| |
| |
| |
George Minne als teekenaar
Sedert den tweeden helft van het jaar 1914 en den tijd dat hij, onder den oorlog, als een vluchteling in het land van Wales verbleef, heeft George Minne, die men tot dan toe hoofdzakelijk als beeldhouwer bewonderde, hij die voorlooper en baanbreker is geweest van heel de moderne, monumentale en niet-impressionistische, plastiek, zich meer bepaald en, geloof ik wel, zoo goed als bij uitsluitendheid als teekenaar geopenbaard. Wel had hij, en men weet het, lange jaren vóór dien een grafischen arbeid geleverd die, doorgaans zeer verschillend van zijn gesneden, gehouwen of gegoten beelden, eene uitzonderlijke zijde van, ik zal niet zeggen zijn talent, maar zijn genie aangaf, - genie zijnde in mijn bedoeling de eigen geaardheid van het gemoed. Ging die grafiek aanvankelijk in gevoelseenheid met het beeldhouwwerk gepaard, zoodat ze er niet goed afscheidbaar van scheen, wij zagen, een goede twintig jaar geleden reeds, dat ze werd, van lieverlede, en al heel vroeg, als de uitingsbehoefte van een apart deel des innerlijken levens, dat zich niet leende tot de, steeds strengere, plastische inzichten van den meester, en dan ook meer en meer eene bijzondere gedaante, meer en meer eene zelfstandige verschijning aannemen zou.
| |
| |
- Hierop ingaan zal ik niet: ik kan den belangstellenden lezer verwijzen naar het hoofdstuk ‘George Minne’ in mijn boek: ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’. Waar ik mij hier trouwens hoofdzakelijk bezig wil houden met de teekeningen die George Minne sedert 1919 heeft ten toon gesteld, om juist, en in de eerste plaats, aan te wijzen in wat het jongere teekenwerk van George Minne verschilt van zijn vroeger beeldhouwwerk.
Men meene dus niet al te gemakkelijk - het weze van meet af gezegd, - dat George Minne onder den oorlog van boetseeren afzag om alleen nog, op papier, lijnwaad, hout of zelfs op een muur, met potlood of houtskool te teekenen, om redenen die den arbeid van den beeldhouwer in den weg stonden: gebrek aan het noodige materiaal in een ver-afgelegen hoekje van Engeland; gebrek ook aan de noodige ruimte. Men denke ook niet al te zeer aan gewijzigde levensomstandigheden, al hebben sommige van deze wel eenigen invloed gehad, zooals ik hoop aan te geven. Men wijte de kentering die hier behandeld wordt zelfs niet geheel aan den stijgenden afkeer die Minne voor het stoffelijke, het ambachtelijke van den plastischen arbeid gevoelt: het kan een kwart-eeuw geleden zijn, dat hij mij zegde de werkzaamheid te benijden van den dichter die aan het woord genoeg heeft voor eene mededeelzaamheid die verder strekken kan dan die van de plastische expressie; maar het belet niet dat, juist om dien tijd en kort daarop, de eigen beeldhouwers-werkzaamheid van George Minne het grootst en indrukwekkendste was. Ik zet hier vooruit dat de meester thans in hoofdzaak als teekenaar geldt, doordat zijn gemoedsleven aan rijpheid en ruimte heeft
| |
| |
gewonnen, eene evolutie langs die ik hoop hier aan te duiden.
Tot beter begrip van wat moet volgen, dient echter vooraan herinnerd aan de eigenschappen die het kenmerk zijn van George Minne's plastiek, en nagegaan waar die eigenschappen aan te wijten zijn. De vraag dient gesteld: wat is in wezen en beteekenis George Minne als beeldhouwer? wil men antwoord kunnen geven op deze andere vraag: welke zijn wezen en beteekenis van George Minne's teekenwerk?
De opleiding van George Minne is die van een bouwkundige, eerder dan van een plastisch kunstenaar. Van huize uit - zijn vader was architect, die bedoelde hem in zijn werkkring te betrekken - wordt zijn geest gericht op het constructieve, waar het zintuigelijk-ornamenteele bijzaak van blijft. Om het grof uit te drukken: sensuëele vormenschoonheid dient functie te blijven, zooniet uitsluitend van nuttigheid, dan toch van eene stevigheid, zonder dewelke zij niet blijvend bestaan kan. Op haar-zelf, om haar-zelf, heeft zij geene reden van bestaan. Zij mag vercieren; maar eene verciering heeft geen wezenlijke bestaansreden, is niet te denken dan als bedekking van een grondstof die haar meer of minder wettigt, en schraagt vooral.
