Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 283]
| |
Théo van RijsselbergheAls ik deze stoere gestalte zie, gestuikt van nek en bonkig van schouders, en dit hoofd vol wil en wijsheid, scherpzinnigheid en beradenheid, begrip en beleid, waarvan de blikken, beslist maar na-denkend, vorschend maar betrouwend, de verte tegenkijken: hoe zoude ik niet denken, bij het portret van Théo van Rijsselberghe, (dat ik hier onder oogen heb,) misschien minder om onmiddellijke gelijkenis - zij bestaat! - dan om de voorstellings-waarde van beider uitzicht en de geestelijke dracht, - hoe zoude ik niet denken aan onzen Gentschen Man van het Belfort? - Verwezen thans tot grauwe eenzaamheid zijne onaanroerbare grootschheid, want verweerd en verwond aan elken knook der knoestig-hoekige gedaante, kan men hem heden zien tusschen de barstige zerken en verbrokkelde kapiteelen, de schuinende zuilen en verbazendjong stijgende en neigende boog-gaanderijen, die de bebraamde en beveilde puinen der Sint-Baafs-abdij, in 't dicht-ruige gras der binnen-tuinen, waar zwart de sparren rijzen en de fluister-klatering van een ahorn, maken tot een museum van plaatselijke gedenk-steenen. Hij staat er, de Man van het Belfort, onaantastelijk-stoer en ongenaakbaar-bral; hoe gehavend ook, de eenige die, in | |
[pagina 284]
| |
volle gestalte en op de hoogte welke hoort bij zijne waardigheid, overeind bleef tusschen, bóven, óver dit uiteen-geslagen Leven, schoon nog alleen als een doode maagd en als een verwonnen krijger. Maar hij is niet dood, hij. Met den strakken blik van den spiedenden soldaat en van den contemplatieven monnik, gebiedt als 't ware zijn onvergankelijk-Gentsche wil; - onvergankelijk door brutalen ijver en teedere koppigheid -, heerscht zijn dubbelzinnige geest die 't goede bereiken wil, al was 't door de oneerlijkste middelen - die geest is Gentsch, en als ijzer dat plooibaar wordt in den gloed en harder bij 't verkoelen, en tot staal als men er koud water op giet, - gebiedt en heerscht hij over puinen, die een Klooster waren, en eene Kazerne. Eginhard bekleedde er de Abts-waardigheid; de benden van Alva stichtten er omheen huizekens van pleizier en infamije; hij staat er in eeuwigheid, de mystieke en hardnekkige, de blijgeestige en stout-moedige, de brandende en koele Gentenaar. Want heeft hij niet eeuwen gestaan, vroeger, onder de bete van zon en van vorst; gezweept en doorstriemd van wintersche winden; doorzinderd en doorkorven van zomer-laaie; maar pal steeds en groot, starend en bezinnend, den storm-hoed aan de schouderen geschroefd alover den stieren-nek, de welvende borst die deinen doet dicht-ijzeren maliën-kolder, de beenen als boomen, de hand in geruste kracht aan 't zware en onfeilbare slagzwaard; - heeft hij niet eeuwen gestaan in viervoudige staatsie en gestalte, aan elken hoek van het steenen Belfort dat, boven de schrompele nijverheid der steegjes, boven de geslotene stilte der kloosters, boven | |
[pagina 285]
| |
vechtende kroegen, boven tellende kantoren, rees als het blok-aan-blok-gemetseld symbool der Gemeentelijke Macht: uit die macht onontkomelijk geboren en gegroeid, betrouwen weldra en geweten dier macht, en ernstige hoede over haar prachtig verleden?... Zou hij echter, verwonnen alleen van het helsch element - een brand die het Belfort ten deele vernielde - dalen van recht-staande heerschers-plaats: niet te minder (en meerder misschien) behield hij, hier binnen de abdij-tuinen, zijn afgetrokken beteekenis van bezielden steen; en op dat gelaat met de harde juk-beenderen, de breede en diepe holten waar bol rollen de blikken, den neus die zindert en adem uitsnuift, de zinnelijke lippen en hun vaste geslotenheid: daar erkent zich, bewogen maar met de kalmte zijner koppigheid, de Gentenaar in, als in het rots-geworden teeken van 't eigen oer-innerlijke karakter. Want dat karakter bestaat erin, acuut de werkelijkheid waar te nemen en ze gul-groot te verwerken; kritisch-objectief te beschouwen en lyrisch-subjectief weer te geven; zeker te zijn van 't waargenomene en imponeerendsnijdend daardoor bij 't verdedigen van 't recht der persoonlijke verklaring; brutaal-eigenzinnig eindelijk in zijn zucht naar vrijheid, zoo in conceptie als in verheerlijkte verwezenlijking ervan. Hij weze koop-man of kunstenaar: hij blijft, binnen de gegeven omschrijving, dezelfde. Hij weze soldaat en vechters-baas (en hij was het altijd): hij zal na Gavere, niet meer dan na West-Roosebeke, - zijne twee gevoeligste neder-lagen - versagen noch toegeven; Karel de Stoute verdoemt zijnen ‘harden kop’, en, Gentenaar-zelf, verdraagt | |
[pagina 286]
| |
te minder graag hem Keizer Karel. Want hij gaat, de Gentenaar, prat op zijn recht, overtuigd van de goede en berekende gronden ervan; en daarna kost hem niets te duur, om zijne opvatting recht te houden. Daarom is hij meestal brutaal; daarom weet hij voorzichtig te wezen. Want overwinnen móet hij, en hij zál 't, hij minnaar van alle vrijheid, maar liefst van de zijne. Dát ziet de Gentenaar in zijn Man van het Belfort, die gesloten en breed, ingetogen en uitdagend is. En nu doet het zich zoowaar voor, dat Théo van Rijsselberghe, Gentsch schilder, naar gestalte als naar trekken des gelaats, den Man van het Belfort gelijkt.
