| |
| |
| |
Emile Claus
Hij is opgestaan uit het bed als gedreven door eene onberedeneerde noodzakelijkheid, als onder den drang van een natuurlijken plicht. Hij staat, in de zwoelte van de slaap-zware kamer, met de huivering van een plots ontwaken, bij een onbekend, maar zeer bewust bevel. Om hem heen wegen, nog in nachtelijke wezenloosheid, onverschillig als het ware en strak in eene levenlooze atmospheer, de meubelen. En daar is de verzoeking, voor de ochtend-stramme leden, van de nóg lauwe bedde-lakens... Maar hij weet het: van uit den tuin, uit den kring der populieren die ze scheidt, slieren weêr samen met schoone bochten, verdichten tot dikke snoeren, liggen log en onroerbaar over de Leie de morgen-misten, gepakt om de oever-struiken, verijlend nauw om de kruinen der boomen, ten hemel toe die, was-geel en gesloten, vertoont nog de laatste ster als een veeg punt klaarte dat weg-pinkt... En hij aarzelt niet meer: dáar roept hem de dag-taak: daar roept hem de Funktie. - Hij kleedt zich aan. Hij is buiten.
Een teuge, eerst, aan de lucht. Deze is zonder wind nog, klam en dik. Zij bevangt meer, dan zij de longen verlicht. Zij bezoekt de kelders niet der borst, doorrilt
| |
| |
ze niet van de kilte die zindert aldoor tot in de toppen der vingers, tot in de spannende kuiten. Nacht-stil, is ze nog niet aangeblazen door den adem des dags. Maar hém hindert dit loome zwijgen niet; hij hapert niet in zijn wéten. Want blijven onaangeroerd de gewassen: reeds kriept een vogel, tot driemaal toe, eene zelfde ochtend-vraag.
Hij stapt, over den wakken wegel, door 't lange geknars van het hek in zijn hengsels, - een eerste gerucht door den mensch gewekt, - naar de groote baan. Hij stapt als een lands-man, met een diepen druk van de hakken, de knieën licht dóor-plooiend, voorover het boven-lijf en de strevende schouders, speurend van oogen en neus... Hier zijn de misten lichter al. Saêmgedoezeld nog in de verten, en een dichte wijle over meerschen en akkers, rafelen tot flarden de stammen der dreef hun drijvende gedaanten. Reeds pletst wijdopen de dauw uit het gebladert, dat wast, in een malvige ijlte, door dunner-gewordene, floers-blauwende, geelberezene lucht. Stralen nog aan de sprieten gras de droppelen dauw niet gelijk zeven-kleurige diamanten, reeds stijgt de neersche geur der ontwaakte sloot-planten aan den weg-rand. En dieper ontsluiten zich de longen.
Blind en toe zijn de gevels der huizen, om wier logbewegenloos dak weegt nog de kappe van smoor. Het zijn kroegen en huizen van kleine lieden. Maar in de hofsteden is de dag ontwaakt met de hanen. De deuren staan open op paarse donkerte. Dóor het doorschijnende waas der opalige doomen, die van melkige glanzen omdoezelt het duistere loover en de massieve kleur der gebouwen, blauwen gaat in den damp van den gistenden
| |
| |
mest-hoop, en weêr samen-pakt, grauwer en dikker, dáar waar men raadt de nadere Leie, waggelt bleek een drie-hoek van eenden; snelt de gestalte, vlug en dof-grijs, van een meid met geruchtige akers; wipt plots de verrassing van een zeer zwarten merel. Zacht beurelen de koeien in den gesloten stal. Een hamerken klinkt als een gebarsten bel op een zeisen.
Nu is - men weet niet op welk oogenblik, - 't gezwets en gekwetter ontwaakt, fel als een gevecht, van de kleine vogelen. Het is een scherp gesnater, geen zang nog. Het is of de aangekondigde dag ze had overrompeld. Een streuveling van verschrikten klank die uitschiet soms in geschetter, zwijgt soms opeens in verwachting, herneemt dan, verwoed, op éen schrille stem. De takken bewegen ervan. Soms ontruischt het gebladert een uitwaaiëring van reppende vlerken. En dan wordt alles plots zeer stille weêr...
De Man, die in 't eerste ochtend-uur uitging, is thans niet alléen meer op de baan. Loom, met een stap voor heel hun leven, een stap als den tijd-meter van hun leven, gaan hem arbeiders voorbij, groeten gelijk ze een vriend groeten, en zeggen een wijs woord over den komenden dag. Het is oogst-tijd. Als zij voorbij zijn, vervaagt hunne gedaante weêr gauw in den nevel. Maar hoog op hun schouder flitst, bij scheuten koud licht, nu en dan het alaam waarmede zij het graan gaan pikken. Over de gracht, die den weg begrenst, liggen hier en daar ten kante 't gevouwen vest, de blikken pulle, de eet-zak, het aanbeeldje, de kleine hamer, de steenen pijp en de pet: dáar zijn ze, in 't diepe koren, aan 't werk al. En zinder-zingend zoeven
| |
| |
de zeisen door de aren, waarvan bij garven vallen de wegende trossen graan uit den smoor die ze nog houdt omwikkeld. Want nog is hij dik over de akkers, vanwege het water.
Want het water der Leie buigt in hier, naar den weg toe. Achter een rote knot-wilgen en een zompig punt-meeschje neigt het naar de kasseide; en de mist, die, verijld en verwaasd in de hoeven waar ontwaakten menschen en dieren, volgt in een sluier-bocht de trage strooming, volgt de strooming op gelijk-gehoudene hoogte, zoodat men zeer goed het tin-kleurige water ziet, berimpeld nauwelijks, tusschen de lemmeren van het oever-lisch waar reepen smoor aan haperen, bij den naakten, natten voet der zwarte wilgen. Maar beter ziet men, tusschen het doffe, stoffige zilver van het smalle geblaêrt, dat ritselt nu en dan onder een ongevoelden adem, en breeder: de Hemel. Daar aan de over-Leische weiden geen boomen de nevelen doorwoelen, scheiden, scheuren, tot pluis doorwarren hun watten, is vlakker de lucht en klaarder over hunne gepakte deken. Zij is geel, de lucht, als stil-glanzend ivoor, blauwend naar 't Westen en als nachtelijk nog, rozig reeds en teeder safranig in 't Oosten. Zij welft niet naar een zenith: zij is effen en egaal, en een gespannen gordijn, mat en glansloos als linnen. Zij is onroerend; zij rust; maar zij wácht. En bij zulke lucht is men niet verwonderd dat, zeer dichtbij maar ongezien, een wielewaal, zuiver en zoet, zijn ‘pipapiliauw’ zingt als eene uitnoodiging; natuurlijke verciering als 't ware, van dezen eersten hemel: deze eerste zang...
