bewoners der keuken dacht hij niet veel langer, dan om de vaststelling dat hij ze wel overal terug zou vinden, te zijnen pleiziere, te zijner genegenheid, te zijner verachting ook misschien.
Wêer ging hij zich vestigen te Antwerpen, zijn eigen baas thans. Jeroen Cock, wiens zaak van aanvang af
| |
| |
floreerde, gaf hem bestellingen, die hem niet altijd lieten vrij daar de klandizie diende voldaan in haren voorkeur, maar dan toch schonken, hem in den tweeden helft der dertig reeds, de voldoening dat hij geen knecht meer was. - Jeroen Bosch, zijn schrikkelijke bevrijder, was zeer in den smaak gevallen: de zoon des keizers, hertog Philips, had groote bewondering voor hem en kocht voor zijne Spaansche kasteelen op al wat hij kon vinden. Brueghel kreeg te schilderen in dien trant, en voelde er toen bij hoe hij dat was ontwassen, en hoeveel vrijer dan Bosch naar den geest, die bij hem evenwichtig was en gezond, en niet gemakkelijk met schrik te slagen. Van de Hel maakte hij vele grapjes, en had er lol in, hij die nochtans met een vaste borst verkleefd bleef aan de Moeder-kerk, al leed hij wel ongaarne dat papen al te zeer beslag legden op zijn geest en op zijne vrijheid, en afdongen op zijne wijze van doen... - Toen Cock, rijk geworden, ging koopen 't een huis bij het ander, verruimde deze onafhankelijkheid de onafhankelijkheid van wien hij wist zijn besten schilder. Pieter, die thans veel omgang had met andere schilders, kwam in den naam om 't eigen werk, naar eigen aard. Het duurde geene jaren, of zijn bijval was zoo groot dat hij als meester werd opgenomen in de Lucasgilde.
Hem, die thans mocht kijken met eigen oogen, die thans mocht leven naar eigen gevoel en inzicht, hem nu gewerden de blijdste jaren van zijn leven. Veertiger, bezat hem voor het eerst de volle veerkracht van de vrijheid, die anderen om de twintig bot mogen vieren.
Het was de tijd, dat hij Franckert leerde kennen: o, de weelde van uitspattingen des plots-ontbolsterden
| |
| |
gemoeds, die ze steeds onverzaad liet en steeds vervolde van nieuwe verlangens! Het werd de roes, die nimmer is te bevredigen omdat hij, bij noodzakelijke uitstorting van een te-vol aan leven, beteekent de eeuwige bodemlooze begeerte naar dat leven. Een zelf-minnende voldoening zocht hij van een drang, die al te lang was onderdrukt geworden; dit was veel meer de communie met, de versmelting in een wereld, waar hij zich niet eens nog eene eenheid van voelen kon, maar die van hem aldoor opnieuw de blijde boodschap eischte, dat hij ze openbaren en verkondigen zou.
En nimmer had hij, dien 't niet meer om den broode te doen was, want hij verkocht thans wat hij wilde, - nimmer had hij meer gewerkt met het gemak dat hij had verkregen; neen, dat hij had ontvangen van Hoogere Macht. De beelden kwamen hem nauwelijks nog van buiten, en nauwelijks waren het zijne oogen die ze voerden naar zijne hand. Zij wentelden, de beelden, in hem, zoo hemellichamen het doen in de wondere zomernachten. Hij hief zijne hand; en de houtskool, de stift van zilver, of het tamme penseel: zij gingen, alsof het buiten zijn wil om gebeurde, van de inwendig-woelende gedaante bewegen. - O, 't en waren, voorwaar, geen reuzen, geen goden, of veel-bediedende allegorieën. Het waren meestal maar boeren. Hij vroeg zich echter niet af: waarom zijn het maar boeren? Hij wist immers dat de groote Menschheid, - neen, dat de groote liefde die hij had voor het Leven en de Menschen bij hem hare praefiguratie in Boeren had, en dat hij niet kon beteekenen wat hij zich voelde te zijn op aarde en als roerend deel van 't geschapene, dan onder gestalte van
| |
| |
een Boer uit Brabant. Hij was nu eenmaal buiten alle bedenken, buiten alle voorliefde, buiten alle persoonlijkheid zelfs, hij was die Boer, hoe hij ook voelde, wat hij ook meende.
Toch wilden het levensgevoel, de vreugde en de noodzakelijkheid van een werkdadig bestaan, dat hij gretig naar verruiming der einders zou trachten. Zijn panisch-geliefde land werd hem eng. Hij had geld liggen, en ging op reis.
