Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 251]
| |
Maurits NiekerkMogen wij wel zeggen, dat schoonheid eene hoedanigheid der voorwerpen is, zoodat een voorwerp schoon zou zijn door 't feit en den vorm van zijn bestaan; of is het eerder eene waarheid, dat sommige menschen - die toon aangeven en, bij gewoonte en herhaling, gezaghebbend hun gevoel of meening als een beslissing door ieder aannemen zien, - zulke gave van speuren en verheerlijken, van raden en glanzend openbaren bezitten, dat zij de leuze, als zou schoonheid in alle dingen schuilen, verklaren alzóo, dat zij in alle ding schoonheid ontdekken? Of juister gezeid nog: dat geen voorwerp schoon heet, of het heeft die schoonheid ontleend aan, die schoonheid mild gekregen van wie, uit eigen vermogen, alles tot schoonheid schept of herschept? Ik dacht aldus, toen vóor een uur nauw, een vriend me uit een verzen-bundeltje voordroeg, dat ik goed ken, en tot heden gewóon achtte. Ik noem het derhalve niet, nog zeg u de ‘stof’ die er in behandeld wordt. Het zij genoeg dat ge weten zult, hoe weinig het me geboeid had tot vóor een uur; niet dat ik het achtte van geen dichter gedicht te zijn, maar wen het me, integendeel, ál te dichterlijk, gemeenplaatselijk-dichterlijk voorkwam, en geschreven, naar beeld, stijl, en rythmus, volgens al | |
[pagina 252]
| |
te secuur-probate voorbeelden, om te mogen heeten, zelfs maar in geringe mate, vrij-ontstaan en oorspronkelijk. Dit was, inderdaad, een heel gewoon bundeltje gedichten. - Maar nu had mijn vriend zich blijkbaar bevonden in dien zeer bijzonderen toestand, die is als waart ge bevangen van een lichten, een verblijdenden en verbreedenden, en, zou ik willen mogen zeggen, een gulden-glanzenden roes, toen hij deze verzen herlas, die hij vroeger als ik weinig-schoon en -persoonlijk had geoordeeld. Een ongekende prikkel, ik weet niet welke oorzakelijke omstandigheid had gedaan, dat hij in-eens de woorden als door-gloeide met eigen gevoel; hem was plots gegeven, beeld en klank te proeven en te genieten, zooals de - waarschijnlijk-oprechte - dichter van het boekje aan eigen innige zindering genoten had en proevend getoetst; elk woord, elke figuur kreeg zijne essentiëele waarde; een zin, eene plastische en muzikale expressie, in één woord eene schoonheid, die deze, nogal armzalige, gedichten haast maakten tot incisieve, en tevens klassiek-rustige meester-stukken... En, in dien bezaligenden toestand nóg, las mijn vriend me voor, en ik, ongeloovig gebleven, voelde niettemin dat hij uit eigen verheerlijkt wezen, uit eigen gemoeds-rijkdom, uit - noem het gerust aldus, maar geef aan 't woord zijne oorspronkelijke beteekenis - uit eigen fantazie, eene schoonheid had geleend aan wat, (het blijft mijne overtuiging, daar ik op mijne beurt herlezen heb), objectief, die schoonheid niet bezat. Die guldene, die magnifiëerende gave der omschepping-tot-schoonheid, die ik lyrisch noem, niet zoozeer of alleen omdat wie ze ondergaat vermag anderen mede | |
[pagina 253]
| |
te deelen wat hij erbij ondervindt, zooals lyrische poëzie deze is der persoonlijke aandoening en weêrgave ervan, maar omdat ze 't dagelijksche en alledaagsche leven is als een sidderende en zinderende, een blij-gonzende onder-toon die verdiept en verbreedt elken klank, alle schittering, elke felpen aaiïng van schaduw, en ieder gebaar in tijd en ruimte vereeuwigt, gelijk de lyra deed, die, 't verhaal der Rhapsoden begeleidend, geheel het droeg, en hunner woorden trilling gaf die beefde tot in het diepste gemoed van de hoorders, (waarom zoude ik mij van zulke verbeelding onthouden?), - deze gave zal wel hoofdzakelijk den plastischen kunstenaar verstrekt, zal wel zijn kostbaarst eigendom wezen. Zijne innerlijke schatten en vermogens aan samen-stellen en ineen-passen; van evenredigheid en behoorendheid; zijn zin voor, zijn gevoel van wat de Grieken verstonden onder harmonia: verbruikt en verteert hij ze niet aan de rechtstreeks-waarneembare uiterlijkheden? - De dichter, hij, en de musicus, hebben in de meeste gevallen een andere ondervinding van rythmus en kleur, van de onderscheiden bestand-deelen der waargenomen, der gevoelde schoonheid. De eerste werkt met dit abstrakt teeken: het woord; de tweede met deze ijlte: den klank; en, niet meer dan het woord eene schoonheids-beteekenis krijgt tenzij na eene reeds-ingewikkelde geestes-bewerking, krijgt de klank gevoels-dracht als wie hem uit geen bijna-even-abstrakt, ik bedoel: even afgetrokken-persoonlijk gemoeds-proces heeft doorstaan. Poëzie en muziek, drastische kunsten, in den zin van: kunsten der innerlijke handeling, der innerlijke bewogenheid en bijgevolg der diepere en persoonlijke, der subjectieve | |