Deze stelling wordt al heel vroeg in zijne loopbaan door George Minne aanvaard, in de eerste plaats vanwege de school die men hem oplegt, maar tevens uit oorzaak van een tucht, eene geestelijke geaardheid die hem nimmer verlaat, en die is als eene kuischheid, althans
| |
| |
als eene aangehouden contrôle niet alleen over innerlijk leven maar ook, en wellicht in hoofdzaak, over alle uiterlijk vertoon ervan. Dat innerlijk leven is alles behalve naïef: groot-burgerlijk van oorsprong, wil George Minne in zijne kunst eene houding gevrijwaard zien die dorperheid verafschuwt. Het bindt hem aan eene beredeneerde strengheid, die het menschelijk-lagere, hoe oppermachtig of argeloos ook, bekleedt met deftige distinctie.
Deze psychologische gesteldheid, zoo goed gediend door bouwkundige opvoeding, kenmerkt reeds het vroegste beeldhouwwerk van den kunstenaar, net als de teekeningen die, zooals ik zei, er nog niet zijn van te onderscheiden.
De eerste zelf-bewuste gemoedsuitingen van George Minne getuigen van een deemoed; eene gelatenheid; van de vrome verslagenheid, zooals men ze lijdt na den drift. Deze figuren - ik laat hunne feitelijke beteekenis ter zijde, die niet groot is en trouwens in deze doorgaans zonder intellectuëelen inhoud, - knielen of hebben eene schuine of liggende houding: bijzonderheid die niet zonder belang is. Zij zijn het eenige wat George Minne ons op dat oogenblik, en voor geruimen tijd, van zijn gevoelsleven zal openbaren: momenten die niet dan post-sensuëel zijn, en dan nog wel, - en hier wilde ik de aandacht op vestigen - uitgedrukt met een minimum van sensuëele middelen. Buiten zijne eigenlijke lichamelijke zinnelijkheid immers (en ik geef hier aan dat woord zijne meest-alledaagsche beteekenis), en te meer dan buiten zijne sentimentaliteit die er maar weinig mee te maken heeft, bezit de beeldhouwer
| |
| |
uitsluitend in zijne vingeren eene sensualiteit, een gulzig genotsvermogen dat ertoe bijdragen kan, van het meest-afgetrokken begrip, van de meest-versleten allegorie en hare brutaalst-gemeene attributen, een levende werkelijkheid, een trillend-menschelijk beeld te maken. Het scheppen van vormen, het aanvoelen van de zelf-geschapen vormen, en tot zelfs het worstelen met de wêerbarstige stof: zij houden eene zinneweelde in die bij beeldhouwers de hoogste, en soms wel de eenige hartstocht zijn. Ongetwijfeld heeft ook George Minne dien hartstocht gekend, al drijft hij hem van meet af op tot eene uiterste verfijning. Hij weet de beheksing der zelf-getrokken lijn, der strak-uitgehouwen rib, der nauw-merkbare maar tot-huiver-toe aangevoelde glooiïng. Hij kent de secure bevrediging van het goed- en evenwichtig-bevestigde voluum, van het verstarde rythme maar dat in zijn actie niet wordt verstoord, van de uitdrukking die vast ligt zonder doodsch te zijn geworden. Vreugde der bekwame duimen, die de opperste kunde beduidt! Vreugde echter die bij een Minne nimmer teeken is geweest, als bij Rodin, van ondergane of medete-deelen onrust. De verfijning van Minne is, dat hij ineens het definitieve verzoekt. Het moede, het haast- decadente van zijne emotie daagt, in de uitdrukking, het volstrekte uit. Het accidenteele van het bijzonder geval erlangt van bij den aanval het algemeen-menschelijke, doordat hij zich, in zijn beeldhouwkundig genot, dwingt tot eene vorm-ascesis. Hij ziet van de vervoering van het vorm-geven af (dat er ongetwijfeld grooter om wordt), tot bij afgetrokkenheid toe. Hij wil van geene bijkomstigheid meer weten, die niet afhangen zou van
| |
| |