De reis ging over Frankrijk. Hij bezocht beroemde kabinetten, daar uitnemende schilders uit Italië en ook uit de Nederlanden hadden hangen van hun beste werk. Doch aan Jeroen Cock, die hem had gemaand te maken teekeningen naar deze tafereelen, 'dat hij ze steken liete in koper, zond hij, bij de naar zijn land keerende boden, niet dan gezichten op stroomen en vlakten, het rijzen der bergen en de brokkeling der rotsen. Hij was in andere lucht; het was voldoende dat hij aan geen kunst meer dacht, en zijn comportentie had aan louter nog natuur. Te voet trok hij door de Alpen: hij voelde ze in zijne overweldigde nabijheid en in hunne bevrijdende vergezichten. Hij bezocht de steden: hij wist dat ze inhielden de befaamdste schilderwerken, en die der beeldhouwkunst zoo van den Ouden als van dezen uit den jongsten tijd; maar hij vergat deze te gaan bezichtigen. En den heiligen bodem van Italië, naijver van zijne landgenooten die er kwamen rond hun twintig jaar en er zagen de opperste bestemming: hij betrad hem met zijne Vlaamsche boerevoeten, die hem hadden gedragen al meer dan veertig jaar.
Het belette hem niet, zich om dat nieuwe land te
| |
| |
verbazen, en zijn grond, en zijn lucht. Vooral die lucht was hem vol subtiele verwikkelingen. Thuis, om Antwerpen, was de lucht zwaar van wolken, en bij de helderste zon nog dik en vadsig. Hier was zij als een stel van onzichtbare pijpen, van trechters, die u aanminlijk opzuigen, u licht maken als het licht-zelf. De longen leerden en ontvingen er zachtere en haast-onmerkbare oefening. De wazigheden van het landschap, zoo ze nog mochten bestaan, waren niet gemaakt van water, maar van krystal. En vond hij, toen hij de terugreis, door Tyrol heen en over den Rijn, aanvaarden zou - hij was wel drie jaar weg geweest! - de kring om hem van dampen, die er hem aan herinnerde dat hij haast thuis was: hij kon niet laten, waar hij ze met den zilverstift of in waterverwe voor Cock bewaarde, ze te drenken van de onwezenlijkheid, de onvatbaarheid der Italiaansche atmospheer.
Een ander ding kon hij, evenmin, op reize laten: het was, dat hij zich veel beter, en thans met definitieve onontkomelijkheid, een Brabantsche boer bewust was te zijn, ja ten zéérste bewust thans. Cock had hem gevraagd dat hij, te Messina zijnde, en deze plaats met hare baai, wezende geschikt voor dat onderwerp, er ontwerpen zou een val van Icarus. En dat deed Brueghel: schilderde vol vaardigheid een gezicht van deze streek, plaatste in de zee pleizierige galjoten; dacht zelfs een oogenblik aan den dommen Icarus die vliegen wou met ontleende vlerken - alsof ontleend goed ooit gedijde! - en liet hem onderdompelen in de fraaie baarkens; maar teekende zonder het zelf eerst te weten haast, maar weldra met hóeveel pleizier, en groot, en op de plaats van het paneel
| |
| |
daar men hem vóór al 't andere zien zou, een prachtigen Brabantschen boer, als hij-zelf, en al ploegend.
- Want de reis, die hem als eene vrijheid nieuwe landen had geopend, en hun wezen, en hun volk, dreef hem als eerste gevolg terug naar de eenigen, die hij waarlijk kon begrijpen en doorvoelen geheel, omdat hij onder de hunnen was. Had zijn geest ook nieuwe ruimten doorwaad: hij vatte thans de oppermachtigheid van eigen grond- en lucht-gesteldheden. De schamele Vlaamsche vlakte en de zachte deining van Brabant waren wel niet dan berustend betrouwen geweest. Maar zij hadden zijn geestdrift begiftigd, toen hij heen-toog, met heimwee. Zij lieten in hem den weemoed achter van een vermoeiden hartstocht. Zoo waakte dan ook in hem de groote dankbaarheid die hij hoopte te voelen bij den terugtocht en 't zicht op 't eigen land, en voor de menschen die hij terugvond... Maar hoe groot die dankbaarheid bleek nu te zijn! Al ging hij naderhand ondervinden dat hij ook dezen heel anders beminde, dan toen hij de reis aanvaardde.