[pagina 254]
| |
reflectie, deelen doorgaans geen rythmus mee, en vermogen het nauwelijks, die bij alle uitsluiting af kon hangen van het ingevend voorwerp, die van den zintuigelijken indruk onmiddellijk uitgaat; en wat men er ‘kleur’ en ‘lijn’ in noemt heeft zoo weinig gemeens met wat aldus heet in de vorm-, in de plastische kunsten, dat men het voor overdrachtelijke uitdrukkingen, uit vergelijking cerebraal ontstaan, zou houden, wist men niet zeer goed dat ze, op ander gevoels-vlak, eene evenstipte beteekenis hebben. Zoodat wie de magnifiëerende gave der omschepping-tot-schoonheid bezit (om tot mijn onderwerp terug te keeren,) met heel wat minder-uiterlijke, heel wat diepere en meer-individualistische materialen bouwt, wil hij, poëtisch of muziekaal, zelfs maar een vluchtige, sensuëele impressie, die hij ondervond, mededeelen, dat het kunst worde, dan wie, schilder of beeld-houwer, - de danser of danseres is een midden tusschen beider aard kunstenaars, - het doet met zeer onmiddellijk-werkende middelen. Inderdaad, de impressie op het zin-tuig, bloot het beeld op het net-vlies, heeft geens-zins in de onverklaarde coördinatie van gevoelens en herinneringen, te tasten naar, te verworden tot éen groot samengesteld maar éen-geworden gevoel, om bij den kunstenaar het kleuren-visioen, den wellust om de vorm-vlakken, de eurythmie van het totaal-beeld te doen schitteren en streelen. Want, zien het ook ónbegenadigden niet, en kan men zeggen dat ze meest altijd ontstaat uit de ongewildste toevalligheden: de voorwerpen en wezens hebben voor den plasticus hunne schoonheid, aan rythmus en kleur en vorm, geheel klaar; het geoefend oog, op het oogenblik der Gratie, der schoonheids-ont- | |
[pagina 255]
| |
dekking, der blijde, ontvangende verwondering, heeft nauwelijks nog eenig ordenend werk te verrichten, wil het verbazende en verheugende beeld reeds eene vaste uitdrukking, eene werkelijkheid-in-kunst bezitten; en zonder zelfs de artiest zich maar eenigszins- in de droesems of spiegel-klaarten van zijn innigst eigen wezen geroerd zal hebben gevoeld, zonder dat hij de noodwendigheid zal gewaarworden, of te meer nog, de onontkomelijkheid, aan zijn dieper gemoeds-leven de verleidelijke impressies van zijn oog te toetsen, zal hij een werk van zuivere schoonheid weten te maken met louter-sensuëele, niets dan indrukkelijke bouw-stof. Is de plasticus echter een dichter; heeft hij in zich de gemoeds-bestanddeelen (men vergeve dit veel te grove woord), van den drasticus, in dezen zin, dat hij, in oogenblikken van voller leven, van instinctmatig gaan naar schoonheid, van verrukking om wat hij van uit zijn verheerlijkenden blik met luister omkleedt, tevens en onwillekeurig, met een onbegrepen en onpeilbare logica, aan zijn immediaat visioen de draden voelt geknoopt van déze vreugd of génen smart; dat hij, buiten zijn weten maar sterk als een gebod, gaat lijden zoodra hij dit beeld ziet of dit gebaar, zonder dat nochtans het minste verband bestaat tusschen dit materiëele beeld, dit onuitdrukkelijk gebaar, en den aard zijner innerlijke ontroering; zonder dat - om het meer beslist te zeggen - het ‘onderwerp’, dat het oog gewaar werd en in schoonheid hulde, eenigs-zins maar een gevoel van medelijden, of walg, of geestigheid door analogie wekken zou; - is het, dat de schilder of beeld-houwer zulke diepere gemoeds-toestanden bij het brutale van een zin- | |
[pagina 256]
| |
tuigelijken indruk heeft ondervonden, en daarna, wat hoofd-zaak is, het voorwerp van dien indruk, in alle ‘natuurlijke’ preciesheid en doodgewonen eenvoud voorgesteld, maar tevens zoo innig-doorgloeid, zoo gevoelig doorzien heeft, dat de toeschouwer, die eenige oefening en, het spreekt vanzelf, de noodige ontvankelijkheid bezit, onmiddellijk doorsidderd wordt, of ten minste getroffen, van wat de kunstenaar, onder-bewust, bevangen had of hield toen hij 't stoffelijke beeld in het oog kreeg; - is (nu begrijpt ge mijne bedoeling) de plasticus tevens in meer of mindere mate een kunstenaar der individualistische, diep-innige bewogenheid, zooals dichters in woord of toon: dan krijgt zijn werk een waarde, die te grooter wordt naar de mate dat zijne gevoelig-persoonlijke menschelijkheid stijgt, en terzelfder tijd streng binnen de grenzen van zijn impressionistische, zintuigelijke gewaar-wording behouden blijft. En de schoonheid ervan zal te langer duren, naarmate ze, binnen de strengste en kieskeurigste zorg om louterpicturale of -sculpturale uitbeelding en uitvoering, een diepere humaniteit, een echter gevoel uitdrukt. Zulke lang-natrillende schoonheid heb ik ondergaan bij het werk van den jongen man, wiens naam als titel boven dit opstel staat, en die er, vorig jaar in het vroege voorjaar, te Brussel, en even later te RotterdamGa naar voetnoot1), opzien meê verwekte en bijval meê verwierf. Zoodat ik het graag bij u inleid en, waar noodig, verklaar. | |