zijn wil, dewelke absolute loutering bestreeft. Stand in de ruimte; eventuëele belichting; uitdrukking van gelaat of gebaar: hij ziet er voor 't geschapen beeld van af; dit beeld zal zijne monumentaliteit alleen nog danken aan het pijnlijk betrachten van het onveranderlijke, het niet meer te wijzigen definitieve. Aldus loutert hij zelfs de sensualiteit van het ambachtelijke tot een hiëratisme. Allang is het oorspronkelijke gevoel, de aanleidende gewaarwording in hem gedood: hij houdt er nog alleen de heilige, de symbolische teekenen van. Wil hij - en hier wensch ik met nadruk op te wijzen, - wil hij nog als mensch van smartelijk vleesch spreken tot de menschen, dan grijpt hij naar den teekenstift. De boetseerstek echter behoort den bouwmeester die in hem opnieuw en imponeerend is ontwaakt. Hij is de gelijke der kunstenaars, die wrochtten aan kathedralen en hypogeeën; hij is hun meerdere omdat hij heeft gewerkt, niet naar eene traditie of op een bevel, - zij bezaten, weten wij thans, goed-gecodificeerde stelregels - maar uit eigen en individuëelen aandrift. Het hoeft niet te verwonderen dat het toenmalige werk van George Minne, buiten de zeldzame teekeningen uit dien tijd, tamelijk sibyllijnsch, en alvast ongevoelig aandoet: het is boven het gevoel uitgerezen, in zijne architectonisch-abstracte grootschheid. Dat het weliswaar toch gevoelig bleef, in de opgelegde of, beter gezegd, ondergane kuischheid des gemoeds: zij die in George Minne niet anders willen zien dan een vernieuwer van vormen en den hersteller van het brute voluum, hebben het niet kunnen begrijpen. Intusschen leed Minne-zelf eronder, dat hij de werkelijkheid van een
| |
| |
frisch gemoedsleven, zichtbaar in onmiddellijk-te-bevatten vormen, in zich bedreigd wist. Hij voelde zich als mensch, als sensitief mensch, in het afgetrokken-monumentale en zijne voortaan nog alleen symbolische beteekenis bevangen. Toen dwong hij zich tot een beproeving, die de redding wilde zijn uit eene sublieme verdorring. De beeldhouwer ging zich verslaven aan de natuur, zooals ze alleen door de zintuigen te bevatten is, en zooals de stompste geest ze kan begrijpen. Maanden werkt hij aan de strikst-naturalistische weêrgave van een mannenromp; langer nog aan de zeer uitzonderlijke uitdrukking van een mannenkop. Hij wil zijn natuurlijken, zijn oorspronkelijken en tevens aangekweekten zin voor synthesis vestigen op nieuwe grondslagen en die het dichtst bij eene angstvallig-gevolgde, zij het wellicht ongevoelige werkelijkheid zullen staan. Eene wellicht-ongevoelige; want, niet meer dan hij in een grillig impressionisme, in een hyper-persoonlijk interpreteeren van zijn gegeven vervallen wil, is het hem te doen om uitdiepen, om tot bij het type opdrijven van het karakter zijner modellen. Voorloopig kent hij maar één bestreven meer: dat der objectiviteit. Wel zal zijne minutie nooit klein worden, noch peuterig; zijn werk echter verbaast door realisme, een realisme dat onverbiddelijk is, dat de bijzonderheden niet meer kiest, voor hetwelk al de bijzonderheden eene zelfde waarde hebben, en met dezelfde nauwkeurigheid dienen weêrgegeven.
- Intusschen weet George Minne beter dan wie dat het werk van deze periode (zij gaat van ongeveer 1908 tot bij den oorlog), slechts overgangswerk zal zijn: het
| |
| |
heeft zijne liefde, omdat hij er zich ijvervol aan overlevert. Maar de stijl, de synthesis zitten hem te zeer in het bloed, dan dat hij uit deze zonderling-ideelooze bedrijvigheid niet eene hoogere, een geadelde werkzaamheid rijzen zou. Deze blokken marmer en brons beteekenen een overgang, tevens eene hygiënische kuur. Het verstarren zijner kunst die, hoe hoog ook hare bestrevingen, louter-architectuur dreigde te worden, bloedloos in hare geledingen, weldra nog slechts overdrachtelijk in hare vormen, zij het dan ook hiëratisch-nobel in hare verschijning; zijne kunst, die hij zelfs in haar karakter voelde verslappen, en die de beteekenis had gekregen van de minder-goede Egyptische of Byzantijnsche, hij had het bewust-zijn dat nieuwe sappen haar dienden ingespoten, wilde zij de edele monumentaliteit bereiken die steeds zijn hoogste ideaal was geweest: de Helleensche, en meer bepaald deze van Phidias. Minne wilde zich redden van alle decadentisme: hij keerde, met koppigheid, terug tot de minst-met-geest-doordeesemde aarde. Maar met de bedoeling, naderhand weêr tot het hem-aangeboren ideaal terug te keeren, en ditmaal met betere middelen, tot hoogere schoonheid.