Eenige stappen verder, en de Man verlaat de groote
| |
| |
baan voor een linkere zij-weg. Mede verlaat hij het dorp, dat Astene heet, en is te Deurle. Door de aarde die mul is en zacht en lichtelijk vochtig over een dunne oppervlakte, gaat hij een slapende straat door waar rinkinkt alleen, in heldere bonzen klank, de smidse. Hij nadert de donkerte der boschjes en 't wemelend rechtóp rijzen der schubbige lorke-stammen. Een zware, koppige hars-geur, klam en dik, slaat zijn kleêren aan en zijn gelaat, zinkt lomp en kil in zijn borst. Hij loopt langs het smalle pad, tusschen het brokkelige talud aan beide zijde, waar uit het rood-gele zand de kronkelende wortelen kruipen en zoeken, beplakt met grijs korstmos, tusschen het ronde hol der konijnen-pijpen. Een gaai scheurt de stilte met gekrijsch. Een roefeling van vleugels doet ritselen de hooge, stugge kruinen, en lam bewegen haar hulsel van mist. Beneden is diep-donker het mos en het dunne gras, waarboven ontrollen de varens. Men ziet, ineens, veel padde-stoelen. Dáar huist iets als eene doove veiligheid zonder licht of lucht.
De weg wordt smaller, en kromt. De Man komt in een dichten schemer. Tusschen dorens en distels, heikruid en genst, onder den lagen bogen der hazelaars en 't roode gebladert van eike- en beukeloten, klimt hij het duister door, het wegelken langs dat, hooger steeds, zijn ronde reis beschrijft. En plots staat hij, zonder overgang haast, uit den nacht van het warrigdichte kreupel-hout, in den open hemel, boven op den molen-heuvel.
Hij weet, ineens, dat iets gebeuren gaat. Hij ziet naar beneden. Onder hem en het dellend vlak dat ruig is van borstelige kruiden en donkerder wordt naar het
| |
| |
uit het mistige plein naar hem stijgt, ligt, als een visioen, in visioenen-wazigheid, het nog niet gewekte dorp, gestrooid over de oneindelijkheid der weiden als het laag gebloei, in dof-tanige kleuren, van onroerende planten op een dampig vijver-vlak vol eende-kroos. Hierboven echter is eene vrijheid wakker geworden, in een lucht die al gezuiverd is. Aan zijne rechter-hand priemt, paars-bruin en stevig-vierkant, de kerk haar spitsen toren den nevel door, en boven-aan de spille gaat al glanzen de weêr-haan. Lager in de klampe smooren is het de boom-gaard van de pastorie die de over-sluierde domen, in zachte schijning, zijner schoon-ronde ooft-boomen toont. En van daar uit de grillige reke der nog mist-bleeke daken van de dorps-straat, waar de gevelkens en duisterer deurkens, waar de weg-steenen hangen nog, bewegenloos, in de doezeling van den morgenschemer...
Erover heen zijn het de weiden. Gelijk een oneindige zee van opaal, waar groenige schijnen als de woeling van diepere stroomingen vermoeden doen, liggen ze zonder roering in minder-dichter dampen. Niets scheidt ze van den wit-ondoorschijnenden hemel, waar steeds nog aarzelt het licht, dan, heel ver, eene lengerhand-zichtbaar-wordende lijn van boschjes, een hooge laan, een park om een kasteel: een lange, blauwende golf-lijn. Zij versmelten, de weiden, met den hemel haast; zij vormen er als een groote, welvende peerlemoeren schaal meê die, blanker omhoog, in diepere toonen naar onder neigt en strekt... Maar ongezien-traag, en verrassend plots als een verschijning, is, over-groot zilver-stuk, een witte zonne-schijf het dun-doomige hemel-vlak door- | |
| |
schijnen komen. Dieper wordt nu het paars der daken. De Man ziet opzij: de ribben van den kerk-toren, het kerke-dak, 't hooge ogief der vensters gingen al hardlijnig staan. Er komt een roering in de zee der weiden. De smooren in de lage straat gaan aan het deinen en rijzen, samen-geslagen op hoogte der vensterrichels. Van op zijn heuvel, waar thans het grillig gewarrel van braamstruiken en peerde-zurkel, bere-klauw en brem in duidelijker teekening meer en meer klaart op een grond van fellere verwe, kan hij aldus, de Man, onder de hangende slierten der thans rafelende nevelen, de straat-steenen tellen. Duidelijk worden bijzonderheden, aan koperen deurappels, blinkend bemerkbaar. De mist, niet verdwenen, gaat traagzaam in reepen te niet...
Tot plots een eerste zonne-straal in éen striem het vlak der weiden dweersch door-schiet en door-scheurt, de mistige schemer scheidt, en als een fonkelende spiegel van gélend metaal de Leie ontdekt, blauw van uit een krommende verte naar den fellen blank van den dichten bocht waar het veer is, tot waar ze heen-neigt, tusschen de boomen, naar Leerne-brug toe: ader der streek, wakker slaande ader die, na den nacht-dood en den dommel van vóor 't ontwaken, haar weêr met kalmblijden ijver als met rustig-werkzaam bloed zal doorvloeien. En het wordt een verrukking, wanneer dieper en dieper het melkig opaal verkeert als thans in doorschijnend smaragd; draalt hier nog en daar in beril-kleur; maar zuigt de eerste, neersche zon; verzadigt van zon zijn aarzelende dampen-draling; laat smeltend verwazen ze in zon en bezijpen van duizendvoudige tinteling de hooge pluimen van 't gras, de bloemen, de scheden,
| |
| |
de platte bladeren, de schermen van de oever-gewassen, en de verschieten kleedt met eene soms-flitsende paarsheid. En daar zijn éen voor éen, heffend de loome hoofden, de koeien in te zien geworden, kauwend in 't ijle hun kwijlende mond, diep aêmend het log-liggende lijf onder den dekkenden baal-zak, - de koeien, éen voor éen, als reusachtige bloeisels...