[pagina 257]
| |
Maurits Niekerk ken ik sedert geruimen tijd al: haast twaalf jaar persoonlijk; van vroeger nog door literair en kritisch werk. Dit laatste is nu wel van geen heel groot belang, maar dient vermeld, omdat het, als het ware, de Amsterdammer (die Niekerk is), naar Antwerpen, als vele landgenooten van hem, gekomen om er schilder-studies aan de Academie voort te zetten, - wij Belgen vragen nog steeds waaraan Antwerpen zulke gunst en eer verdient, - al heel vroeg, en bijna onmiddellijk, mengt in de jong-Vlaamsche letterkundige beweging, en een warm-voelend-Vlaming maakt van dezen Nederlander. Niet lang na zijne aankomst in ons land publiceert Pol de Mont in zijn anthologisch tijdschrift der ‘Zingende Vogels’ een drama van hem, dat ook elders met grooten lof vermeld wordt. Niekerk zal echter in De Mont's uitgave, - al is die onder de vroegere periodieken de meest-leesbare, de artistiekste, de breedste gebleven, - niet langer verwijlen. Een tocht van letterkundige omwenteling even als van sociale onrust had over Vlaanderen geblazen, de Parnassiaansche kaarten-huisjes, hoe kunstig ook opgebouwd, aan 't schuiven en wankelen gebracht, en onder de gekuischte dichters-zeden van den tijd (het was in de jaren 1890) allerslechtste manieren gevoerd. Ik geloof wel dat Emmanuel de Bom de eerste was, om in de Schelde-stad den opstand te blazen. Deze, die men een ironist heeft genoemd, omdat hij van nature een ‘frondeur’ is, zooals de Franschen zeggen, en, Vlaamsch-gezeid, een blijde slingeraar van scherpe steenen in elke officiëele venster-ruit, - deze had, als mede-stichter, naast Vermeylen, en meer dan Van Langendonck en Buysse, van het revolutionaire ‘Van | |
[pagina 258]
| |
Nu en Straks’, de oogen der jeugd op zich gevestigd, en in die oogen was een ijverigen brand van bewondering en na-streven. Daar was aldra een groep die de ‘Barbaren’, welke De Bom op het Antwerpsche wereldje had uitgestuurd, beminnen ging als eene herwonnen gezondheid, en dacht ze geestdriftig te moeten navolgen. De meest-gevorderden van dien groep, - ik bedoel in letterkundig vermogen, - Victor de Meyere en Edmond van Offel, waren weldra even-goed medewerkers aan ‘Van Nu en Straks’; en het was met fierheid dat de eerste der twee zich op zijn titel van ‘Van Nu en Strakser’ beriep, om mij, in 1894, bij het heilig korps der omwentelaars in te lijven. Zoodat het langs den Antwerpschen weg is, dat ook te Gent de lont werd aangestoken, waar Vermeylen en De Bom de vuurwerkmakers van waren geweest. Zij, die zoo heel spoedig de deur van het Allerheiligste niet overschrijden mochten - dat tabernakel was, ge begrijpt me, ‘Van Nu en Straks’, - al laaide hun 't heilig vuur te dorstiger in de borst dat ze jonger waren, hadden natuurlijk behoefte aan een eigen tijdschrift. Dat tijdschrift zou verschijnen te Antwerpen, waar de beweging het heftigste was. Het heette ‘Ontwaking’, en verscheen voor 't eerst in 1896, nagenoeg te zelfder tijd met de tweede reeks van ‘Van Nu en Straks’, waar het, met zijn dichteren-groep, als een vrijschutters-korps van werd. Ik weet niet of Maurits Niekerk hier al aan meêwerkte. Toen echter de krachten te talrijk waren, om nog in éen enkel orgaan gebondeld te kunnen worden, ontstond ‘Onze Vlagge’, - of was ‘Ontwaking’, dat thans nóg leeft, tijdelijk ingedut? -, en hierin vinden | |
[pagina 259]
| |