Aldus, waar hij in zijn eersten tijd uit eene moede gevoeligheid opklimt tot louter plastische monumentaliteit; waar hij in eene tweede periode eene zelfde, zelfs meer zuivere monumentaliteit wil laten groeien uit een hardnekkig-beoefend realisme, zien wij de beeldhouwkunst van George Minne zich van onder naar boven ontwikkelen. Zij rijst aan een vertikaal vlak. Zij volgt eene ascendeerende lijn, bij steeds klimmende loutering.
| |
| |
Zij is, in een woord, stijgende, ontbolsterende vereenvoudiging. Zijne teekeningen, integendeel, geven blijk van borende doordieping: eene naar binnen, naar een centrum wentelende spiraal, in een vlak dat horizontaal is.
Ik wees er op dat, bij den aanvang van zijne loopbaan, wat George Minne teekent weinig verschilt, naar den inhoud en de bedoeling, van wat hij boetseert. Eerst wanneer hem zijne roeping, en den aard van die roeping, als beeldhouwer duidelijker wordt, komt, als van zelf, het onderscheid. De schaarsche teekeningen, die hij tot bij den oorlog nog maken zal (en ik zonder natuurlijk enkele schetsen voor houwwerk uit), krijgen een karakter, die als de tegenstelling is van hetgeen hij in hout, steen of brons voortaan zal laten uitvoeren. Men bepale zich hier, bij vaststelling der beteekenis, wel te verstaan niet tot de uiterlijke verschijning. Uit der aard zijn de teekeningen van George Minne nooit met atmospheer omhuld. Eene uitzondering moge te maken zijn voor eene der allereerste: de voorstelling van een schoenmaker in zijne werkplaats. De man staat in zijne natuurlijke omgeving: ik zal niet beweren dat de omgeving van groote beteekenis is voor de voorstelling van den man. Latere teekeningen verplaatsen in een landschap: het is te irreëel dan dat het de aandacht afleiden zou van de personagies. Elders zijn beeldgedaanten omringd van eene stoffeering waarvan de waarde den geest zoo goed als ontsnapt. Want Minne, ook al teekenend, ziet nu eenmaal het beeld of den beelden groep als een beeld- | |
| |
houwer ze ziet: tegen de ijle lucht aan, in de omschrijving van eene vaste lijn, gevuld naar binnen en niet van buiten uit. De inhoud is gedegen-plastisch: hij staat zelfs buiten het spel van het licht, buiten den aanslag der belichting, buiten elke toevalligheid die er eene meer tijdelijke beteekenis aan geven kon. Al heel jong trouwens houdt George Minne op, een stemmings-kunstenaar te zijn. Zijne kunst staat buiten sentimenteele nukken; nimmer laat zij zich als verteederd gelden of met de vluchtigheid van iets vrouwelijk gevoeligs. Ook zijne teekeningen behouden hare stoerheid in de vaste onderlijning van hare voordracht. De meeste zouden kunnen doorgaan, tot
bij de allerjongste, als zeer uitvoerige ontwerpen voor plastiek, was daar niet het onderscheid dat ik tot plicht heb, hier met nadruk aan te stippen.