Niet dat ik aan het toeval zulker gelijkenis de beteekenis van eene onomstootbare wet, de mathematische waarde eener onontkomelijkheid zou toekennen, bedoelende dat Théo van Rijsselberghe, wen op het uitzicht trekkend naar den Belfort-man, als hij bezitten zou wat een geboren Gentenaar in hem gevoelt, wat hij gewaar wordt bij hem te beschouwen. Nog daar gelaten trouwens, dat de karakter-teekenen, het Beeld der Sint Baafs-abdij toegekend, wel wisselen zullen van beziener tot beziener - gaande van gebrek aan alle sensatie tot hypertrophie der eigene geestes-kenmerken -, zou het een al te groot gewicht te hechten zijn aan den vorm van een neus of de dikte van een lip. Zelfs een weêrbarstige phrenologie zou weinig leeren bij 't helmet, dat het steenen hoofd der dertiende eeuw duikt, en onmogelijk maakt vergelijking met den kop eens schilders in de twintigste. Zijn we niet, daarenboven, in een gelijkmakend-demokratischen tijd, die onder telkens andere | |
[pagina 287]
| |
maskers hetzelfde gestarde begrip vat, en het onbetwistbaar-geachte der algemeene beginselen? En dan: wie zou ten huidigen dage niet beschaamd zijn, op zijn aangezicht te dragen wat aan vreugde en leed, wrok of dankbaarheid te zwaar woog op zijn hart? Wij hebben den moed niet meer, ons in ons eigen gezicht te toonen. Waarbij komt, dat de natuur ons geene verrassingen spaart. Een mystische dichter onder mijne vrienden, die zeer oprecht weg-smelt in eene ijsroom-vroomheid die hem stemt tot voortreffelijke verzen, en waarvan de lezer, hem niet in persone kennend, meenen zou dat hij er niet anders kan uitzien, dan een monnik van Fra Angelico: deze dichter heeft een snor om een gendarm bang te maken, en zijn voorkomen is nooit dan joviaal. En deze andere dichter, Hollander hij, wiens intellekt eene nieuwe Nederlandsche poëtiek inluidt en indaagt: vertoont hij niet neus en mond van een makelaar, welgedaan, in kruidenierderij? - Houdt dit nu niet voor portretten, waar het niet zijn dan schematische voorbeelden eener mogelijkheid, die er meer en meer naar te dingen schijnt in onze Lage Landen, ongeweerde werkelijkheid te worden... Zij bewijzen echter het onuitstaanbare, wen onhoudbare der bewering, dat men betrouwen moet op vormen, plooien en lid-teekens van een kop, hoe hij weze sprekend van karakter. Het geval echter met Théo van Rijsselberghe is een dankbaar geval: de heusche wezenlijkheid dient hier eene verlokkelijke fantazie, dewelke ons in niets beletten kan ze tot een gelukkig einde door te voeren. Want deze fantazie wordt gesteund door, heeft de proef doorstaan van een talrijke ondervinding: Théo van Rijsselberghe | |
[pagina 288]
| |
is, zoo in uiting (zijne speciale uiting: die van een schilder) als naar uitzicht (mits men mij, voor de vergelijking, den afstand gunne van een zevental eeuwen), Rijsselberghe is, naar mijne Gentsche subjectieve waarheid, de Man van het Belfort.
- Man van het Belfort dus, zóo naar uitdrukking van eigen innerlijkheid, als naar gelaats-uitzicht. Maar laat me trachten te bepalen, wat de geestelijke innerlijkheid van het gestelde type geeft, verwerkt door eene kunstenaars-natuur. Wij weten dat ze, algemeen genomen en tot grond-slag van elke werkzaamheid, beteekent: een zin en een kennis der werkelijkheid, strevend naar eene vrijheid die gebonden blijft binnen de persoonlijke opvatting van het wezenlijke. Wat wordt zulk werkelijkheids-bezit, gegroeid tot geestelijk eigendom, bij den artiest? Concreter gezeid: hoe omschept de Gentsche kunstenaar tot schoonheid zijn geweldigen zin en liefde der realiteit? Waarom doet hij het op de wijze, waarop hij het doet? Wanneer, na welke ontwikkelings-gang, herkent de Gentsche kunstenaar in het voortgebrachte gewrocht zijn vrij-geworden beeld van den indruk, van de stemming, van de beteekenis, van de vordering der wekkende werkelijkheid? Onder welken vorm mag zijn bevredigd gemoed als bevrijde reactie, als persoonlijke en belangelooze weêrgave, de beschouwde en ondergane werkelijkheid belijden? Laat ik hier de Gentsche Kunstenaars zelf antwoorden. Dat echter eerst volgende bron van verwarring en misverstand worde gedempt. Als ik schrijf: Gentsch Kunstenaar, dan kon dit de gedachte meêbrengen, dat | |
[pagina 289]
| |
ik geen onderscheid maak tusschen het aesthetisch ondervindings-veld en -vermogen van, b.v. den Dichter en den Schilder, van den Musicus en den Beeld-houwer, en de uiting hunner kunst-macht op een zelfde vlak stel, en onder eenzelfde beoordeelings-methode. Dit is allerminst het geval, en elke dichter die ooit en met oprechtheid aan 't schilderen ging met eene bedoeling van kunst; elke beeld-houwer zelfs die een teekening wou maken buiten benuttiging voor zijn beeldhouwwerk, weet wat hij te overwinnen heeft, weet hoe hij zich te verplaatsen heeft in gansch anderen geestestoestand, ja, geestelijkheid, wil hij bereiken wat hij heeft gewenscht of van zich-zelf gevorderd. Neen, geen zelfde staf meet onderscheiden kunst-uitingen; en het ware even brutaal als puëriel zeer verschillende werken, van poëzie evenzeer als van plastiek, te onderwerpen aan en te verklaren door een al te gemakkelijk vooropgestelde theorie. Niet het kunst-werk op-zich-zelf dus, noch zelfs eene gansche periode van werkzaamheid, zal voor den scheppenden artiest getuigenis leveren van zijn Gentschwezen. Ik zal, in dit gedicht of gene lithographie, in deze enkele symphonie of gindsch afzonderlijk tafereel, allicht weinig-Gentsche kenmerken terugvinden. Maar ik zal ze terugvinden, meer of minder duidelijk, meer of minder gedesinteresseerd, in de geestelijke geschiedenis, in het artistieke vormings-proces van uitmuntende Gentsche kunstenaars, welke kunst ze nu ook beoefenen. En daar zullen die ken-merken echt zijn, en, wen waar, overtuigend. Daar hebt gij, bij-voorbeeld en als eerste voorbeeld, | |
[pagina 290]
| |