we als kunst-criticus Niekerk terug: geen criticus van overstelpend doorzicht, maar, hoofdzakelijk, een stormer van belang, en die niet naliet de borst te verloochenen, die hem gezoogd had: ik bedoel de Antwerpsche kunst-academie in hare patentste vertegenwoordigers. Kort daarop - ik meen in 1897 of '98 - ontmoette Niekerk, na eenig verblijf te Brugge, aan de Noord-zee te Lisseweghe, den kunst-schilder Valerius de Saedeleer. Met dezen vertrekt hij naar Vlaanderen, en gaat er wonen te Sinte Martens Laethem aan de Leie. Aldaar maakte ik, om dien tijd, zijne persoonlijke kennis... En laat me toe, hier even bij dit dorpje stil te houden. Ik heb er bijna zeven jaren onafgebroken gewoond; ik schrijf er deze lijnen, daar ik steeds terug-keeren moet waar ik de rijkste en pijnlijkste stonden van mijn gemoeds-leven heb door-gemaakt. Een dorpje trouwens dat in de kunst-geschiedenis allicht naam zal blijven houden: iets als Barbizon, Laren en Worpswede, waar echter te dien tijde slechts verbleven, behalve Valerius de Saedeleer en Maurits Niekerk, de beeld-houwer George Minne, de cier-kunstenaar Julius de Praetere, mijn broeder Gustaaf, schilder, en uw dienaar, om niet te spreken van de zeldzaamste figuur van ons Vlaamsch kunst-wereldje: de dáar-geboren Binus van den AbeeleGa naar voetnoot1), boeren-zoon, oud-burgemeester en thans gemeente-secretaris van Laethem, die, zonder de minste opleiding, begon met, in de jaren 1860-70, zeer persoonlijke en baan-brekende boeren-romans te schrijven, om later, toen hij gewaar werd dat het hem aan literaire | |
[pagina 260]
| |
middelen ontbrak om geheel weêr te geven wat hem zijn land dag aan dag der blijde en verwonderde ziel schonk, zonder voorbereiding en met eene ongelooflijke naïefheid, maar innig-schoon en verrassend-nieuw en ‘-genuine’, dit land aan 't schilderen ging, met kleuren, op doek: het edelste en beminnelijkste, eenvoudigste en meest-overtuigende voor-beeld van de oppermachtige schatten, van de kroppende sappen, die onze moeder Vlaanderen in zich houdt, en welke belofte voor eene toekomst, waarvan de ontginning pas begint!... Al is Sinte Martens Laethem thans ook al een ‘kunst-centrum’ geworden, en haast een schilder-school; al kuieren de jongere Gentsche aestheten er 's Zondaags heen met praeraphaëlitische liefjes, naar de lorke-boschjes als naar een Mekka (waar men lekkere ham eet); al werd er van den zomer het eerste Nederlandsche openlucht-tooneel ingehuldigd met niets minder dan den ‘Philoktetes’: Binus, de goede en fijne, die ouder en ouder wordt en nochtans zoo eeuwig-jong en -blijde is gebleven, Binus is me nog steeds, is me inniger dan ooit als de spiegel dezer streek, de ziel, de goede geest ervan; en dat voelen en weten zij vooral, die dit land, - als Niekerk, als ik,- moesten verlaten. Dit land, stel het u vóor als een streek van Vergilius en van Puvis de Chavannes. Het dorp, dat zich in éen klein hulleken huizen schaart om het schamele Romaansche kerkje, ziet ge spiegelen, nederig en vol nobele stemming, in 't nauw-roerende water, als ge van uit Gent komt en de Leie gevolgd hebt. Want de Leie is nergens stil en breed als binnen den dubbelen bocht die ze hier teekent. Van ochtend-rood tot avond-rood is ze der oneindige luchten, die Oost en West rusten op hunne | |
[pagina 261]
| |
lage einders, de effendste en zuiverste spiegel. Zelfs bij storm rimpelt ze niet meer dan als de vloeiïngen zijn op gewaterde zijde; zij kletst en klotst alleen onder onwelvoegelijke Zondag-stoombootjes, en is gezegende veiligheid van wie uit zeilen gaan. Van uit hare oevers deinen, óver water, de wijde meerschen, waar bloeien, in blinkende verwen, de koe-beesten en hier of daar een dravende twinter; ter zijde van het dorp, zijn het, twee uren lang - Divitia Flandriae! - de koren-velden, gelijk ze thans, (we zijn in oogst-maand), gepikt, als ontallige gelederen naar de vier wind-streken toe, en onder de schaduw-keerende reis der zon in hooge, rechte schoven staan gesteld... Er-achter zijn het de Canada-populieren der wegen. Zij leiden naar de boschjes van lorken en lagere sparren, waar 't leven gaêrt van snikkende fazanten en 't spel-in-de-maan van geniepig-geestige haaskens. En hier wordt de grootsche en weemoedige vrede der Leie-boorden tot een klare en fijne gezelligheid. Zoodat dit land elken ernst als alle leed een liefde en een troost biedt, en alle vreugde óf verheerlijkende opwinding, óf de oneindig-stille bestendiging... Maar Niekerk, om op hem terug te keeren, schijnt dit picturale land, - dat echter nooit tot het ‘pittoreske’, tot het ‘schilderachtige hoekje’ vernedert, - nauwelijks de liefde te hebben toegedragen, die van anderen, misschien minder-bedeelden, opmerkenswaardige uitbeelders ervan heeft gemaakt. Althans, tot een landschapschilder-bij-alle-uitsluiting te zijn, vermocht het hem niet te brengen. Waren het benepen levens-voorwaarden; de bekommernissen van een angstigen en zoekenden geest, die van sociologie naar theologie ging, de waarheid | |
[pagina 262]
| |