En ook het dorp gaat aan 't leven. Geniepig kucht het gebarsten deur-schelletje van 's kosters winkeliersgedoetje. Hij treedt buiten; zet, huiverend uit ochtendgewoonte, zijn schouders hoog en zijn kraag recht. En zie, daar klinkt in den Man zijn ooren, zingt hol in zijn hoofd als een zeer vreugdig geluk, de trillendgewekte klok, na een eerste zindering rond aan het bonzen. 't Is ochtend nu, voor ieder. En thans komt ook beweging. Een gele hond doet luchtig en zonder haast zijn morgen-wandelingetje. Nu zijn het de zwarte mantels der kwezelkens voor de eerste mis. En ook meneer de pastor komt buiten...
Maar de Man, hij, kijkt naar de weiden en hunne zuiverheid. Onzeglijk-vlug is de orbe der zon door het dunne blank-matte hemel-stramien gedrongen; zienlijk haast en met de oogen te volgen, rijst ze, rijper, voller, gezwollen van licht; zaait weemlende bollen over 't gewasschen azuur waar 't schemer-rag verijlde; schiet geen eenzame stralen meer, schiet geen bondelen licht meer op velden van schaduw, maar is de opene deur van het licht, laat vloeien het jeugdige licht over 't diepe groen, laat kabbelen het licht over de ochtend-huiverige Leie. Zij schettert nog niet; zij orgelt niet als ten vroom-stillen middag: zij toont het rozig gelaat
| |
| |
der ontwaking, het argeloos-lachend gelaat van het eerste dag-uur. En van háar lachen de weiden.
Van alle nacht-misten gekeerd, blinkt thans dezer veiheid, malsch en diep, met de egale glanzing van effen glazuur. Zacht der Leie ontglooid, schuiven ze rechte de verten tegen, oneindig ver naar de verschieten, zonder één deining des gronds, in de open-geteekenden schoot der rivier die ze cierlijk omcirkelt in zilver. Edel bestikt met teedere kruiden, dáar waar haar rand naar de wateren neigt, bieden ze 't oog, in haar diepere reis, nog de glijding alleen van haar glanzende vlakte, bevlekt met het luie vee. Gedrenkt zijn ze van neerschheid, van zoele vochtigheid; en waar ze de ronde lijn der horizonnen genaken, ontstoomt ze een nieuwe damp, schooner dan chalcedonen. Zoo dijzen ze diep en ver naar de verschieten; beschoten, hier en daar, door een lorke-boschje dat de beminnelijke geheimen houdt van zijn ondoordringbare dichtheid; doorsneden door een plots-gestaakte laan van volle kruinen; bericheld door de flitsen van parallele slooten die loopen samen in een ongezien midden-punt; tot waar ze naderen de innige bewogenheid van een park, van hooge en lagere boomen die donker zijn, duister groen en paars in de wazige wijle van malve verdoezeling die ze oversluiert, waar middenin rijst, de laagte der muren in smooren maar fijn geteekend daar boven hun vensters, de rozige ontwaking van het Kasteel... Zoo strekken, oneindig, de nobele weiden onder het oog van den Man, en haar maagdelijkheid beweegt hem als ware hij zelve maagd. En hier rust hij, en staart, hier hoog op zijn heuvel. En het gewekte geronk, viervoudig, der molen-wieken,
| |
| |
noch de wijze bevelen des mulders storen in hem de edenische geneuchten die de onschuldig-schoone ochtend verbeeldt in zijn droomend bewust-zijn...
Forscher echter rijzen de uren. Een fellere zon veegt de einders zuiver. De dag staat overeind in zijn volle sterkte, in zijne vaste, zékere rusting. De dag is werkdadig... De Man staakt nu zijn gepeins. Hij staat op, daalt de kets-baan af langs waar de paarden het graan aandragen en wegvoeren het meel. Thans wandelt hij tusschen korenvelden.
Gebogen over de omriemde leest en den ingedeukten buik; scherrelings en wijd de verstandige stap; laag aan de hangende armen de gezwollen, aêr-zware handen waar bewegen de greep van den haak en de slag van de pikke, gaan dáar de noest-arbeidende mannen, nijdig als een roode kogel het hoofd vóor het boven-lijf uít dat beukt door de zwoelte der aren heen, welke liggen, log van de eigen graan-zwaarte, de zomer-hitte en de slagende onweders. Bereisd van blanke glanzen, die schaduwen in de aanrollende en deizende deining en onder een hemel die gloeien gaat en wolken vergadert, verzinkt de kleur hunner onrustige oppervlakte naar 't al maar diepere zee-groen toe van 't aaneen-gelegerde stroo, waaraan wast de tengere groei der malvig-schoone vitse en vlekt de neerschte der grassen. Een laatste papaver schatert. Er kwettert, verschrikt, een nest van patrijzen. En de mannen gaan in koppige reke, de lompe klompen brekend de stoppels, stralend de voor-armen van bleek vleesch, de donkere kop blinkend en druipend van zweet. Soms recht een gestalte de naakte, gebronsde borst, blinkend alboven als een dubbel rondas, hollend
| |
| |
duister den buik toe alonder. Een geute kille koffie stilt den dorst. En dan breekt weêr de gestalte in twee, en zindert de zeis... De stilte wordt bangend-oneindig, waar zoeft de slag van het nijvere alaam als 't gezwoeg van een angstigen adem. En gaat een geklingel zingen van 't zet-hamerken op 't lemmer der pikke, dan is het als het geklep van een onbeholpen noodklokje.
Want daarboven gaêren, den middag toe, dreigende donder-torens. Op de log-puilende buiken der onderste, lood-blauwe wolken, heft een klaardere massa, beglansd van gestarde klaarte, steigt ten top een dubbele heuveling van kimmen die klaar nog zijn als sneeuw in de zon. Maar zij tassen zich, lengerhande, als natte wol; nieuwe wolk-bollen gaan wegen op de eerste; er komt gebots dat deuken duwt in den vorm-slappen, deeg-gelijken boel. De lucht dreigt als een muur te worden van gestapelde balen katoen. Maar de druk scheidt weer de menigte der fletse wolk-rompen; nieuwe en hellere ballen damp kruipen ten top en stichten nieuwe torens. En het gaat zóo vlug of zóo traag, dat men niet ziet hóe het gaat... Daarachter is, in de reten, de lucht zóo blauw, dat men het nooit hadde gedacht. En de kalmte is onverbiddelijk.