Maurice Maeterlinck. Opgegroeid in eene plompe en razerige stad; in een zeer gesloten huis dicht bij den spoor-weg die, gedoken achter melaatschen muur en de dubbele rij van stoffig-ademlooze platanen, niets vernemen liet dan gillen en donderen; tenzij de familie verbleef - in den zomer, en in Vlaanderen regent het aldoor over den zomer, - aan 't lood-zilveren, effen, recht-lijnige, geniepig-kalme, angstwekkend-vriendelijke, blijmoedig-schrikwekkende van een àl te gelijkelijk egaal kanaal; zoo heeft Maeterlinck (en ook wel zijn broer, die nochtans notaris zou worden: o kunst-vóorbestemming!) geleefd tusschen de opgewekte strengheid van burgerlijke ouders en de fleemende onbegrijpelijkheid van opvoedende Jezuïten (waar hij trouwens zijn schrijfwijze, zijn zeventiend-eeuwsch-klassieke ontwikkeling en zijne geestelijke belangeloosheid aan dankt). Zulke bestaans-voorwaarden prikkelen alle zenuwen, die prikkelbaar zijn. Al zouden bevrijding van school-tucht en liefde voor sport, (ook liefde voor gezellige naaistertjes), Maeterlinck wrokkig ontketenen voor eene geestelijke gezondheid: zoodra hij in zich zal voelen ontwaken den woord-kunstenaar, zal zijne woord-kunst wezen die van een bitter-scherpen, van een nijdigen en weemoedigen impressionist. Herleest ‘Les Serres Chaudes’: het is pijnigend van overspannen werkelijkheids-vizie; ‘Princesse Maleine’ is, tot in de taal die ze spreekt, angstig-verbluffend van naturalistische natuurlijkheid, en tot in ‘Pelléas et Mélisande’, zelfs tot bij ‘l'Oiseau bleu’, heeft de dichter in het dialoog niets vergeten, verrassendjuist, van het Gentsche Fransch. - Bij groeien en verworden rijst echter zijn geest onophoudend. De | |
[pagina 291]
| |
knellende, de vijandig-klemmende realiteit, al heeft hij ze ook legendarisch en veralgemeend voorgesteld, (óok een Gentsche karakter-trek), kan geen voldoende spijze blijken voor den hunkerenden honger naar hoogere menschelijkheid. De schat der Vlaamsche mystiek leert hoe men het dagelijksch brood maakt tot eeuwig voedsel. Andere philosophie erkent het bestendige van de minste daad. En de werkelijkheid, de ondervondene werkelijkheid, die men niet langer scherp en pijnlijk ondergaat, leert men gebruiken: ze moet naar hooger leiden, zij moet voor 't hoogste dienen. ‘Het Leven der Bijen’: toont het trouwens niet hoe geene onmiddellijkheid dient dan tot altijd-durende bestendigheid? En Maeterlinck ging zoover, dat zijne glimlachende afgetrokkenheid, die hem uit scherpe werkelijkheids-waarneming gevoerd had tot het hoogste geestelijke genieten, - Maurice Maeterlinck ging, abstract en bewogen, gelooven in ‘L'Intelligence des Fleurs’. Uitdrukkelijker nog, en beslissend, leert het werk van Charles van Lerberghe de waarheid inzien van onze stelling. Aanvangend met ‘Les Flaireurs’, sedert de Elisabethians eerste toon-beeld van een ‘Théêtre d'Epouvante’, dat Maeterlinck van zijn vriend en stad-genoot naar den geest en den vorm af zou kijken, en waarvan de bestand-deelen waren niets dan een minutieuze en pijnlijk geraffineerde keus uit schrikkelijk-overdreven werkelijkheden, - hun symbolisme, hoe kenmerkend ook, is te kinderachtig-brutaal en doorzichtig om de aandacht te trekken, tenzij door zijne hypernaturalistische verkleeding, - zou 's dichters arbeid rijzen weldra langs de gulden ladder der meer en meer wazige ‘Entrevisions’ | |
[pagina 292]
| |
(waarin de realiteit alleen nog voorwendsel is, en inspiratief middel, tot droomen en de broosheid van beelden in den droom), tot de kristallen doorschijnendheid, tot de ontlichaamde, gesublimiseerde helderheid, tot de naar het levens-princiep herleide, naakte zuiverheid van ‘La Chanson d'Eve’: gedichten, alleen geëvenaard door sommige, schaarsche, verzen van een P.C. Boutens. En het genie van Charles van Lerberghe, - ongelooflijkgeworden schrijver van het panieke dramatje dat ‘La Princesse Maleine’, in 't veel ergere, voorbereidde, - zou uitspatten en uiteenspatten in ‘Pan’: niets meer dan de (veel te grof voorgestelde) onstoffelijke drijfkracht en bezieling der wereld, verheerlijkt door wie de verfijnde martelaar onder Schrik en Dood was geweest. Zal ik u spreken nog van een derden Gentenaar, beeldhouwer deze, zijnde George Minne, dien ik als voorbeeld aanhalen wil, omdat zijne uitoefening van eene andere kunst mijn oordeel bevestigt, door hare resultaten, dat ik mij aangaande een quasi-algemeenen Gentschen kunst-geest weinig vergis? Vóór twee jaar, in April, publiceerde ‘Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift’ een opstelGa naar voetnoot1) waarin ik naar meer-individueele, hoewel algemeen-menschelijke oorzaken, trachtte te verklaren waarom de meester, uit een sarkastische-tragische, later meêwarige en vrome wezenlijkheid rees, meer en meer, zoo in plastische uiting als in oproependen geest, naar eene belangeloosheid die, met moedwillige beperking in de middelen, betuigde eene verruiming van gezichts- en gevoels-vlak. Het viel me toen niet in, of ik oordeelde | |
[pagina 293]
| |
uitwijding hieromtrent onnoodig, bij de aangegeven redenen daarvan deze te voegen van het Gentsch-zijn. Al is Minne, meer dan wie, en niet alleen door geboorte, voorliefde en keus, een Gentenaar. In honderd anekdoten, hier misplaatst, weinig bescheiden, maar hoezéer overtuigend voor mijne ziens-wijze!, kon ik uit het gezamentlijke gemeenschappelijke leven van Maeterlinck, Minne en Van Lerberghe, genoegzame bewijs-voering vinden voor de overtuiging, dat uit hun liefde van en hun schrik voor, uit hun zicht op en hun lijden onder een zeer scherp-ondergane werkelijkheid, de abstractie, de afgetrokken expressie, de aldoor-maar-strakkere of meer-heftige uiterlijkheid kunner kunst niet zou zijn gegroeid, waren zij geene Gentenaars geweest in het merg en in de nieren. Het is omdat Gent, als levens-midden - dat men er onvermijdelijk ondergaat - u bindt eerst tot wanhoop toe, en u zweept aldra onder 't bralle gebod, dien knellenden dwang te ontvluchten. Onder de loome koppigheid der burchten, langs den looden loop der kanalen, lijdt de ziel hare vreezende liefde. Er hangt daar een giftige toover in de roet-doorwalmde luchten. Er krielt bangelijk verholen leven in de schaduw-beslagene hoeken der stinkende stegen. En daar wordt men de gevangene van, die, eenmaal vrij-gelaten, niet meer weet wát met zijn vrijheid aan te vangen, en die haast smeekt, zijn kerker te mogen blijven bevolken met zijn droomen en bevuilen met zijn dierlijkheid. En niemand zou de halsstarrige begoocheling vermogen te bezweren - ironie of bral geraas zijn niets dan kleine middeltjes tot eigen gerust-stelling - zoo daar niet ademde en woei, zweepte | |
[pagina 294]
| |
en hijgde, boven de torens en hun bangende schaduw uít, de Gentsche vrijheids-geest, die altijd uitweg vindt, al is het door een dool-hof vol bramen en distels; die den uitweg móet vinden, en zoekt tot hij hem gevonden héeft. Het is dat de Gentenaar, hoe hem boeië en niet loslate eene beangstigende werkelijkheid, zijn geest geen ruste gunt; dat hij geen vrede vindt naar den geeste, zoolang, in zijn gemoed, de realiteit niet gegroeid is tot het Evenwicht, dat ik Stijl noem.