Hij ging ze zien thans, onwillekeurig maar oppermachtig, als symbolen. Zij waren hem niet langer, en als vroeger, behoefte aan drastische uiting eener overweldigende natuurvereischte; zij waren niet meer de kinderen eener gemoeds-bronst: zij werden de verbeelding van eene liefde, die, in de ballingschap onbewust bezonken, ging bloeiën thans in nimmer-vermoede, in definitieve, in de zeldzaamst-schoone bloemen. Zij rezen uit hem als zinrijke, bepaald-omschreven beelden der eigen verre ondervindingen. Zij wiessen, uit zijne gevoelswisheden, als eeuwige waarheid; en hunne
| |
| |
boerschheid, hunne onontkomelijke boerschheid, was van een adel waar hij zelf voor schromen ging, hij die geen drift meer kende of deze bekwam de rust die hem zou bestendigen.
En zoo wist hij, in de eenvoudigste gedaante, te verbeelden de verschrikking of de lol om de Zeven Hoofdzonden. Hij kwam de drie Goddelijke Virtuyten onder schamel uitzicht zeer treffend te vertoonen. Schilderde hij nog boeren om hen-zelf: zij kregen ongeweten, en zonder dat hij het wist, eene beteekenis die eene waarheid werd van ziel tot ziel. Die waarheid kon vervaarlijk worden: meest was zij eene diepe meewarigheid om de menschen, als toen hij maalde de Parabel der Blinden, en die wij niet beschouwen kunnen zonder erbij te ondervinden, dat wij allen blinden zijn...
- Hij was uit Italië terug-gekeerd; had te Antwerpen Hans Franckert terug-gevonden. Maar Franckert vond in hem niet terug de oubollige grappigheid van toen hij heenging. Hij-zelf, Franckert, thans eveneens in de veertig, was bezadigd en braver geworden. Zij bezochten de kermissen al langs om minder, daar Brueghel nochtans, ook na de terugkomst, nog wel eens zin in had. Zij bezochten nog nauwelijks de taveernen. Toen Pieter opgekropte teederheid aan Maaiken ging besteden, en haar werd aanhankelijk, en ze leidde, na een klein jaar vrijagie, als zijne boele in dit veilige huisken op den polder, hadden zij, hij en Franckert, opgehouden elkander te ontmoeten.
- ‘Maaiken’...
- Het was, nu hij wêer als uit een droom ontwaakte,
| |
| |
of Pieter viel in een zwart keldergat. De avond was geheel gevallen. Door de ruitjes van het raam zag hij nog nauwelijks lichten het dikke sneeuwtapijt. Er was zwarte ijlte om hem. Hij dorst niet verroeren, want het ware hem niet aangenaam geweest, zelfs het kleine gerucht te hooren, van de verschikte plooiën in zijne kleederen. Met wijde oogen zag hij, omkijkend, in den donkere. Hij wist niet goed waar hij al dien tijd aan gedacht had. Weêr kwam de wrevel in hem: ‘Maaiken nog niet thuis’.
En hij voelde wrokkend: nimmer zou het nog beteren. Het kon niet, vermits zij onoprecht was. Al in de eerste maanden van hun samen-wonen, had hij ondervonden dat zij ellendig liegen kon. Toen noemde hij dat: spaarzaam zijn met de waarheid. En een dag van verliefdheid, die niet was nochtans zonder weemoedige achterdocht, had hij gemaakt met haar een verbond, en besprak dat hij zou kerven al hare leugens, dag aan dag, op een kerfstok. En zoowaar, hij had gemaakt een kerfstok redelijk lang, maar er kwamen kerven op in zulken getale, dat het vermoeiënd ware geweest ze te gaan tellen. Ze telden ze dan ook niet, en Pieter werd bitter. Zij, Maaiken, had het nooit opgevat dan als een lolleken, zooals hij er uit den ouden aard wel meer vertelde, en nog uitstak in dien tijd. En de kerfstok stond thans in een hoek, aan elke kerfgleuf een kusseken stof...
- ‘Maaiken nog niet thuis’;
en hij zat in zijne duisternis te wachten, die wemelen ging als van zwarten sneeuw. Ach, wat laat het holte in het hart, en pijnlijke, zich oud te voelen worden...
| |
| |
- Toen: toen ging, buiten, de lucht plots roeren. Er kwamen groote cirkels klank, daarbuiten, in de lucht. Verre, daarbuiten, was een kernpunt van schoonen, warmen klank, die uit ging golven in wijde kringen. Het was niet anders dan de avond-angelus. Driemaal klepte hij driemaal. En luidde een tijdje daarna. Maar het deed, dat Brueghel zich ineens niet meer alleen gevoelde. Deze klok had hem, dezen avond, en in zijne eenzaamheid waar hij leelijk-menschelijk te wrokken zat, verteederd. - Hij had er een oogenblik aan gedacht, de lamp op te steken. Nu kon hij daar niet meer aan denken. Hij zat weêr aan het raam, en zag bleeke en rosse bollantaarns waren over den sneeuw, en de gebogen gestalten van huiskeerende boeren.