Nu zijn de wegels tusschen het koren mul en heet als het schelpen-stof van zomersche zee-duinen. Eenhitte golft áan en toe uit de granen. Het is of een nieuwe dracht van stuif-meel draalt over de dikke aren en grijpt naar den adem van uw keel. Musschen flodderen, vlerken open, in 't zand van de baan. Sommige vogelen klagen, bij lange tusschenpoozen. Een rechte, ijle rook ontrijst het schouwken der lage huisjes. 't Gaat middag worden, en laveie...
| |
| |
Ook de Man neemt rust nu. Hij gaat tusschen de hagen, die schaduw leggen over 't schamel gebloemt der bepalende grachten, de boomgaarden scheidend van den weg. Daar gaat hij zitten, ergens, en eet. En dan komt een warmte in zijne beenen, een droom in zijn hoofd. Hij heeft het gevoel eener zoete bewusteloosheid. En hij slaapt niet, maar leeft van de bewegenlooze noenstonde.
Als hij de oogen weêr open doet, en een snuivende frischheid blaast in zijn neus, dan staat hij óp en zet zijn weg voort. Een nieuw en blijder leven heeft de rust doorademd. Ten hemele heeft een onhoorbare wind-vleug de wolken uiteen-gewaaid, die slieren nog alleen in vlokken van paarsende watten. De lucht is van teeder-guldene blauwheid. Onder de kromme boomen der boom-gaarden, die, elk op hun grassig heuvelken, een wemelenden schaduw leggen over den wissel-kleurigen rusch, ontwaken hoofd-rechtend de knechts en de maarten. En een geeuw doet ze weêr denken aan het zomer-werk...
De Man gaat verder; tusschen de meerschen thans en de slooten waar geurt het vingerhoedkruid, bitter. Weêr is hij aan de Leie.
De Man is heel alleen met de Leie, en zijne kalmte met hare kalmte. Reeds is alle wind-adem heen. Groot en eenzaam gaat hij langs stukken roodende haver, langs den malven bloei van aardappel-velden, langs 't blinkend gewas der beeten. Zijn stap draalt. Hij laat zijne aandacht haperen aan het bloemken der plante ooievaars-bek, aan 't harig blad van een struikje munte, aan een gouden vlieg die een gras-halmpje opkruipt. Hij volgt een
| |
| |
haastigen tocht van mieren, tot de plotse plomp van een kikvorsch zijn warige gedachten afleidt. Het wegelken is smal en walmt gouden zand op. De rust is zóo groot, dat men ze eeuwig zou wanen. De vrede is zoo oneindig, dat alle wereldsche bekommernis onmogelijk wordt, en geene werkelijkheid nog leeft dan die van bloemtjes en van kevertjes, onbewust van hun eindelooze beteekenis. Want hier vergaat men in sereen vergeten van duur en van ruimte. Zonder dat een zorge er u om store, hebt gij deel in de onbeperkte en onbewogene, in de gestadige en gewetenlooze werking der natuur. Te niet alle persoonlijkheid, gaat ge ongeweten deelen in de groote onbesefbare Daad. Gij zijt als dit keitje, als deze zwaluw, als deze kruipende padde, als de zon. Omdat ge alleen maar gaat langs dit wegeltje, zonder denken aan vroeger leed of 't gewin van morgen, aan 't oefenen van uw wil of 't voldoen van een verlangen, zijt ge geworden de spiegel der eeuwigheid en moogt ge beleven de vredige en altijd wisselende vreugde die de bloem u geeft van het plantje ooievaars-bek en dit goud-vliegje op een halmpje. Gij hebt de onschuld van wie zijn plicht mag doen zonder het te weten. Gij gaat maar langs dit wegeltje en laat waren door uw onverstarde gedachte de keerende gestalten uwer fantazie. Gij voelt zelfs nauwelijks dat een zoete emotie u beweegt, niet meer dan ge u zelf weet te kijken naar dezen vlinder, naar deze rijke water-lelie, naar 't rillen van dit katte-staartje. Gij gaat maar; of, zonder reden, blijft ge staan.
De Man gaat maar, drentelend. En dan blijft hij staan. Nu voelt hij de stilte om hem heen gebogen
| |
| |
gelijk een groote brooze stolp van heel dun kristal. Ademloos-onbewogen, zou ze trillend rillen onder het minste windje. Maar geen windje zal storen hare teedere en grootsche, hare gevoelige en egale schoonheid. Zij welft, aan alle ronde zijden, uit een zenith, daar de zon staat als een fonkelend rad waar niemand de geweldige wieling van bezien noch beseffen kan. Ze is effen, de stilte, van een dichtgeweven licht dat nauwelijks beeft; een stellig licht dat, na een uur folterend-oppermachtig te zijn geweest, - en toen shepen de menschen, - reeds rustend wordt en mild. De spettering is getaand van woest-schietende stralen. Zij vloeien al ineen tot een gelere, onroerende glanzing, tot een doorschijnend waas over den blauwen hemel. En dáarom is de stilte machtig nog, en reeds lieflijk.
De Man staat stil, en ziet naar de Leie. Lui en zonder bewegen hangt in haar wateren de klare blankheid van hetzelfde licht. Van aan den Wester-einder, tot waar in 't Oosten een kromming de beide boorden gaêrt, staat in de onroerende vaart, bij wisseling der vormen en schakeering van de kleur, de inbuigende over-Leische oever gespiegeld. Een sinuëuze lijn van blauwend-zilveren elzen-gestruik breekt op de diepere en opene verwe van een traag-glooiende zode, ontrezen, dichterbij, van machtige en eenzame kastanjelaars, van troppelkens zinderende berken, van felle groepen rhododendra. Een rechte, wit-blinkende gevel rijst aan den dag op een achter-grond van bros-roode beuken. Het gras is uitgesleten tot een wegelken, dat uitloopt op een schuitje. Het is een nobel zomer-huis, stil en als loos van alle leven in den rustigen namiddag... Op
| |
| |
hoogeren barm draagt, verder, een boom-gaard zijne kreupele appelaars, waar, in het loover, blank staan en mat de groeiende vruchten. Roerende koeien, nek-gebogen, bevlekken den schaduw-berezen rusch. Een grazend paard blinkt vurig. 't Blauw schort is heerlijk van twee vlas-blonde kinderkens, die spelen en die onhoorbaar zijn... Daarna staan twee over-hooge Canada-populieren dicht bij het water. En dan zijn het, in schuinte naar de Oostelijke kromming toe, van tinten die wazend verbleeken, de stoffige groen-grijze hazelaars, de taaie oprechting der elzen teenen, een knot-wilgje, en de spichtige uitvingering van riet.