Hier is, gij begrijpt het, geen sprake van stijl-alleen-naar-den-Vórm. Ik bedoel hier vooral Lévens-stijl. Levens-stijl, ik kan hem moeilijk anders omschrijven dan door de antithesis: hij is het tegendeel van Levenspóse. Pose is altijd leugen: zij is het bewijs, en soms de vergoêlijking van een gebrek. Als macht is ze niet, dan hoogstens een middel tot verweer. Wil ik mij laten doorgaan, wil ik poseeren voor een rijk man, dan neem ik daarvan de uiterlijkheden aan - al te opzichtelijke kleedij, over-groot vertier, en wat dies meer, - die mij de achting bezorgen, naar mijn oordeel noodig om door het leven te komen. Pose kan trouwens, behalve zulke misschien noodige leugen, ook een ziekte zijn. Zij kan den ongezonden zucht worden naar eene vooruit-komende, eene opmerkelijke en opgemerkte personaliteits-schijn, eene personaliteit die, daardoor alleen reeds, bewezen wordt niet te bestaan. Zonder levens-noodwendigheid ditmaal, en zelfs tot schade in mijne levens-voorwaarden, kan eene neiging, die ik me-zelf niet verklaar, er mij toe drijven, het uitzicht nabij te willen komen van een acteur of een jockey. Niets nochtans, | |
[pagina 295]
| |
in mijne omgeving, kan me daar middellijk of onmiddellijk belang voor inboezemen, of bezorgen eruit profijt. Misschien onderga ik er schade door, en zeker noemt men er mij excentrisch om. Ik kan overigens geens-zins paard-rijden, noch heb lust comedie te gaan spelen. Mijne pose wordt in dit geval belangelooze leugen: eene vergoeding vind ik er niet in, dan eene negatieve. Niettemin blijft ze een gebrek beteekenen: ik ben niet dát waar ik, om welke reden ook, voor zou willen worden gehouden. Levens-stijl, hij, is juist het tegen-deel. Niet berustend dan op vaste, degelijke, soms subtiele werkelijkheden, gekozen echter en gecontroleerd, is hij het zekerste teeken van een macht, van een bewust vermogen, vermits hij dáarin bestaat, dat hij zich uit in een oordeel en een wil, die eind-uitkomst zijn van feiten, bezonken, gezuiverd en gedegen tot affecten en gedachten. Binnen de grenzen der personaliteit en hare componenten, houdt levens-stijl steeds eene waarheid in. Binnen elks eigen logica en de wetten en vermogens van elks beeld-vorming en beeld-schikking, is hij het waarachtige, onvervalschte teeken der geestelijke individualiteit. Naarmate het schiftings- en louterings-verlangen en -vermogen hooger gaan en breeder worden, stijgt ieders levens-stijl in waardigheid en in waarde: een adel, die de voortreffelijkste is, daar hij niets dankt dan aan eigen zintuigelijke en moreele beteekenis. Belangloos steeds, wijst hij op het echtste eigendom: zich-zelf, en op het bezit der beste bewerkstelligings-wijze en uitbating ervan: oordeelkundigen zelf-tucht. Bij sommigen (heiligen en de hoogsten onder kunstenaars en geleerden,) aange- | |
[pagina 296]
| |
boren gave en natuurlijk bezit, kan hij bij anderen ontstaan uit de loutering van het lijden en de noodzakelijkheid van de beteugeling. Bij den Gentenaar groeit hij uit den zucht-naar-vrijheid, uit den bewusten wil van geestelijke vrijheid, binnen de grenzen eener grondige zekerheid. En nooit door uiterlijk gepraal bereikt men hem; want ik herhaal het: hij is in alles het tegendeel van levens-póse, en kan niet ontstaan dan uit oprechte liefde tot de waarheid, die men niet benadert dan met geduldige nederigheid.