Zoodra George Minne het juiste besef heeft van wat hij als beeldhouwer moet worden; zoodra hij van sentiment of objektief realisme afziet om te rijzen tot synthetische vormgeving, ziet hij, en het spreekt van zelf, tevens af van gelaatsuitdrukking. De plasticus heeft nu eenmaal niets te maken met zieligheid, waar het monument, architectonisch bestanddeel, zelfs heel goed kan buiten de ziel. Het is dan ook een kenmerk van het beeldhouwwerk, van waar het onmiddellijk op de aanvangsperiode van George Minne volgt, tot bij het beeldhouwwerk dat met moedwilligheid het realistische tijdvak opent, dat het masker zijner gestalten alle expressie verliest; dit masker wordt voortaan aangegeven naar een vast, een vooropgezet kanon. Welk het beeld in houding en gebaar weze, welke beteekenis er worde aan toegebracht, het gelaat ervan,
| |
| |
de vlakverdeeling van gansch den kop blijven, op zeer zeldzame uitzonderingen na, onveranderd, onveranderbaar. Deze regel, deze norma, in stijve onuitdrukkelijkheid, zijn George Minne's werk, en het teeken van zijne monumentaliteit. Onuitdrukkelijkheid? In dat afgetrokken-onaantastelijke heeft men het blijk willen zien van Minne's diepere mystische wezen. De waarheid van dergelijke voorstelling durf ik te betwijfelen. Zeker is de mystische uitwerking van sommig beeldhouwwerk, ook wellicht buiten den wil van Minne-zelf, onbetwistbaar: er gaat eene aantrekkingskracht van uit die vol geheimen is. Ik aarzel echter niet, ze bij uitsluiting toe te schrijven aan alleen het gebaar, dat bij geen beeldhouwer van grooter beteekenis is dan bij George Minne, zoodat het, heel even verplaatst, het evenwicht niet alleen, maar gansch den inhoud van de gestalte wijzigt. Daarentegen kon het gelaat van de meeste beelden geheel worden vervlakt of weg-gehakt, zonder dat de algemeen gevoelsaanduiding van het beeld maar eenigszins zou verminderen.
Met de teekeningen gaat het juist andersom. Niet dat ik hiervan de waarde aan gebaar, aan lichaamsbeweging, aan drastische gedaante maar eenigszins verminderen wil. Doch, het is onbetwistbaar dat hetgene wij hier, gemakshalve, gevoel of ziel noemen, vooral in de trekken van het aangezicht wordt neêrgelegd. Monumentaal beeldhouwer, houdt George Minne niet zelden op, een psycholoog te zijn: hoe volmaakter zijn synthetische uitbeelding, hoe geringer de gemoedsuitbeelding; de synthetische sublimisatie is, het kan haast niet anders, steriliseerend, en men heeft eene
| |
| |
lange en soms moeilijke geestesbewerking te verrichten, liefst gestaafd op practische ervaring, om uit Minne's plastische algebra af te dalen tot de emotie, die er den oorspronkelijken grondslag van uitmaakt. De innerlijke beteekenis van het teekenwerk, totbij de uiterste doordringendheid en op het pijnlijke, neen: pijnigende af analytisch, laat zich daarentegen bij eenig oefening, onmiddellijk, in elk geval hoofdzakelijk, van het aangezicht aflezen. Ik weet het wel, ook waar hij ze teekent, zijn de gelaten van George Minne's afbeeldingen onderling weinig verschillend; zij zijn onder te brengen in een klein getal groepen; zij behooren tot een gering stel types, en steeds dezelfde. Wie trouwens in de omgeving van den meester, vooral op een gegeven tijd van zijn leven, meer of min intiem heeft omgegaan, weet waar hij deze, weinig-hiëratische, types vandaan heeft. Zij zijn immers alles behalve abstract (waarin zij juist van het, hierboven omschreven, plastische type verschillen); zij zijn ook geene vooropgezette, geene zorgvuldig-gekozene maskers van leed of hartstocht, moederliefde of Godsbelijdenis, gelijk men die vinden zou bij een zuiver symbolist. Maar zij danken ook hunne uitwerking niet aan impressionistische uitzonderlijkheid of aan expressionistische aandikking. Zij zijn, kan men zeggen, zoo goed als portretten, zij het met de vervormingen, dat het medebrengen kan, zooals het zich trouwens nogal alledaags openbaart. Men kan niet zeggen dat George Minne in zijne teekeningen naar uitzonderlijkheid streeft. Geholpen door den zwaai des lichaams of de stipte gedrongenheid eener beweging, zijn deze gelaten zoo goed als altijd in
| |
| |
hunne expressie verrassend-juist. Hoe meer verstard het aangezicht zijner geboetseerde beelden, dat onwezenlijk aandoet, des te rijker aan uitdrukking het aangezicht zijner geteekende figuren. Zelfde oogen telkens, eenzelfde neus, dezelfde mond weliswaar: maar aldoor kijken, snuiven, ademen zij anders. Het is dat eene ziel, een jagen of berusten des gemoeds, de wrok van een drift of de frissche bewogenheid van eene liefde; er is dat het geheime, het liefst-geheimgehoudene, het ingetogene en zelfs het geniepige, het schuchterige en het haast-onbewuste zoowel als het brutale en egoïstische van eene diepe levenservaring die zich uiten moet of zich wreken wil, dit gelaat bijna onnaspeurbaar en nochtans zoo klaarblijkend wijzigen komen; er is wat de kunstenaar weet van eigen wijsheid of op het spoor wil volgen bij anderen; er is wat hij lijdt en wat hij raadt, dat hij openbaart met de voor hem meest-natuurlijke middelen. En aldus wordt hij, in de wezenstrekken die hij teekent, buitengewoon-uitdrukkelijk. Hetgeen echter niet zeggen wil dat hij zeer gemakkelijk is om te begrijpen.