zocht voor 't algemeene leven der maatschappij en voor eigen moreele leven, - want meer dan wie onder onze Vlaamsche kunstenaars kende Niekerk zulke, zeer oprechte en zeer ernstige, strijd en aarzeling -? Hoe 't weze: wij zien zijn schilders-oog, evenzeer als een bloedend mede-lijden, zich keeren naar de zeer-schamelen en de zieken, ze opzoeken in hunne armzalige en zuur-geurende krotten, waar ze leven bij hun zwarten, dooden haard of op hun grauwen stroo-zak; ze dáar, in hunne pijnlijkste en meest-gelatene oogenblikken, liefde-vol en ingetogen, met wijding en eerbied op het doek brengen. En het zijn zijne eerste werken van blijvende beteekenis. Twee ervan herinner ik mij heel goed: hij schilderde ze in het ellendigste huisje van het dorp, veraf-gelegen van waar de andere schilders inspiratie zochten. Ik ging hem aan het werk bezoeken; over een stof-grijs graspleintje hinkte een magere geit, aan 't draaien rondom een verwrongen en dor appelaarken, zoo ver het de gespannen koorde toeliet. Een mest-hoop walmde blauw en stinkend onder de blakerend-witte middag-zon. Op den drempel - groezelige vlek tegen den grauw-vochtigen gevel aan - zat, gestopen en als levenloos, een oud, vuil wijf, waar slechts de knokige vingeren van bewogen, aardappelen aan 't schillen, en die nauw opzag, wezenloos onverschillig, toen ik 't scheeve, zwarte raam der open deur binnenschreed... Dáar, in de stik-lucht, gedrenkt van de zerpe geuren uit het naast-gelegen geiten-hokje, gelaten omgonsd van de dikke, metaal-omkolderde hommels, bij 't schaarsche licht dat de flardige baal-doeken gordijnen door lieten, - dáar zat | |
[pagina 263]
| |
Niekerk te schilderen met haast godsdienstige aandacht. En die stemming was op het schilderij over-gegaan, in 't arm-zalige vertrek, dat het vóorstelde, met een open deur naar het neven-kamerken, en, gebogen verdwijnend langs die deur, eene gestalte... De indruk was nijpendoverweldigend in 't alledaagsche van de voorstelling. Men gevoelde, men werd haast physisch-pijnlijk aangegrepen door dat zóo eenvoudige vertoon: in een groezelig boeren-kamertje, een vrouw die het vertrekje daar-naast binnen-treedt. En hier weet ik, hier weet ik positief, dat ik de aandoening niet te wijten heb aan de kennis die ik had dat, in het plaatsje waar die vrouw ingaat, een oud man zeer ziek ligt. Ik heb het schilderij later wel meer gezien, en ik verzeker u: dit was geen bloote weêrgave van wat Niekerk gezien had, maar men gevoelde wat hij-zelf in dat neven-kamertje wist te gebeuren, en wat hij zelf er lijdend bij onderging. Het andere schilderij bracht ons in het zieken-kamertje zelf. Daar lag de zieke, aêm-echtig, in de diepte van zijn kaf-bed, heel weg in 't hooge hout der gele sponde. Vóor hem, zijne zorgelijke vrouw, blazend in de kop melk die hij drinken zal... En het is heel de bedompte atmospheer van het enge, kwalijk-geurende, armoedig-onzindelijke vertrek waar, onder de onbeholpen en onvermogende zorg der schaarsch-begrijpende en toch zoo innig liefde-plegende vrouw, deze afzichtelijke grijsaard de heiligheid des doods draagt... Aldus schilderde - zoon van het land dat ons een Israëls baarde - Niekerk zijn eigen onrust. Meer nog dan met innerlijke schoonheid, zag hij alles, zag hij elk ding met de oogen van zijn twijfel en zijn geloken lijden. | |
[pagina 264]
| |
Zeer echt geschilderd nochtans, zonder de minste literaire aanvechting, treft zijn toenmalig werk, wel heel kranig gedaan, (hoewel wat sausig-zwart voor onze Vlaamsche, kleur-dorstige blikken), vooral zooals meerletterkundig werk, zooals drastisch werk zou doen. Men vergeet gemakkelijk het doek en de verwe om het gevoel en de uitdrukking. En zoo weet ik niet eens of ik nauwkeurig beschreef, daar me de twee werken in langen tijd al niet meer onder oogen kwamen; maar dat ik nauwkeurig na-gevoel, weet ik beslist... Gelukkige omstandigheden, die helaas keerden in den pijnlijksten rouw, (laat me toe hier van een biographie alléen mee te deelen, en dan nog in afgetrokken bewoording, wat voor het werk van belang kan zijn), wentelden ook 's schilders geestelijke bekommering om. Er zal in hem aandoening van omringende liefde - vermoed ik -, en, weemoedig, 't geruste herdenken van vroeger leed gezonken zijn. En, uit de studies van die nieuwe periode, houd ik dan ook deze vast, die me over zulke hoogere aandoening en deze melancholie heeft na doen denken: eenige gele rozen... Voor hem niet, misschien, voor mij echter wél, (en de gemoeds-waarde van zijn arbeid doet dat ik, receptief gevoeler, bij deze studie van bijna even-groote beteekenis ben als hij, omschepper van eigen gevoel), voor mij zijn deze luttele rozen nóg, wat ze waren toen ik ze voor 't eerst zag: de aanvankelijke uitdrukking van den Niekerk - hij uit zich vooral in stil-levens - die het-dichtst-bij-zich-zelf blijft, van Niekerk-als-individu, van Niekerk-buiten-de-samenleving, van Niekerk-lyrisch-intimist. | |