Het spreekt van-zelf dat de kunstenaar, die de hoogvlakte van zulk evenwicht heeft betreden; die de dagelijksche daden en gebaren geleid heeft naar, bewerkt heeft tot zijn eigen wezen, waar ze bestendigd worden tot verhoogde en veralgemeende waarheid; die ze binnen de oeconomie weet te houden van een klaar inzicht en het opzicht over zich-zelf en over hunne uitdrukkings-noodwendigheden; - hij die niet langer is de barbaarsche geluider of strijker-van-verf, immediaat reageerend, met panische vreugd haast maar zonder bezonken gevoel, in onomatopeeën en trippeling (wat zijn sommige gedichten méer?), of klodders morsige of schreeuwende kleur, op een onbeoordeelden indruk; maar die geen impressie terug zal geven aan de inboezemende natuur dan na het filtreeren door een gemoed en een geestelijkheid die de eigen bewogen vrede hebben gevonden: het spreekt van-zelf dat de kunstenaar, die tot Lévens-stijl is gegroeid, geen werk zal voortbrengen dan van stijl-in-den-Vórm. - Wil dit echter zeggen, dat de hoogte-maat van | |
[pagina 297]
| |
den Levens-stijl de scherpte of de uitzonderlijkheid van den Vorm-stijl bepaalt? Moet men er als eene waarheid uit afleiden dat, naarmate de persoonlijke geaardheid van den artiest in eigen afteekening wint, ook de uiterlijkheid van zijne kunst in eigenaardigheid, in afgetrokkenheid zal stijgen? Het ware zeker onvoorzichtig, het als noodzakelijk voor te stellen. Want, niet-waar?, elke kunst-uitvoering hangt eerstens af van eene reeds-beperkende techniek en de gebruikte grond-stof. De eene of andere dier grondstoffen moge gemakkelijker verwerken; licht boetseert men pleizieriger in pasteline (of hoe heet het?) dan in klei; tempera-verf is misschien aangenamer dan akwarel-kleur; en ik vind soms mijn woorden beter in 't Fransch dan in 't Nederlandsch. Maar vast staat: ik moet boetseeren, schilderen of schrijven, wil ik bekomen een beeld, een schilderij, of dit opstel. Wij zijn dan eerst gebonden, door de uitoefening van onzen arbeid-zelf, aan de verbruikte stof en aan het gereedschap ervoor, en men schaafde vooralsnog niet beter dan met een schaaf. Nochtans (gevolg vermoedelijk eener andere beperking,) schrijft Querido anders dan Couperus - en ik neem het geen van beiden kwalijk -; Mejufvrouw van Hall bewerkt anders haar beelden dan Toon Dupuis; en hetzelfde paard zouden Breitner en Hart-Nibbrig, hoewel beiden op doek van zelfde kwaliteit en met de eigenste verwe en kwasten, op zeer onderscheiden manier, naar ik vermoed, behandelen. Ligt dat nu aan den afzonderlijken Levens-stijl van elkeen dezer artiesten? Is Verhaeren heftiger en vreemder in zijn stijl dan | |
[pagina 298]
| |
Maeterlinck, omdat hij het ook ínnerlijk is; omdat ‘le Style, c'est l'Homme même’? Want men spreke niet van educatie: Verhaeren en Maeterlinck gingen school bij dezelfde Jezuïeten. En schrijven, kunst voortbrengen bij middel van het schrijven, leert men toch eigenlijk niet... Het weze trouwens gezegd, dat zeer groote en zeer bijzondere kunstenaars zich immers liefst beholpen hebben met de meest-gewone en de meest-versletene middelen. De rijke Racine is een arm woorden-boek. Miserabele dichters, daarentegen, zoeken de vreemdste vocabelen voor de armoedigste gemeen-plaats. De waarde der emotiviteit, en hare gewiktheid, brengt dus niet noodzakelijk meê de meer-of-min groote weelderigheid van hare uitdrukking. Het ‘Nihil in intellectu quod non prius fuerit in sensu’ brengt niet meê, dat het overtollige en overweldigende der zintuigelijke gewaarwording het schiftende verstand overrompelt, - waar Levens-stijl voor zorgt, - en dus ook niet dat een overvloed van woorden noodig zij om ze ter wereld te brengen. En nochtans, ik herhaal het: waar enkelen als van zelf alles tot zijne eenvoudigste expressie herleiden, vinden geestelijk-evenwaardigen noodig, geen bestanddeel van hun gevoel ongezeid te laten, en kleeden in een profusie van bijzonderheden wat de eersten vertoonden in een zeer welsprekende naaktheid. Dat is, meen ik, omdat minder de graad van Levensstijl op den Vorm-stijl invloed heeft, dan de individuëele physiologie van den artiest, en omgekeerd: dat elks physiologisch wezen minder invloed heeft op de vorming van Levens-stijl (waar veel denken, en soms bewust | |
[pagina 299]
| |
strijden bij komt), dan op Vorm-stijl (die ‘l'homme même’ is omdat hij meer van zijne zenuwen dan van zijn intellekt vergt). Met andere woorden, wat de sensoriëele impressie bij 't kieskeurige, bij 't filtreerende der kunstenaars-personaliteit allicht verliest, zal zij allicht terug-winnen - onder de kontrool natuurlijk, zonder dewelke geen kunst-werk is, - in den kalmen of zwoegenden arbeid der schepping, der materialiseering. Het eerste ‘allicht’ hangt af van Wijsheid; het tweede ‘allicht’ van eene koorts, die koel of heet kan zijn, en die wisselt naar ge ideo-emotief of louter imaginatief, naar ge visuëel of auditief, naar ge... wat weet ik al! zijt... Dit onontkomelijke physiologische wezen nu, naast de verbruikte grond-stoffen belemmering of althans wijzigings-component bij het overzetten van levens-stijl in vorm-stijl, en dat bij geestelijke vorming minder te doen heeft dan bij geestelijke uitdrukking, - ik blijf altijd bij den kunstenaar, -: het hangt, vermoedt gij, onvermijdelijk en hoofdzakelijk van overerving af, en van gewoonten, jong reeds aangenomen. Ik heb in mijn opstel over George Minne aangetoond, dat de patricische aard van zijn vader, en dezes bezigheden, van een bouwmeester, waar Minne in opgebracht werd, op het werk des beeld-houwers, op den stijl van dat werk vooral een grooten invloed hebben gehad. En nu doet zich voor dat de vader van Théo van Rijsselberghe eveneens een bouw-meester was, en van meer-nederige afkomst. Wat, eveneens waarschijnlijk, bij dezen impressionist-vol-stylistische-strengheid, behalve de gevoeligheid van het netvlies, van overwegend belang is geweest. En zoo kom ik op mijn onderwerp terug. | |
[pagina 300]
| |