Want, wordt men aan zich-zelf gewaar dat de teekenaar met eene stiptheid, die alle toeval uitsluit, weêrgeeft wat hij bedoelt, daarom is die bedoeling nog niet altijd duidelijk. Zijn deze teekeningen goed leesbaar, hun inhoud is niet steeds bevattelijk. Het is niet dat George Minne zich het teekenen van raadselen oplegt, dat het te behandelen voorwerp-op-zichzelf geheimzinnig zou wezen, dat hij zich tot voorstelling onderwerpen kiest die uit eigen aard mysteriën zijn. Wel integendeel. Ik zei reeds dat zij doorgaans onmiddellijk aanspreken;
| |
| |
iedereen zal ze onmiddellijk erkennen; zij hebben den titel niet noodig die er de beteekenis van aangeeft. Minne trouwens verafschuwt de uiterlijkheid van verwikkelende bijkomstigheden; elke bijzonderheid die kon verontrusten of zelfs maar de aandacht afleiden vermijdt hij; het figuur of de groep, volledig op hen-zelf, worden weêrgegeven in hun naaktsten eenvoud. Doch die eenvoud is meestal van een buitengewonen rijkdom, en die rijkdom is meestal vol verborgenheden. Het is, dat George Minne zich niet tevreden stelt met de objectieve voordracht, met de uiterlijke verschijning van wat hij teekenen wil. Hij weet aan zich-zelf, aan de eigen buitengewone verwikkeling, wat een mensch bewust en onbewust inhoudt, in zich draagt, openbaart maar ook verbergt. Dat weêr te geven is zijne eerste bedoeling. Doch, zij is hem niet voldoende. Wat George Minne teekent, leeft hij meê. Ik bedoel dat hij zijn voorwerp belaadt met al de eigen ervaring, al de eigen gevoelens en gedachten, inzichten en verzuchtingen. Blijft zijne uitdrukking klassiek van soberheid, zij is vol van weleens troebele aandoeningen. Minne is geen mensch die tot algeheele, gulle en naïeve overgave in staat is; hij is niet bekwaam tot wat ik zal noemen het cynisme der openbare biecht. Doch als elk kunstenaar van lyrischen aanleg - en dat is hij in zijn teekenwerk volkomen en opvallend, - kent hij den drang, lijdt hij den nood der mededeeling. Het maakt de ingewikkeldheid uit van zijne voorstellingen, die enkelen misschien dubbelzinnigheid zullen noemen. Hoe dieper men in eene teekening van George Minne doordringt, hoe meer men erin ontdekt; terwijl men tevens gewaar
| |
| |
wordt hoeveel meer nog zij aan onnaspeurbaars in zich draagt. Zooals zij aanvankelijk aantrekt door hare nobele omschrijving, door hare duidelijke voordracht, pijnigt zij weldra door al het leed, misschien door al de vreugde, en weleens door al de geniepigheid die ze klaarblijkelijk verbergt. Klaarblijkelijk verbergen, geheimzinnig openbaren, niet alleen wat de voorstelling in zich heeft, maar wat de kunstenaar er van zich-zelf onontkomelijk aan toevoegt: het is, in hoofdzaak, de beteekenis van den teekenaar George Minne, en de bepaling van zijne grondeloos-rijke waarde.
Ik zei dat George Minne zich ontegensprekelijk voordoet als een lyricus. Het blijkt niet alleen uit de behandeling van zijne onderwerpen, maar nog duidelijker wellicht uit de schaarste der behandelde motieven.
Hoe meer een lyrisch dichter aan zuiverheid wint, hoe hooger hij in algemeene menschelijkheid opklimt, hoe geringer het aantal bronnen wordt van zijne inspiratie. Zonder het eigen gevoel en de individuëele uitdrukking ervan op te geven - hoe zou hij dit wel kunnen? - loutert hij zich van egocentrische gewaarwordingetjes die het belang van zijn werk verminderen hoe ze ook eene tijdelijke belangstelling kunnen prikkelen en vermeerderen, om te stijgen tot de universeele affecten die de zuilen zijn waarop rust de eeuwige poëzie.