En zulke teekening weêr-spiegelt de Leie, gebroken waar, naar 't Westen toe, een te fellen glans der zon ze belegt met niet-weêrkaatsend zilver dat geelt, maar in dieper schoonheid en edeler vertoon waar ze ongerept en zonder éen verroeren verdraagt de beelden en gedaanten der boomen op 't vluchtend gewas der oeverkruiden en achter de forschere gestalte der dichte water-planten waar deze haar bevolken. Zacht gevout als 't ware, rijst ze aldus den anderen oever tegen, waar de Man staat. Deze ziet de matte wittigheid der groote bladeren van de water-lelies, die 't midden van den vloed becieren met hun melkige vleesigheid, en waarvan hij de lange stengels wegslingeren ziet onder de schaarsdoorschijnende vlakte. Dichter aan hem wordt blauwer het water, en, zou men zeggen, wezenlijker. Dit is, in 't kroezig gefoefel der wakke kruiden en brokkelige aard-klompen, de woning van nijverig-levende diertjes, van schrijverkens en vliegjes, van kikkers en plots-bovengekomen vischjes. Hier ontwaakt ten avond de zwerm
| |
| |
der zingende muggen. Zeven-kleurig tintelt het net er, tusschen gebogen grassen, van de water-spin. Hier glibberen de zwartige slakken. Tusschen het mat-groene eende-kroos, het spichtige pijl-kruid, het blad van plompe en plane; tusschen munte en murik; tusschen de zweerden van 't lisch en de hooge trossen van 't vingerhoed-kruid; tusschen de graciele stengels der katte-staarten en de rillende ombellen der dolle-kervel, is al 't wriemelend leven gegaêrd van den namiddag. Daarachter aan, de schoone en roerelooze Leie, en deze zachte statigheid van den over-Leischen beemd...
En traag gaat de Man thans verder. Hij is te Sinte Martens-Laethem thans. De Ooster-bocht der rivier voorbij, ziet hij, aan een reeds stillere lucht, die gulden taant, gesteld in de dichtheid van boomen, achter de lage daling der daken eener hoeve, de gestuikte toren van de Kerk, schalie-blauw op dat groen, dat ros, dat grijs: een hul gezelligheid na de eenzelvige grootheid van het landschap. En uit de subtiele stilte treedt de Man thans een vriendelijk menschen-gedoe tegen. De hoeve, die tot in de Leie zakt, is levend van dienstmeiden en dieren. Er kraalt een heldere lach los, bij hollen achter een snorkend zwijn. In het koele hol der opene keuken klept het metalen gerei. Paarde-hoeven ketsen op de keien van den stal, waar het ‘Juto!’ klinkt, en het vloeken van een knecht. Kwakend spoedt zich de waggel-reke der eenden uit de even-kletsende Leie naar 't ‘Goele, goele, goele!’ toe der bazinne die 't graan uitgooit en de hagelende korrels vóor de vechtende en kakelende kippen. Er is weldoende bedrijvigheid die veer-kracht wekt in de schouderen van den
| |
| |
Man. En hij is blijde als iemand die onverwacht een vriend ontmoet.
Hij gaat, - tusschen de huizen, de noodende herbergjes, 't genoeglijk gegroet der bewoners, - den kerk-hoek om. Voorbij den grauwen kerkhof-muur, dien de vette donder-blaêren bewonen en aan wiens voet ganzerik, kamille en malve tiert, ziet en volgt hij éen wijle nog eene thans lichtere Leie. Tusschen de schrale, geschraagde perelaarkens in van een boomgaardeken waar blaat aan haar staak eene geit, langs de bleeke reuzekoolen van een smal moes-tuintje voorbij, gaat hij aan de lage hagen van doorn, blinkende hulst, of ribbig hazel-blad, en ziet, óver het water heen en den naar-voren geneigden boezem die 't beschrijft, aan de eindelooze weiden 't vee en de dravende twinters... In zijn ponte, onder den schaduw van 't hellende vlierken naast zijn huisje, zit een baardige visscher en verstelt zijn netten, die een galmenden goeden-dag wenscht. Er is een kleine opwinding, een nieuwe trilling van leven gekomen. Op de breedere baan - want de Man gaat thans weêr tusschen de velden - djokken hooge wagens voorbij. Hier staat het koren al gestuikt, en 't groot-gebarend bedrijf is áan van oppers die worden gebouwd en karren die worden geladen. Vrouwen, onder de blauw-katoenen kappe het rood-donkere gezicht, breken de rechte reken der garven, dragen op den baaldoeken buik de hooge bondels aren aan. De mannen hanteeren den dubbel-flitsenden riek aan de bloote bleeke armen. Er is gegichel en geroep, dat zwijgt als de Man voorbij-gaat... De na-middag is frisscher. De zon gaat zich deelen weêr in 't spelen van duizend
| |
| |
zwermende stralen die breken, zich scheiden, gaan rusten en verloren loopen. Het Westen gaat weldra gulden staan als groen mat goud...
Weêr rijst, in de verte, binnen zijn wacht van boomen, een kerke-torenken: Afsnee. De witte weg is recht, hard en lichtend. Dit geeft dorst en moeheid. Maar een lusthuis is daar, weêr aan de her-gevondene Leie, en biedt koelen dronk. De Man kent blijde rust en laving; zijn oogen volgen gevallig de ranke zeil-booten die, talrijk, 't water bescheren als meeuwen. Want een mild tochtje heeft zich in den hemel opgerecht, en blaast uit het Oosten, en houdt aan.
Zilverend is thans het blauw van de lucht, want zijn de dagen niet kortende reeds als geborgen worden de granen?... De Man recht zich op. Langs den grooten steen-weg op Kortrijk zal hij weêr den thuis en het dages-einde bereiken...