- Al weet ik van Théo van Rijsselberghe's levensomstandigheden weinig of niets (verwacht hier dus geene biographie!): ik vermag ze mij vóor te stellen met waarachtigheid, op gronden die me kans geven, in mijne voorstelling eene waarschijnlijkheid te benaderen die er beter misschien de physionomie van weêrgeeft, dan mogelijk-strijdige werkelijkheden. In den, nogal goren, stads-wijk, die leidt naar een nijverige en brutaal-bralle werkmans-buurt van nauwe steegjes en walmende huisjes, waar zwarte fabrieken hunne omfloerste venster-oogen en den roet-bos der hooge schouwen boven heffen, - ik zelf werd in dien wijk groot gebracht -; in eene straat, hoofdzakelijk van geniepig-behoeftige burgertjes bewoond en vuile winkeliertjes, maar waar 's Zondaags de groote poort van een societeit-voor-geringe-lieden ten dans noodende of hart-smeltende koper-muziek uitgalmde: een huis, het grootste der straat, met breede, steeds opene inrijdeur, waarin, stevig, de gestalte van een gebrilden grijsaard, die boven den grauwen baard, met zékerheid zijne pijp rookt. Het is bouw-meester Van Rijsselberghe, de vader. Achter hem aan, de wijdte van een binnenplein, vol steenen, pleister, karreelen. Holleblokken kloppen de bol-hoofdige keien. Metsers-figuren treden aan en buiten, tikken aan wit-bestuifde pet. In de kamers, links, raadt men de nauwgezetheid van teekenende architecten. Daar zitten ook wel de zonen op kantoor, die talrijk zijn. Want allen kozen zij zich een bezigheid, den stiel des vaders aanverwant. De, allicht weêrbarstige, werkzaamheid van Théo's dag heeft plaats tusschen de rustige nijverheid dezer | |
[pagina 301]
| |
muren. 's Avonds moet hij naar teekenschool. Een smalle straat, vlak over het oudershuis, en waarin prikt het licht van een verdacht huis, genoemd ‘Het Farootje’, brengt hem op Achter-leie. Hij over-ziet deze, van aan de Minnemeersch-brug, waar hooge kaars-populieren den donkeren hemel inrechten, tot aan de Krommenwalbrug ingebogen. Hij wandelt langs een ijzer-blinkende leuning en water-trappen die geniepig nooden naar het zwarte klotsen daar-beneên te treden. Op de kaden walmen stoffig balen vodden, stinken vaten haring en petroleum-tanks. Schaarsch lantaren-licht toont spokerige gestalten gebogen bezig aan 't lossen of laden van een binnenvaart-stoomschip, waarin schor-heldhaftig geroepen en gevloekt wordt... Deze weg leidt ter teeken-Academie. Zij heeft galmende gangen. De klas van het Levend Model is een paters-cel, want ook dít gebouw is een oud klooster. De Gentsche jeugd haalt er, sedert geslachten, grappen uit, die Homerisch en onkieskeurig zijn. Een kachel gloeit er versmachtend. Het gas zingt als een zwerm nijdige muggen... 's Avonds, en weêr naar huis. 't Acht-uren-lof klept krijschend uit alle kerke-torens, als om hulp. Daar blokt voor u, massief, gezet en dreigend, het Graven-kasteel, thans gerestaureerd, tóen nog beplakt met honderd kleine huizekens, bekroond met een reuzendak, vrij nog alleen aan de ingang-torens, die staan als twee oneindige beenen waaraan ontbreken een romp en een hoofd, verloren, zou men denken, daarboven, in mist en in roet. Daaronder, de inkt-steegjes van het Paters-hol. En verder, aldoor het rijzen maar, toren aan toren, van kerk aan kerk, ongezien den loggen hemel in, waar, om | |
[pagina 302]
| |
nood, kleppen de klokken, en als een brallen dronkenman rameit de ijzeren rammel van het Belfort... In zulke atmospheer - ik gaf er u van opzettelijkversterkte kwint-essens, - in deze omgeving van vreeswekkende strengheid, waar een masker van goedmoedigheid niet dekt dan toezicht over zich-zelf en over anderen, en waarvan het, soms plots uitspattende, reuzen-joviale niets is dan onweerstaanbare, maar weêr gauw gedempte opstand; in zulk een wereld leeren de jaren en de noodwendigheid u tucht, moed en geduld. Ge wordt er taai en tevens hard; gij blijft open-hartig, maar gij wordt voorzichtig; gij ziet groot, maar gij wordt - ik spreek hier weêr meer bepaald van den kunstenaar, - gij wordt kieskeurig in, gij houdt kontrool over de uitvoerings-bestanddeelen van het beeld dat ge ziet. Gij ziet groot. Want Gent is constructief en monumentaal, en de Gentsche geest is constructief en monumentaal. De kanten lievigheid van gevelkens langs zwaan-bevaren grachtjes vervult Brugge met mijmerziekte, fijn-geestigheid en zachten weemoed. Het ruwbonkige van de Gentsche gebouwen - de architectuur blijft er romaansch, - kan u vervullen met angstigen eerbied, u verpletten tusschen deze platte en ónvercierde muren: te dieper haalt gij adem, want te moeilijker. Stad eener groezelige ontzetting eerst, leert ze u de mannen-deugden die ervan bevrijden. Zij leert zichzelf zien en beoordeelen zonder omwegen. Zij weert het sentimenteele, maar leidt óp voor het moeilijke sentiment. Het sentimenteele krijgt er de, ruwe of schuchtere, maar echte plastiek van het eigen gemoed. Geen lievige gevoelerigheid hier, maar Het Gevoel, dat, op- | |
[pagina 303]
| |
gedolven uit strenge diepte, te echter is en te edeler. Ja, Gent is een school bij uitstek voor 't aankweeken van Levens-stijl. Is het - wijl Brugge was een stad van ijverig geld, van blijden koophandel, van luchtigen adel en verfijnden hof-kring, - omdat Gent de afgetrokken-zwijgende contemplatie omsloot van vele kloosters, en de harde nijverheid van taciturne werkers? Hoe 't weze: men laat er zijn geest niet gaan op gemakkelijk spel, en drijven, doelloos, over den vijver eener liefelijke fantazij. Men bouwt er aan zijn gemoed gelijk de stroeve en achterdochtige poorters bouwden aan Hallen en Gilde-huizen. Men wordt er, in éen woord, Wijs. Men krijgt er ook, van lieverlede, Vorm-stijl, vermits ook hij is gelegen in kontrool, binnen, - wij zagen 't - elks physiologische grenzen, weliswaar naar elks sensoriëele wezenlijkheid; maar met angstvallig toezicht erop. Want zal deze sensoriëele wezenlijkheid niet, natuurlijkerwijze, zooniet gewijzigd, dan toch beteugeld worden binnen een architectonischen, binnen een constructieven tucht? Bij hem vooral dan die, als George Minne, als Théo van Rijsselberghe, voor zijne ziel als voor zijne hersenen eene bouwkundige opleiding heeft gehad. Het bevestigde zich bij Minne van aanvang af haast. Van Rijsselberghe zou eerst zoeken de Bevrijding uit de omsluitende werkelijkheid. Hij moest den vormingsweg gaan van haast elk Gentsch kunstenaar. - De Bevrijding vond hij in zijn Impressionisme, lang vóor die bevrijding kwam in heel de Vlaamsche schilderswereld; lang vóor ze bereikte het volk | |