George Minne handelt niet anders, en zou niet anders kunnen handelen. Hij vertelt niet; hij heeft afschuw van de anecdoot; hij drijft zijne minste aandoeningen op tot breede humaniteit; hetgeen wil zeggen dat hij
| |
| |
die aandoeningen met algemeene humaniteit zal drenken.
Dat hij zich ook als beeldhouwer met een minimum van, laat ons zeggen: onderwerpen inliet, niet om hun inhoud aan gevoel uit te putten maar om ze op te voeren tot hun maximum aan plastische intensiteit: men weet het. Men kent de reeks der Wijd-beenende Gestalten, die der Geknielde Figuren, die der vrouwelijke en mannelijke Verrijzenissen, en dat op weinig na heel George Minne's beeldhouwkundige productie in eene van deze reeksen is onder te brengen. Wijkt hij daarvan af, dan is het tot uitvoeren van eene bestelling of voldoen aan een zeldzamen gril. - Wanneer nu de beeldhouwer bij uitsluitendheid een teekenaar zal worden, volgt hij een zelfde tucht. Sedert 1914 telt men zijne teekeningen bij honderden. Veel minder dan zijne beeldhouwwerken gelijken zij op elkander, hetgeen men zeer goed begrijpen zal als men bedenkt dat het hier niet meer gaat om het bestreven van de plastische sublimisatie, maar wel om het uitdrukken, in al zijne schakeeringen, uit elken mogelijken belichtingshoek, met al de aandriften van een zich steeds aanvullend gemoedsleven, - waar het gaat, zeg ik, om het uitdrukken van een onuitputtelijk gevoel. George Minne geeft een meer intellectuëel, een streng geestelijk leven op voor een nieuw, een haast louter emotioneel bestaan: het kan niet anders of zijn werk wint aan eene zich steeds omwentelende verscheidenheid. Die verscheidenheid is echter weêr tot een klein getal groepen te herleiden, die op hunne beurt eene eenheid worden in het teeken, uitsluitend, van de Liefde.
Dit liefde-gevoel, ik dien erop te drukken, is weêr unilateraal uitgedrukt. En dit heeft, in de evolutie
| |
| |
van George Minne, eene beteekenis die ik hier heb aan te stippen. Het gemoed van dezen kunstenaar is steeds met Godsvrucht gedrenkt geweest. Ik wees op den aard zijner sensualiteit in den aanvang van zijne loopbaan, zooals zij zich in zijn werk als eene verzadigdheid openbaarde. In zijn kunst is George Minne nooit frisch-zinnelijk geweest: hij vertoont er de lichamelijke loomheid in, die voor sommigen reeds een soort mysticisme is. Dat mysticisme vindt men nog eenigszins terug in zijn meest-afgetrokken arbeid als beeldhouwer: in dien arbeid bestaat echter eene geestelijke spanning, die er den inhoud van redt. De geestelijke ascesis hoedt voor ziekelijkheid. Die tucht was echter slechts een teugel voor, geenszins den dood van weinig-dogmatische, maar dan toch zeer innige vroomheid. De oorlog nu kwam George Minne vullen met een pessimisme, dat zijn evenwicht zocht in de aanvoeling van het Godswezen. Verbreking van tijdelijke liefde zoekt de lasschende kracht van eeuwige liefde: ik zal niet zeggen dat Minne dit als eene bewuste werkelijkheid heeft gevoeld, want met abstracte ideeën houdt hij zich niet bezig en de bedwelming der afgetrokken gedachte is hem vreemd; doch het feit dat hij de oude wereld-orde waarin hij, bijna een vijftiger, had geleefd, verschrompeld zag tot zijn gezin en het paar vrienden die met hem waren gevlucht en die woonden in zijne onmiddellijke nabijheid; het feit daarnaast dat eene zijner dochters in Engeland trouwde en weldra moeder werd, verdichtte in hem, ik herhaal: onwillekeurig allicht, het liefde-gevoel en verplaatste het in de sfeer der Goddelijke genade. En deze nieuwe gemoedsspanning, die ik niet dan zeer
| |
| |
schematisch aangeven kan, zal voortaan aard en gedaante van Minne's werk bepalen.