[pagina 265]
| |
Ik wensch, hier bij zulke werken, - zooals ik zei: stil-levens, - staan te blijven. Zij zijn, immers, althans in mijne opvatting en, geloof ik, in werkelijkheid, als een draad die, van op Sinte Martens Laethem tot op dit oogenblik, na een reeds-lang verblijf in Brussel, de dagen van 's schilders leven, zijn afgesloten gevoelsleven buiten alle toevalligheid of gebeuren, buiten kenterende omstandigheid of plots toeval, buiten omgeving zelfs of omringend leven van menschen-als-mieren, tenzij als weêrslag, als bezinksel, als onbewuste herinnering ervan, - de draad die zijne dagen snoert tot éen juweel van aangehouden, edele en afgetrokken ontroering. Dagen van binnen-huis, dat het buiten-leven aanslaat nog slechts als een na-galm zonder dreigement; dagen der veilige woon-kamer, waar ge uw gemoed niet uitstort dan in u-zelf, verre van alle nieuwsgierigheid, rijk en arm van u-zelf, rijk en arm om u-zelf, met de pijn en de weelde om eigen schatten en behoeften. Zulke dagen kent gij: zij zijn de trouwe herbergen van uw levensweg. Zij waren er van vóor uw geboorte, want zij werden, weet ge, gebouwd toen uwe ouders zich om u vereenigden. Gij zult ze, verrast wel, maar met een zekerheid waar ge nauw aan zult durven gelooven, erkennen, als smart u zal drijven naar donkere hoeken, vrede u den muur zal wijzen waar laag aan te leunen om 's nachts ál de sterren te zien, en vreugde het zonnegevelken toonen zal waar de blijde schaduwen van 't gebladert malve dansen. Gij zult ze, zulke dagen, drinken als de vóorbestemde kruiken van uw dorst, en de bitterste misschien met de meeste liefde. Laat de buiten-wereld woelen en niet rustig zijn: gíj hebt de pronk-kamer, gij | |
[pagina 266]
| |
hebt de gevangenis van u-zelf, waar de minste voorwerpen, het hatelijkste en het rijkste, u ontvangen met hunne roerlooze en streelende, hunne pijnlijke en onverzoenlijke gezelligheid. Zulke dagen zijn uwe Adams-dagen: het dikste kleed verduikt u de eigen naaktheid niet, noch liefde of walg, geliefden walg en afkeerige liefde, om die naaktheid. En verkiest gij 't, ge zit in het zijden-verig of staal-strakke kolder, dat het trouwst uw gedaante bewaart, al lijdt ge omdat het al te gemakkelijk uitzet, en hebt vreugde omdat het knelt. En zoowaar: het is geweven of gesmeed uit uw eigen daden en gevoelens, en àl wat uw leven het innigst omsluit staat er in gestikt of weêr-spiegeld... - Misschien wel zijne israëlitische afkomst bezorgde Niekerk een zeer-doordringend en somptueus gevoelsleven, buiten uiterlijke omstandigheden om, ik bedoel: buiten de onmiddellijkheid zulker omstandigheden, en slechts als lang-bezonken na-gevoel ervan. En die rijke en uiterst-kiesche, strenge en nochtans fantazie-fijne, sobere maar glanzende innerlijkheid stort hij, op de dagen waar ik u daar-even de lyrische waarde van zei, en waarop hij de vertrouwde dingen om zich heen door-ademt en verheerlijkt met zijn kunstenaars-blik, beladen met zijn intiemste ontroering, - stort hij uit, plengt hij met weelderige jool, of laat hij, behoedzaam, druppel voor druppel neer-zijpelen in zijne stil-levens. Ik heb allerlei kritieken gehoord op deze stillevens: eerste bewijs dat ze ongewoon zijn. Men vindt ze smakeloos gecomponeerd, slordig gedaan, te schel of te donker. Maar zag men niet - en dit slaat dergelijke opwerpingen in-éen, - dat het ‘onderwerp’ dier stil-levens niets dan | |
[pagina 267]
| |
een voorwendsel is, een toeval, het ongekozen teeken dat een gevoel bestendigt? Neen, niet deze Chineesche pulletjes of gene rozen, enkele appelen of dit kinder-speelgoed, een dansend figuurtje of de getaande weêr-glans in een spiegel zijn het, die de schilder op doek heeft willen brengen, om hun eigen beteekenis aan vorm of kleur; maar, toen hij, zekeren dag, weemoedig gestemd was, ontmoette zijn blik dit Sèvres-danseresje bij deze thee-rozen; onwillekeurig kleedde zijn blik ze in de eigen schoone gemoeds-ondervinding; zijn gewekte schilderszin, gedragen op zijn gevoel, had het dan nog alleen te vertoonen, o misschien niet zooals het in werkelijkheid was, maar zooals zijn oog het toevallig en onder deze bijzondere stemming ontmoette; en zoo wordt het Sèvres-danseresje de uiting, de zang van 's schilders nobelen ziele-toestand. En zij die