[pagina 304]
| |
Veel langer in Frankrijk, heeft sedert haast dertig jaren - sedert den kring der ‘XX’, die, nu zeventien jaar geleden, tien jaar lang al den kring der ‘Libre Esthétique’ vooraf ging, - het Impressionistische Luminisme in België, en meer bepaald in Vlaanderen, een schuchter wortelken geschoten, dat sterker en sterker werd, en binnen dien tijd wies tot een machtigen boom. - Ik spreek met opzet van: impressionistisch luminisme. Want ten onzent is het steeds - en het spreekt ter eere van onzen levens-stijl - minder om onmiddellijke natuur-impressie, dan om hare gerijpte uiting in licht, in atmospheer, in ruimte, in kleur-schakeering te doen geweest. De grootste onder de onzen hebben nooit nagelaten, zelfs de minste hunner schetsen te ‘situëeren’, samen te stellen, evenwichtig te componeeren. Zelf heb ik dikwijls Claus aan den trok gezien, mediteerend en zoekend. Bemerk mij den haast-klassieken opzet van Heymans' ‘Lente’ in het Brusselsch museum, en, terzelfde zaal, de schrandere vlakte-voorstelling in Rijsselberghe's ‘Strand-wandeling’. Wie trouwens dezen laatste volgden door de tentoonstellingen der ‘Libre Esthétique’ heen, weten hoe angstvallig hij, op een teekening voor vergrooting bestemd, naar 't gezichtsmiddenpunt zoekt, naar de juiste plaats in de ruimte, naar het bewegings-moment op het doek-vlak (want beweging, drastische plastiek, is éen der hoogste criteria in impressionistische kunst), dat het gebaar van zijn model, de licht- en kleur-visie er omheen, het gevoel van den schilder bereiken zullen, en hoe hij aarzelt vóor de vast-stelling. Onze impressionistische meesters van vroeger, - en trouwens evengoed de groote kunste- | |
[pagina 305]
| |
naars die Manet en Monet, Degas en Renoir, Sisley en Pissaro heeten, om ons tot de inleiders van het Fransche impressionisme te bepalen, maar oneindig minder b.v., een Cross of een Luce, - onze meesters gaan nooit op eerste impressie los, zonder, voorafgaand of gelijktijdig, gevoelig en zelfs geestelijk te schiften. Zij weten - en hierin is Théo van Rijsselberghe hun allen de baas - een schilderij te equilibreeren. Wemelt het licht, het impliceert niet dat het schilderij moet rammelen. Hun impressionisme is dus niet in het opzetten van hun werk, het is niet ‘intrinsèque’: het ligt alleen in de uitvoering, in het enveloppeeren van een, soms zeer gekozen, zeer opzettelijk onderwerp; het is in het licht, meer zelfs dan in de belichting, - het is in de kleur te zoeken. Het is ón-rhethorikaal en rechtstreeks-humaan in dezen zin, dat aan de kleur geene overdrachtelijke, geen gefingeerde, geene conventioneele beteekenis, maar hare echte, eigene beteekenis, bepaald door licht en lucht, en omgeving en onderlinge verhouding, gegeven wordt. De bedoeling is dus (en willen wij zaakkundig oordeelen, dan moeten wij ons op dit stand-punt plaatsen,): de emotie, door het schilderij te wekken, uit te laten gaan van de atmospherisch-juiste kleur-weêrgave. Dit te hebben begrepen - naast gelijkstrevende makkers - was, voor Théo van Rijsselberghe, de gezochte, noodzakelijke Bevrijding uit het Gentsche zwart. Waar hij echter, lengerhande, en beter en beter - wen misschien juist het zuiverst-Gentsch?: oordeel naar 't vóorgaande! - die makkers ging overtreffen: in zijn zin voor constructie... Ik wil hier geen schilderijen ver- | |
[pagina 306]
| |
tellen: het helpt tot zoo weinig voor wie ze niet ziet! Maar mocht gij ze ooit beschouwen, dan weet gij hoe evenwichtig-gevoelig de portretten zijn (ik heb geweend vóor 't beeld van 't Meisje onder den Stroo-hoed), en hoe evenwichtig-constructief elk landschap. Claude Lorrain zelf ging niet verder; nog de weemoedigste primitief... Maar ik zwijg: oordeelt zelf, na 't hiergelezene, gij die het werk kent, en zegt of Théo van Rijsselberghe de Vrijheid niet alleen verwón, maar wist te betéugelen, levens-stijl aan vorm-stijl parend...
- Wat nu, van zulke overwinning, het nut is voor den volke? (want, niet-waar? hoe individuëel en afgetrokken ook, het bereikt willens nillens een publiek, het kunst-werk, wat de kunstenaar ook bedoele en aan welken aandrang hij ook gehoorzame; en dáarom mag de vraag wel worden gesteld). Welke de verhouding, beter gezeid, van een overwonnen publiek is tot den ón-toegevenden schilder? Laat ik hier herhalen, wat ik elders en vroeger zeiGa naar voetnoot1): ‘Dat men over deze heerschappij van licht en klaarte niet klage: dit teeken van blijde gezondheid, - waar ze niet ál te overdreven is: gezichts-hypertrophie is ook een ziekte, - komt ook den toeschouwer ten goede, die rechtstreekscher en meer onbevangen de natuur leert te zien, en zichzelf aldus rijker maakt. Het vreezen der conventie - al dreigt deze ook al bij onmachtige, | |
[pagina 307]
| |
zeer talrijke, volgelingen van, b.v., ClausGa naar voetnoot1), - het streven bij de schilders naar persoonlijke visie dwingt het publiek tot zelf-analyse, tot kritiek zijner eigen indrukken. De massa, die doorgaans geen voorstelling heeft, dan dat de hemel blauw of grijs, de grond bruin, het gras onvermijdelijk groen zijn, in de vlakst-mogelijke kleuren en met de geringste afwijking, leert hieruit eigen voelen, voorbijgaande impressies, vluchtige beelden op te diepen en te behouden; zij maakt er haar net-vlies aan gewoon, beter te zien en 't geziene beter te bewaren; zij is bereid tot fijnere gewaar-wording en aldus tot meer genot ervan. Ja, het impressionisme is, beter dan het meer-rustige, meer-abstracte doorslag-landschap-schilderen van vóor een goede twintig jaar, een school voor smaak-loutering en kunst-zin bij het volk, en van diepere vreugde om natuur en om leven. Schijnt het ook niet verder dan tot oppervlakkig genieten te leiden: “de herinnering aan een ding is beter dan het ding”; hetgeen hier zeggen wil: de herinnering aan een schoon zonne-schilderij kan rijker maken het gemoeds-voordeel dat men heeft aan een gelukkigen namiddag of aan een frissche morgen-wandeling...’