Hier staat de dubbele rij der beuken hoog en dicht, die, uit de rechte schacht en de duister-zilveren bast der stammen, heffen een net van takken die overteekenen de zijdelingsche huizen-glanzing met blauwe schaduw-spelen, en een kruin van gebladert dat boomen licht dóorlaat en bespikkelt de paarse weg met ronde schijven roerende zon. De Man heeft een verige gang thans: de weg is lang nog, en dat hij bevolkt is met karren en fietsen en volk dat te voet gaat, maakt hem aangenaam en gezellig. Vele merels zingen, bedaard-verhalend, in het loover. Honden jaag-balgen aan wagentjes, en snorren met hangende tonge voorbij. Twee koeien beurelen die, op 't ongewone uur, naar huis al keeren. En meneer de dokter ratelt met kletsende zweep voorbij in zijn
| |
| |
sjeeze... Dit is, met zijn koppig ezeltje aan 't grauw en piepend wiel-getrek, de man met het lijnwaad. De doove bakker komt aan op 't sukkelen van zijn blind en geel schimmeltje. En dat is de belle die nadert van de luizige vrouw die mosterd verkoopt en petrol... - De Man gaat maar, groetend en antwoordend op de gezegdens van dat schoone weêr. Mét lengen, hem tegen, de lagere schaduwen der boom-stammen. De straat toont thans geen schijven zonne-vergooiing meer, maar poeiërt geel en roodend. Al de schoone geluiden krijgen een eigen en onvermengden klank. Of de dag al ten einde was, komen de ambachts-lui - de slachter en de mande-maker, de kleêr-maker en de schoenlapper, - aan hun deur hun pijpken rooken. Alleen in de smidse gaat het gerinkink al drukker en blijder. En de brouwer rookt, gewichtig, in zijn koets-poort, een sigaar.
Rood nu ligt de beurtelingsche richel klaarte tusschen de uitgelengde schaduw-straat die de boomen leggen over den grond. Aan beide zijden der kasseide gaan vervalen en effen blinken de huis-gevels, maar die worden van boven rozig als de kleur der perzik. Ziet men den hemel toe: deze is safranig en zonder bewogen gewolk. Slechts heel aan 't einde een drie-dubbelen balk van purper-bezoomd violet, dat aldoor maar gaat zwarten. En ook het stof-opwalmen van den weg gaat purperen, waar de slingerende stoet der hoofde-neigende koeien romp aan romp uit heft, die gouden is omlijnd...
De man nadert, tusschen hof-steên, zomer-huizen en de meêwarige schoonheid van arme-menschen-woningen, het piepende hek van dezen ochtend tegen, die vandaag 't allereerst het zwijgen heeft gestoord. Hij talmt vóor
| |
| |
hij binnen-gaat: als tot welkom duikt, uit een gaatje der haag, een laat zonnestraalken fel en vlug den gracht in, speelt om sprietjes gras, zoent, overaait de nietige sloot-gewasjes, kruipt door den dichten groei van den oever-rusch naar hem toe, schiet aan zijn broek zijn wezen tegen. De Man monkelt: hij gevoelt dat hij zich thuis mag voelen... Het hek kriept; hij gaat binnen: vóor hem staat in éen laaie de roode beuk, cieraad van zijn tuin.
Doorpriemd van hare hardste pijlen; beschampt, beschetterd, hard-nekkig beschoten van haar heftigste licht; nijdig bekaatst en beketst, gloeit hij onder de laatste koppigheid eener zon die, als bezeten van helsche krachten, niet sterven wil, en breekt in een schitter van scherven, en broeit in een koken van lood, rond den reuzigen stam heen die staat in de onroerbaarheid eens geweldig-verdragenden martelaars. Zijn stam, hij is een staf, is een stevig-gestuikte zuile van vuur die schijnelijk brandt van binnen, die als uitstraalt een gloed ongenadig. En daar-boven beeft het loover van zinderende sprankels, van duizenden gensters uitzwermend metaal. En er-onder is de schaduw héftiger van licht in zijn donkerte, van díeperen gloed in zijn zwartheid, dan 't bonte tapijt der oost-indische kers dat den tuin voortzet; van oranje en roode vlekken wonder bewijlt den avond-tuin; eindigt in een vaste en bezonken kleuren-harmonie, daar waar het glazuren groen van de zode helder nog is onder een halve kreits van populieren, waar-achter blankt, in 't gulden rag van een weiger-rijzenden damp, een nieuwen avond-sluier aiover Leie...
En rijpen zou in den Man een dankbare ontroering,
| |
| |
wekte niet de Leie-zelf, van geklets en den helmenden slag van een zweep, en den zang, oneindig, van koeiers, zijne glimlachende aandacht. Hij nadert den boord waar bij nakend najaar bleekt het eerste bloeisel der asters. De rivier zwoegt, slaat, roert en rumoert: het zijn de koeien die over-zwemmen... Van uit hun bak roepen de jongens: ‘Blesse, Blare, juto, ho!’ De stuur-boom heft uit den vloed, perelen-druipend; dreigt een beest dat draalt of afwijkt, maar weêr den kop recht en de hoornen die zijn een lyra ten duistrenden hemel. Het is een gestoot van rompen, een gestrompel van pooten, en 't lastig heffen der druipende muilen. Maar eindelijk zijn óver de beesten, en de stilte rijst in den smoor als een muur.
De Man ziet den hemel, waar Vesper ontwaakt is. Hij zeeft, de Hemel, door de zijde van 't nauw-doorzegene nacht-blauw, een laatste korreling van goud. En oneindig stijgt hij de Leie te boven, de Leie die de sluiers draagt voor den slaap. De oever-gewassen worden van droevere zoetheid... En de Man kijkt zijn huis tegen, dat paars is, vierkantig, en stil. Venster aan venster, éen voor éen, krijgt een licht dat egaal verdoezelt achter gordijnen. Het is de noodiging tot het avond-maal, de brieven van vrienden, een boek, en de gezellige aandacht der vertrouwelijke meubelen... De Man zal binnen gaan... - Maar hoor: twee stemmen zeggen, in onderscheiden gonzing, een zoeten ‘Goeden Avond’. Hij keert zich om: schrompel leiden twee arme lieden hun bleeke geit naar hun stulpe, ginds. Hij groet terug, en blijft toezien. Hij hoort nog een ‘Toe, mijn beeste...’ Nu is het avond gehéél...
| |
| |
De Man gaat binnen, en hij zal kennen de rust. Maar morgen wandelt hij weêr. Hij zal zijn geheele leven wandelen...