redeneeren, gevoelend dat hier wél melancholie uitspreekt: de schilder wilde ‘den Weemoed’ uitdrukken, gelijk bij voorbeeld, in een befaamd stil-leven, Jordaens, (of beter: Pieter Boel, die er het grootste deel van uitvoerde) ‘de IJdelheid der tijdelijke Have’ uitdrukt, er een stapeling van allerlei wereldsch gerei ter schildering bijeen voorstelt, en er dan de Dood dik-kaaks over blazen laat - Gevoel tot Allegorie verstard; - zij die meenen, dat Niekerk aldus zou zijn te werk gegaan (en die dan, inderdaad, het recht zouden hebben te klagen over gebrekkige samen-stelling, onverzorgde uitvoering, en wat dies meer), zij vergissen zich, daar het schilderen van de meeste dezer stil-levens niet het gevolg is van een verstandelijke bewerking, noch van een componeerenden keus, noch zelfs van eene fijnplotse zintuigelijke impressie, maar van eene, onbestemde | |
[pagina 268]
| |
en onvoorbereide stemming, door den kunstenaar op de toevalligheid van dit of geen voorwerp overgedragen: dichter-werk in dezen zin dat een onverschillige afgetrokkenheid doorgloeid wordt van het individuëel gevoel des omscheppers. En gebeurt het (maar zelden) andersom: dat werkelijk ‘het onderwerp’ den schilder charmeert en niet los laat, dan groeit bij hem steeds die verleidende indruk tot een meer algemeen humaan affect; zoodat de gevolgen zelfde blijven. Hiervan bestaat een schoon voorbeeld: het speelgoed, door Niekerk bij Sinter Klaas voor zijn zoontje opgesteld. Het is zijne vaderliefde niet die hem tot de toevalligheid van dit gegeven gebracht heeft, maar, toen hij dat speel-goed daar ten pronk op tafel stelde, en gevolg daarvan, is gewaar gaan worden de groote vreugde van zijn zoontje, als het dit speel-goed ontdekken zou: dit heeft zijn vader-liefde aangevuurd; en 't algemeen-menschelijke was in hem, dat uit die looden soldaatjes, die blikken hout-zagers, die spanen kippetjes, innig-koesterend stralen zou. - Op zelfde wijze kon elk dezer schilderijen ontleed, van bij dit borst-beeld der Raphaëlitische Prinses met de immortellen, tot bij deze appetijtelijke, huid-gespannen, teeder-kleurige braad-kip. Van elk bijna gaat een algemeen affect, een totaal-gevoel uit, dat men met de abstractie van een woord kon betitelen, als waren dit inderdaad allegorieën. Maar wie ze nader heeft beschouwd en doorvoeld, hij wordt gewaar hoe warm een menschenhart ze gedragen heeft, en hoe werkelijk angstvalligheid of uitbundigheid, buiten picturale kunde óm, ze schilderde, al naar de innerlijkheid van den uitbeelder in angst of uitspattende vreugde verkeerde, of onder welke | |
[pagina 269]
| |
ontroering ook. Zoodat het algemeen-menschelijke, dat er uit spreekt, ze de waarde geeft van gloed-warme symbolen. - Ja, deze stil-levens zijn de uitdrukking van ziele-momenten. En juist daarom, om de zorg van de juiste weêrgave ervan, heeft de schilder niet geaarzeld, de ‘compositie’ op te geven voor eene, misschien wel waarachtige, ordeloosheid, maar eene ordeloosheid die een oogenblik hem zelven het teeken zijner stemming is geweest, en waaraan te roeren allicht het storen, bij weêr-oproepen, dezer stemming ware geworden. En 'tzelfde voor het vergrijp-der-slordigheid. Menschen zeggen: dit is ón-af. Maar de schilder, hij, voelde hoe verder-afwerken den dood kon wezen van de ontroering die zijn schilderij beteekende. Meen nu hierbij echter niet, gij die deze stil-levens niet zaagt, dat ze werkelijk leelijk-samengesteld en oppervlakkig-geborsteld zouden zijn. Ze zijn, eenvoudig, ánders, vooral in de bewerking, en verschillend van doek tot doek, omdat telkens de aandoening eene verschillende was, en Niekerk alle knapheid om minutieuze oprechtheid opgeeft. Hetgeen niet belet dat vaak hier de stofuitdrukking prachtig is: Niekerk immers een Hollander wezend, en dat hij, schel-schaterend of broeiend-donker, steeds binnen eene voortreffelijke harmonie der kleuren blijft... Aldus openbaarde ons Niekerk zijne intiemste gemoeds-oogenblikken: het warme leven der vóorbestemde dagen, der dagen dat men ‘in eenzaamheid niet meer alleen’ is, maar levend in de aanwezigheid van zijne eigen schoonste, vertienvoudigde vermogens als met sprakelooze vrienden, die u innig beminnen. Hij open- | |
[pagina 270]
| |