- Is het nu 't eenige, wat men van een kunst-richting eischen mag of te verwachten heeft? Ligt hare ethische reden van bestaan, hare moreele beteekenis alleen dáarin, dat ze haar voorop-gestelde doel met voorop-gestelde middelen bereikt, den volke toespreken kan met de | |
[pagina 308]
| |
zekerheid begrepen te zullen worden en gewaardeerd, en niet geheel nutteloos? De schoonste kasteelen, op schuivend zand gebouwd, schuinen onvermijdelijk onder de winden, en slechts vaste fundamenten zijn waarborg voor eene verzekerde eeuwigheid. Hetgeen me brengt tot een derde punt dezer beschouwing over de schilderkundige uitings-wijze, door Théo van Rijsselberghe verkozen tot bereiken van zijn schoonheids-ideaal. - Ik ken geens-zins aan de Impressionisten, aan de meest revolutionnaire onder dezen, het monopolium der kunst-emotie van dezen tijd toe, beschouwd met een toekomstig oog. Beter gezeid: ik geloof geens-zins dat de toekomst in de circa twintig jaren van ons stap voor stap overwinnend impressionisme - de aanvangs-overdrijving sluit ik uit, - het eenige Teeken der Schoonheid, bij alle verdere uitsluiting, lezen zal. Integendeel. En deze meening staaf ik op het feit, dat vooral zúlke werken voor toekomstige tijden leven blijven die, hoe ook moge wezen hunne uitvoering, en naar welk procédé, rusten op gevoels-bezonkenheid meer dan op het onmiddellijke, op de spontaneïteit van eene gewaarwording. Zeker en vast: ik hou van frischheid, zoo naar visie als naar uitvoering. Ik word, in het leven, gaarne verrast door 't plotseling zien van een mooi meisje, en het kan me heel diep roeren. (Al word ik oud). Maar wat ik lees in de diepe treurnis van vrouwen-oogen blijft me doorgaans langer bij, en den ernst van een grijsaard lokt me meer aan, dan de luchtige geestigheid van dezen flierefluiter. Spreek niet van persoonlijken smaak, van | |
[pagina 309]
| |
een smaak die mij eigen zou zijn: want het ware u verbergen aan u-zelf, zoo ge anders mocht meenen. En lust ge als dagelijkschen kost zulke zwaar-tilligheden niet, geloof me: daarop is het, dat gij het langst zult teren. Begrijp me niet verkeerd; verplaats vooral deze gustatieve beschouwing niet als onmiddellijk vergelijkend op, acht ze niet in-der-daad gelijkaardig met den grond, waar ik een optisch-esthetisch oordeel op bouw. Ik verlang zeker geen ‘zware’ onderwerpen, noch ‘doorwrochte’ uitvoering. Ik wil nóch ‘diep-aangedaan’ wezen, nóch - God beware mij! - tot ernstig overdenken worden vermaand of in stichtende voorbeelden onderricht. Maar: ik wil merken of de schilder zijn werk doorvoeld heeft, en dat doorvoelde heeft uitgedrukt. Elke kunstenaar ondergaat, gevoelt schoonheid op andere wijze. Boven de algemeene aisthesis is daarenboven de afzonderlijke aisthesis van den drasticus en van den plasticus; meer bepaald nog: van den schilder, den beeld-houwer, den bouw-meester eener-zijds, van den dichter, den musicus, den danser anderer-zijds. Architecten ken ik, die verveling ondergaan bij de Negende Symphonie; en welke toon-dichter gevoelde zich genoopt, muziekaal geest-drift te uiten voor de Propyleeën? Waarbij komen gebrek aan algemeene ontwikkeling en persoonlijken aanleg... - Een schilder ondergaat nu zeer bepaald een eigen schoonheids-gevoel; het bevangt hem; hij trilt er onder. Maar dát juist wil ik, dát eisch ik: dat de schilder me toone, me op mijne beurt late voelen, hoe hij bevangen is geweest van zijn onderwerp (een portret, een boom, dit pulletje of deze bloem: om het even!), dat hij er geheel van doortrild | |
[pagina 310]
| |
is geweest, en dat - het voornaamste! - het eerste enthousiasme er om gezuiverd is geworden in den filter van zijn gemoed; dat het - hetgeen de frischheid geenszins uitsluit, - in den letterlijken zin van het woord, ‘bezonken’ is... En dit is dan ook, geloof me, het criterium, buiten alle bekommering van ‘school’, ‘manier’ of ‘procédé’, der eeuwigheid: per slot van rekening het eenige wat ons aangaat, ons, kunstenaars...
Niet zoolang, en met dit wel-gevallen, ware ik bij zulke algemeenheden stil blijven staan, kwam er niet zuiver uit, en hoog, de gestalte van Théo van Rijsselberghe. Want, minst-toegevende onder de Vlaamsche néo-impressionisten, schijnt me het heerlijkst zijn beeld in het keur-museum dier eeuwigheid te staan. De Vlaamsche impressionisten, ook dezen die pointilleeren, zijn, zoolang ze in hun eigen land bleven, nooit zoo heel ‘Prinzipienfest’ geweest. Wij leven in een land van toon meer dan van kleur. De blonde wazigheid onzer zomer-atmospheer, en zelfs het scherpe van sommige winterluchten - hoofd-motieven voor een ‘plein-airiste’, - laten, juistheids-halve, niets dan schakeeringen toe. Het beginsel der kleur-verdeeling werd derhalve bij ons nooit stiptelijk gevolgd. En wetenschappelijke toepassing ervan was trouwens van de hard-leersche naïefheid onzer schilders niet te verwachten. Alleen Théo van Rijsselberghe, deels omdat hij ruimer en opener luchten zocht, deels en voornamelijk allicht uit Gentsche koppigheid, gaf nooit en nimmer toe; en ik ken geen schilderijen die meer schoolsch, en tevens vrijer zijn dan zijn naakt-studies. Het lilt en rilt, het | |
[pagina 311]
| |
is levend en bloed-doorstroomd, dat vleesch; het is, buiten alle verf om, het ademende leven. En nochtans: nergens werden de school-principes dichter toegepast. Maar nochtans ook: hoe wordt dit werk, voor wie het onbevangen beschouwen kan en durft, hoe wordt het grootsch van deze gewikte bezonkenheid, die Levens-stijl is, binnen de lijnen van Vorm-stijl. Hoe wordt deze kunst, buiten en naast het wisselvallige (hoe angstig ook gevolgd) van kleur, toon en tint, gesublimiseerde werkelijkheid, door de intense en doorproefde innerlijkheid, door de bewogen lijn, door de menschelijkheid, voor ieder voelbaar, van ieder gevoeligen gevoeld, dezer doeken, dezer portretten vooral... Maar ik herhaal: beschrijven kan noch wil ik: Théo van Rijsselberghe is het waard, dat men hem van uit het hoogere vlak der algemeenheid beschouwe. Wordt het u trouwens gegeven, illustratieve voorbeelden, - schilderijen of teekeningen, - te zien, herinner u dan deze beweringen, en zeg u-zelven of ik ongelijk had, hier te spreken als ik deed.
Aldus, voor mij, in 't beknopte: Théo van Rijsselberghe. Ik denk aan den Man van het Belfort...
1910 |
|