Hij teekent voortaan de Liefde, en als eene stijgerende loutering. Hij ziet en mint de vrouw; doch weldra in de zelf-verzaking der moederliefde. De moederliefde leidt hem tot de verheerlijking der Moeder-Maagd die God droeg. En het maakt de eerste groep uit van het werk, dat hij voor het grootste deel in Wales teekende. Weldra zal de Gods-idee hem bezitten, weêr in het teeken der liefde: het is de tijd dat hij telkens weêr Avondmaal en Kruisdraging behandelt. Daarna de periode, voorloopig de laatste, waarin hij Moeder en Gods-mensch vereenigt: de Pieta voert hem terug tot de uiterst-menschelijke ellende en verhevenheid. - Ik onthou mij hier liefst van ontheiligende woorden, van het verschaalde lyrisme dat naar den droesem smaakt van vervalschten wijn. Doch, het kan niet verzwegen, het dient met uitdrukkelijkheid herhaald, hoe dit werk der tien laatste jaren van George Minne's leven meer is dan de dagelijksche bezigheid van een groot artist, - immers de trage en gestadige, de koppige en gepassioneerde uitputting van het meest-gevreesde, van het schoonste bezit, van een zieleleven dat zich verrijkt door zich te verarmen. Zijn gegeven, dat zich-zelf opdringt, hij zal het doorproeven en doorwroeten, het koozen en martelen, het van buiten-uit koel beschouwen, het binnen- in tot de geheimste roerselen doorleven. Hij die van zijn onderwerp als behekst is, zooals alleen de genade beheksen kan, hij beheerscht het nochtans als ware hij er zelf de volstrekte, afgetrokkene, eigenmachtige schepper van.
| |
| |
En zoo rijst uit hem de Maagd, tot ze in hem de Moeder-Maagd zal worden. Hij volgt haar van vóor hare huwbaarheid, in hare onschuld zonder kennis, in de graciliteit van hare pril-harde leden, daar ze speelt of zich rekkend baadt; hij ziet ze in de schroomvolle angsten der vóórvoelende moederschap, in al de weelde van de extase des oogenbliks; zij lijdt in haar lijf de voorbaat van haar baren: zij baart in de verbazing van den ongevoelden smart, terwijl de geboorte geschiedt in al de mystisch-cosmische bediedenis van eene hoogere maar concrete symboliek; van haar kind is ze lachend zusje en zorg-volle moeder; het is God en Mensch: ze doorleeft den eerbied en de armoede van het voorgevoel dat haar aan zijne passie deelachtig maakt.
Het voorgevoel zal worden werkelijkheid: misschien heeft ze twijfel gekend om dien God die wilde sterven als een mensch, als een misdadiger, als een schadelijk dier dat men slacht. Maar zij blijft eene moeder: hij ligt in haren schoot, en het zou hare uiterste weelde wezen, indien zij in het wegen van zijn dood lichaam de dracht niet voelde van heel de wereld, van de toekomst der tijden, van de zwaarte die alleen Gode kan zijn. Aldus bereidt ze in haar-zelf de vrome schamelheid, die rijpt in haar tot uitstralende klaarte. Zij durft zich nauwelijks te voeden met de hemelsche vervoering, nochtans hare eenigste zekerheid. Het is hare onbegrijpelijkste nederigheid, dat ze kent haar eindelijke apotheose, hare beslissende assumptie, met de aanbiddende neêrslachtigheid, niet meer te zullen dienen.
Intusschen is de tijd vervuld geweest van het Offer: Christus heeft zich-zelf, ten voorbeeld en ter leering,
| |
| |
gegeten en gedronken; hij de geniepig-lachende en de schrikkelijk-bestraffende, de droevig-ernstige en de doorstarend-goddelijke. De Liefde heeft zich aan haar-zelf verteerd. Zij is, vlam, boven de rooken uitgerezen, en zij is niets meer dan licht, en zij is de trilling van het Eeuwige Licht.
Maar ik verval in het beschrijven dat ik me-zelf heb ontzegd, beducht voor pathos. Waar juist in geen enkele vertooning van het honderdvoudig verschijnen nooit de minste pathos is te bespeuren. Bij eerbied voor het onderwerp: eerbied voor de schroomvolle ervaring, de dagelijksche ervaring, die is als eene dagelijksche genade, ongewild, onbedacht, eene openbaring die van zelf hare uiting vindt.
Hetgeen de hoogte bewijst, die de teekenaar George Minne bereikt heeft.
(1919)
|
|