Deze Man, die ik heb laten wandelen heel den langen zomer-dag door zijn schoone streek, die de mijne is; deze die, wilde ik een beeld maar geven, eenigs-zins, van zijn werk en de geliefde zorg van zijn leven, moest beschreven staan in al de uren van 't geheele Vlaamsche jaar, de Leie-kouters langs in het dagelijksch-wisselend kleed der vier Vlaamsche seizoenen; deze, waar ik niet beter van vertellen kon, wiens werk ik niet beter kon oproepen, dan door hem te toonen als een dankbare meester, als een ijvervolle knecht van het land dat hij beheerscht, dat hij dient, maar dat hij bemint vooral, en wiens liefde zingt met een schoonheid die mijn hart doet kloppen: deze Man is Emile Claus. Ik teekende hem, ik trachtte hem te teekenen, ik hadde hem willen teekenen als een deel der Vlaamsche natuur, als een spontane natuur-uiting, als eene Vlaamsche natuurkrácht, zooals ook Streuvels dat is, zooals Peter Benoit dat was, zooals het Guido Gezelle beliefde te zijn, toen hij, oud geworden en gelaten, deemoedig en getroost als wie weet dat de Hoogste Vreugden hem spoedig ten deelen zullen zijn, de groot-menschelijke passie van dertig jaren vroeger, en die hij in lange tijden zwijgens een bedwingend meester was geworden, had laten verweeken onder de aandoening die hetzelfde Leie-land hem gaf, en zich tevreden stelde met de glorie, de grootste dichter van zijn volk te zijn, hij die naast de
| |
| |
grootsten der geheele Wereld uit had kunnen blinken.
Ja, dit is Claus voor ons, mét Stijn Streuvels, mét Peter Benoit, mét den Gezelle van het ‘Rijmsnoer’: eene symbolische verpersoonlijking van Vlaanderen, éene der spiegels waar Vlaanderen zich steeds in erkennen zal, éene dier zóo zuiver-sterke, dier zóo gezonde, dier zóo blijde en rustige krachten van ons land, dat zij Vlaanderen, dat zij heel hun volk vertrouwen inboezemen in de eigen toekomst, en door hunne fijnheid, door de hoogte hunner kunst, ons die toekomst voorbereiden schooner en rijker, dan wie ooit vóor het kwart eener eeuw hier te lande had durven droomen en hopen.
In geen enkel land misschien, dan daar allicht waar eenzelfde strijd wordt uitgevochten, heeft de kunst eene even-hooge ethische beteekenis, eene even-beslissende praktische waarde, als hier in Vlaanderen. Niet alle onze kunstenaars mogen daar aan mede-arbeiden, en ik onderschat allerminst dezen, waarvan het werk, vanwege individuëele neigingen, eigen-aardige kultuur of andere bekommernis, geen deel heeft in deze opleidende taak, dan in eene later-gelegen toekomst. Maar zij die, zonder voorbereiding als het ware, zonder schijnbare opvoeding, zonder zichtbare beijvering en, zou men zeggen, haast onbewust ontstaan uit den moeder-grond, ineens verschijnend als een beeld van hun land, zóo verrassend-echt en tevens zóo overweldigend-schoon, dat ieder er zich onmiddellijk en gretig, met liefde en met bewondering, met dankbaarheid en met trots in erkent: hoe zouden zij - buiten alle innerlijke waardeschatting van hun arbeid, buiten alle vergelijkende schoonheids-waardeering óm, - ons, Vlamingen, die
| |
| |
beseffen wat hunne opheffende beteekenis voor het heden en voor de toekomst is, niet het allerliefste wezen?..
En onder dezen is Claus bij de eersten. Hij is het om redenen, die zijne bijzondere gedaante als Vlaamsch ‘representative man’ uitleggen en bepalen. Deze redenen, en de gevolgen ervan, heb ik op te zoeken en vast te stellen, wil dit korte opstel de aangave in zich bevatten, van wat een vollediger beeld vertoonen zou.
Claus is, eerst en vooral, - en gij vindt het eenigszins naïef dat ik dit van een schilder getuige, - naar zijne natuur een visuëele. Gij zoudt het op eerste gezicht al vast stellen, zelfs als gij niet weten zoudt dat hij inderdaad een schilder is. Heel dat gelaat: het voorhoofd dat naar voren schiet in over-schaduwende brauwen die 't kijken vergemakkelijken; de zenuw-gespannen neus die zoekt, die aarzelt, die ontdekt; de mond die gaarne, in samengetrokken lippen, de lucht proeft, de atmospheer smaakt, droog wordt of wak van direkte zintuigelijke gewaar-wording; maar die oogen vooral, die oogen binnen hun rimpels en boven de leder-taaie kaken, het eene haast toe en speurend als dat van een jonge hond waar zijn blik een vliegske volgt dat hem bij middag-hitte kon storen, het andere glunder en gul als van den slimmen boer die zijn zaken kent: heel dat gelaat kan alleen behooren aan iemand, die innerlijk leeft hoofdzakelijk van gezichtelijke indrukken, van de schoonheid geboden door licht-zindering om plastische werkelijkheid; om atmospherische bewogenheid, - bewogenheid minder van geluid dan van tinten. Meer
| |
| |
tonalist zelfs dan colorist; door neiging, aangekweekten smaak en doorgedreven wil, gebonden méer aan de schakeering dan aan de vranke kleur, gelijk de trilling hem liever is dan de vaste en stevige lijn, voert Claus het visuëele van zijne geaardheid óp tot eene hoogte, die de óver-gevoeligheid raakt. En dit doet hij niet alleen, zooals hij-zelf misschien denkt, uit liefde voor de waarheid, uit drift voor de stipte nauwkeurigheid van de tint en de echte waarachtigheid van den vorm: hij doet het grootendeels - en daarom bleef ik hier bij stil staan, - omdat hij een visuëele is van zeer bijzondere geaardheid.