Hij dacht nu:
- ‘Zij zal óok wel gaan komen’.
Het was, of het klokkegeluid was blijven zinderen rondom het huisje. Het was of hij stond in eene stolp van donker glas, waar de trillende klanklucht, gedempt, nog aanslaan kwam met aldoor slappere golven.
- ‘Zij zal nu wel gaan komen’.
Hij zat weêr in zijn stoel. In de verte zag hij, bij hun lantaren, andere boeren. Er viel nieuwe sneeuw, in dikke eenzame vlokken als een wemelend gordijn vóór zijn venster. Hij keek er naar, en de wemeling deed, dat hij aldra aan andere dingen dacht. Maar het waren dezelfde dingen.
Hij dacht:
‘Mijn tijd is voorbij. Neen, mijn tijd is misschien gekomen. - 't Was vandaag Drie-Koningen-dag. Wat zullen zij gesmuld hebben! Maar nu veegde daar straks
| |
| |
de engel opnieuw de kruimels weg van de fuif, en strooide een polleke zout op de natte vlekken van het ammelaken. Deze dertiende dag van de Groote Dagen om de Geboorte is voorbij: de boeren zullen weêr braaf zijn, en, na de overdadige leute, weêr doen den geduldigen winterplicht. Ik? Mijn tijd is voorbij, dat ik lolde, en begint, dat ik naar kunde en wisheid beginne den winterplicht’.
Hij moest nooit lang denken aan plicht, of daar stonden vóór zijne oogen nieuwe schilderijën, en zij waren hem steeds een nieuwe troost.
En hij lei zijn voorhoofd in zijne zware hand. Alles verdween uit hem, waar hij dit nieuwe zag. En hij zag de Drie Koningen, werkelijk, die hij zou gaan schilderen.
Hij zag ze, eerst, met zijn viezen en vromen boerenzin, als sufferig en onbeholpen-schroomvallig; de eene biedt knielend en smeekend zijn jonste aan; de tweede is haastig dat de zijne worde aangenomen; de derde, in een grooten wit-wollen mantel, heeft lol, dat hij dat schoone gouden bootje zal aanbieden. Jozef, deftig, zal een dikkert zijn, en weet er alles van; maar niet zóo boeren en soldaten: zij hebben oogen open en monden, en er is er één met een grooten, dubbelen bril...
Maar neen, maar neen. Hoe zou Jozef wezen dik? Hij is immers de meest-onbaatzuchtig-gewillige. - Zie, hij staat in het kleed van de witste onschuld en de zuiverste dienstbaarheid binnen de stulpe, waar baarde de Maagd, die is de geboren argeloosheid. Hij is geboren, Jozef, om te dienen Hem, die zich tot dienen mensch heeft gemaakt. Zoo moet hij niet wezen dik en voldaan. Maar, in alle schamelheid, een middenpunt van het doek, dat de Koningen bevatten zou... - En de Koningen?
| |
| |
Neen, het mochten geen stumperds wezen. Waarom versuft? In volle besef waren zij uit het Oosten gekomen, te dienen den Heer. Zouden zij komen alléén? Neen: zij hadden aan dienaren honderden; zij voerden ààn schatten, al de schatten van heel het Oosten op kameelen; zij voerden ààn alle volkeren; zij voerden ààn olifanten, en die droegen niets, maar waren de machtigste dieren der schepping.
Hij dacht niet alleen aan de Koninklijke Aanbidding: hij zag onmiddellijk de Geboorte-zelve. Hij zag nà de Aanbidding, en de niet spaarzame slachting der Kinderen. Hij zag al deze Goddelijke Dagen. Hij zag...
- Daar werd de deur open gestooten. Aanvallend viel Maaiken uit:
- ‘Geen licht nog? En ik heb zeker weêr te lang uitgezeten naar uw goeste?’
Maar hij antwoordde zacht:
- ‘Wel neen, wel neen, gij. Kluts mij maar twee eiërs in wat bier. Ik ga vroeg slapen van den avond...’
(1914)
|
|