‘Een landschap,’ zegt Claus, ‘is iets dat beweegt. Als het u beet heeft, draait het u in de oogen.’ Ik geloof dat bij hem die woorden in zekeren zin, in psychischen zin, als zeer letterlijk dienen opgenomen en uitgelegd. En er is geen spraak hier alleen, bij Claus, van het werkelijk-roerende, van het zienlijk-bewegende van een landschap, van een brok natuur: vaart van wolken, deinen van graan onder den wind, kabbelen van het water, die een plasticus immers nooit, dan bij benadering en ik ging zeggen bij aangenomen overdracht, dichtbij komt en bereikt, daar alle plastiek juist verstard vast-leggen van een bewegings-moment, een bewegings-overgang is. Er is meer: er is een gevoels-bestanddeel, hem van aard eigen, dat zelfs bij bewegenloosheid, bij volslagen roereloosheid van zijn aanvaarde opdracht, hem den innigen levens-slag, den ader-klop, het eeuwigwakende oer-wezen der dingen openbaart. Er is een dynamisch, haast een kosmisch begrijpen; eene diepe en onbewuste vatbaarheid; een natuurlijk en zelf-onbe- | |
| |
grepen mede-leven van al wat is, zelfs waar men niet weet dát het is.
- Hier geldt het dan ook niet alleen om de gave, of het aangeleerd vermogen, van alles nauwkeurig op te kunnen nemen, in verband te kunnen stellen met het omgevende, en harmonisch na te beelden tot preciese schoonheid. Maar het is toch ook heel anders dan eenvoudig-emotief deelachtig te zijn in elk verschijnsel; dan de macht, elke levens-openbaring, weze 't dan ook gedaanteloos en meer rythmisch dan formeel, of zelfs louter cerebraal-begrijpend, te kunnen in zich bevatten en verwerken. Het is geen buiten-af staan der zaken, scherp toeziend zonder meer; het is ook niet een bloot opgenomen worden erdoor, een gebrek aan zintuigelijke beheersching die maakt dat gij wordt opgezogen in een mededeelzamen maar vernietigenden roes: het is die groote, wondere eigenschap welke weinigen bezitten, zich-zelf te mogen blijven, en zeer bewust, als ze 't hevigst ondergaan de ongewoonste gewaarwordingen; en deze gewaarwordingen dan uit te kunnen beelden in hun felste wezenlijkheids-beeld, volgens de dichtste glorie van hunne algemeen-humane, van hunne universeele emotie-dracht. Het is: gebruik en aanwending van de persoonlijk-visuëele gave tot eene eigene en nauwkeurige gemoeds-uitdrukking, waar ieder nochtans 't eigen gemoed in kloppen voelt; impressionistisch-intense uitdrukking, naar 't uiterlijke, van eene innerlijke ontroering, die individuëele stemming niet meer alléen, die voor elk dionysische vervoering kan worden.
Die vervoering, dat teeken van eeuwige jeugd, van eeuwige verkorenheid, en tevens de macht er steeds
| |
| |
het juiste beeld voor te vinden in eene dichte nabijheid; - dat ontroerd-vermogen-te-zijn, en het voor zich en anderen en iedereen te mogen erkennen in de praktische werkelijkheid van een landschap, en het daarna in zulke waarheid te kunnen nabeelden dat ieder er 's kunstenaars vervoering in erkent als ware 't zijne eigene: het is heel Claus' kunst; het is het ‘draaien’ van heel zijn Vlaamsch land in hem; dat hij nóg draaien en wentelen ziet als hij 't al lange verstard heeft op het doek, en dat er 't wonderbaar-levende en -pakkende van uitmaakt voor wie 't mag beschouwen. - En dat is een eerste, en het sterkste bestand-deel van zijne persoonlijkheid, en wat hem in onmiddellijke voeling brengt met zíjn land en met zíjn volk éerst, met ál de menschen daarná.
- Er is een ander bestanddeel: eigenschap van al dezen onder onze kunstenaars die glanzen over hun ras en in 't hart van hun ras; het is, dat Claus sentimenteel is. Hij is ongelooflijk een idealist; ik wil zeggen dat hij, een impressionist, zich niet alleen impassibel houdt bij louter zijne indrukken, maar instinktmatig gaat naar liefelijkheid meer dan naar forschheid, en alle forschheid liefelijke schoonheid bijzet.
Elk schilderij van Claus heeft eene geschiedenis, ís eene geschiedenis: hij weet ze te vertellen - en het is eene derde eigenschap, en niet zonder beteekenis, die wijst erop, en bewijst de echtheid der twee voriggenoemde eigenschappen, - hij weet ze te vertellen met zulke prachtige tooneelspelersgaven, en met zulke gevoelige humor, dat men er aanvankelijk alles bij vergeet, en tot het schilderij toe. Denkt men echter naderhand over die geschiedenissen na, dan bemerkt men
| |
| |
inderdaad aldra de waarheid van mijn eerste bewering: de groote innerlijke warmte, de gemoeds-rijkdom van den meester, dien de visuëele geaardheid alleen het rijkste der wapenen, het edelste alaam is, en nooit het eenige doel-einde. En daarna, dat die groote gevoeligheid zich vermeit in haast naïeve gevoelerigheid. En dat is weêr een teeken van onbewuste grootheid misschien, en in elk geval het bewijs, dat deze hyperaestheet van het gezicht alles behalve een decadent, maar wél eene dier oorspronkelijke naturen is, bij dewelke alles liefde wekt en waar liefde alles voor is, en die immer-dóor het vermogen bezitten, milder en milder steeds te beminnen...
- Ik heb gesproken hier van Gezelle: laat ik Claus naast dezen plaatsen in mijn vereering, zooals ik hem in de uwe wensch: als de kunstenaar die de eigen verborgenheden toont in het stiptste uiterlijk-beeld, of uit dat beeld de overeenkomst met de eigen verborgenheden vermag te laten spreken. Ik heb gewezen op Streuvels: leid uit beider kunst de groote Dionysische deelachtigheid af met de eeuwige aarde en al de menschen van goeden wil. Ik noemde Benoit: ik mag aan dezes liederen denken en hunne romantiek, en tevens aan Claus' beminnelijke neigingen voor teederheid en jeugdige overgave...
En laat mij toe hier ook op te roepen Hém, die vooralsnog de grootste was voor 't zich-beurende Vlaanderen: Conscience. Claus, deze plasticus, die onze meest-beweegbare drasticus is, vertelt al even natuurlijk en schoon
| |
| |
als dezen, wanneer hij zijn schilderijen toont, en vertelt met eenzelfden klank zou ik zeggen. Mogen voor een komend geslacht die schilderijen-zelf de verhalen zijn van een ziel, die onder de rijkste en de fijnste, de spontaanste en de innigste, de blijdste en de edelste was: de ziel van eenen der weinigen, die God miek, in heel hun wezen, voor allen tijd, naar de gelijkenis van hunne moeder Vlaanderen.
1911
|
|