baarde het met schilders-middelen, hij bij voor-keur en uit temperament een schilder zijnde. En vaak zijn deze brokken gemoeds-leven dan ook uitmuntende schilderijen. Maar hoe veel meer toch zijn ze, voor wie ze weet te doorvoelen; hoeveel meer zelfs, misschien, dan de schilder zelf vermoedt (want wij krijgen niet altijd de Gratie, ons-zelf geheel te doorgronden, en genieten dikwijls het voor-recht, te handelen naar een onbegrepen, en zelfs ongeweten voorzienigheid)! En dat ze dan de burger-luyden soms aantasten door eene ongewoonheid, die onbetamelijk wordt geacht: is het niet een teeken dat wie ze schilderde soms leeft van zeldzame gewaarwordingen, die er te fijner om zijn?... Gelukkig wie, van de dagen des over-vloedende gemoeds-levens, zulke, geschilderde, ‘gedichten’ te maken vermocht! - Ik zei u deze stil-levens te zijn als de kralen van een snoer, dat onafgebroken van bij de Laethemsche dagen tot op heden, te Brussel, wordt geregen. Dit werk heeft, herhaal ik, met de omgeving van den schilder, met het midden waar hij in leeft, weinig immediaat uitstaans, bij uitstek individualistisch als het is. Ook bespeurt men, door de jaren-lange voort-brengst heen, en niet-tegenstaande zeer verschillende bestaans-voorwaarden, er geen verschil in dan, misschien, in kunnen, en in wat men aan ruimers, blijders, zuiverders in het uitgedrukte gemoeds-leven gewaar wordt. Het roezemoezen der Groote Stad liet ongerept en zonder bezoedeling de ziel die zich, ongewijzigd bijna, en althans niet dan volgens eene logische evolutie van het afgetrokken gemoed, bleef uiten als ze ermeê begonnen was te Sinte Martens Laethem aan de Leie. | |
[pagina 271]
| |
Maar er is ander werk, en van heel uitnemende beteekenis, dat bewijst welken invloed, picturaal, 't verhuizen naar Brussel - onder omstandigheden die ik niet vermelden zal - op Niekerk's oog en zenuw, op de technische uitvoering van zijn doeken, op eene schijnbare versnippering zijner sensibiliteit en tevens op een gul-ironieken of fel-schrijnenden blik erop, gehad heeft. Men moet het zelf hebben ondergaan. Wie kind is der Stad; er organisch deel van uitmaakt; ze onwetend of onwillekeurig te gedoogen heeft als zijnde haar voortbrengsel en hare reden-van-bestaan, zal het niet beseffen. Maar hij die, op het land, jaren-lang koortslooze en bespiegelende dagen heeft gesleten, en dan plots in eene Groote Stad wordt verplaatst, niet als een toerist, maar opgevangen in den roes van het nieuwe, jagende leven; zonder nochtans de Boer te zijn die er ontredderd verloren in gaat, maar eerder met den peilenden en beramenden blik van wie de verste horizonnen heeft leeren doorzien: hem is de overgang aanleiding tot stoornissen, die op goed en op kwaad uit kunnen loopen, en steeds een kentering te-weeg brengen in zijn arbeid, als deze eens kunstenaars is, van welken aard ook. En, al zal de diepst-innige grond van den artiest, die immers evenzeer uit physiologisch-persoonlijke borgen bestaat als uit diep bezinksel van soms heel oude indrukken, door dien physischen aard bepaald, en waar in langen tijd nieuwe impressies geen vat op hebben zullen, dan na trage verwerking en binnen zelfde en gelijkaardige palen, - al zal hij, binnen zijn lichaamlijk temperament en zijne geestes-gewoonten, naar het gemoeds-bestaan weinig veranderingen onder-gaan: het verrassend-nieuwe | |
[pagina 272]
| |
dat zijn netvlies treft, het overstelpend-talrijke dat zijne zenuwen trillen doet en doorschokt, de eerst misselijk-aandoende, daarna en weldra blij-nieuwsgierige innerlijke schommeling die er uit ontstaat, - eenmaal dat hij zich heeft weten te bemeesteren, en dat hij, hoewel steeds nog objectief-klaarziend, zich als eene zelfstandig-denkende eenheid in de stede-massa, in het stads-leven, kan gaan voelen, zal zijn werk, datgene dat eerder op de uiterlijke werkelijkheid berust, dat bedoelt impressionistisch te zijn en een vluggeren, bewegenden indruk wil geven; dat - met andere woorden en uit een ander gezichtspunt - de uit-te-drukken stemming niet zoozeer den kunstenaar aan zijn onderwerp, aan 't gekozen gegeven ontleent, - zal dat werk natuurlijk van gansch ander karakter zijn, in 't meer nerveuze der uitvoering even-zeer als naar den geest die de schilderende hand stuurt, dan datgene welk een spiegel is van heel kalm, haast onroerend leven in de opene natuur, op een schamel dorpje. Van Sinte Martens Laethem aan de Leie in-eens te gaan leven naar Brussel: ik ook weet wat het is, bij zelfde ondervinding. En uit eigen indrukken vermoed ik, waarom Niekerk heel bepaald bij sommige stads-wijken ter weêr-gave verwijlt: het zullen deze zijn, die echte fornuizen van barnend stads-leven, welke hem van aanvang af als het karakteristiekst, het minst-rustige getroffen hebben, en waarvan het trillend jagen heftigst contrast uitmaakte met de oneindige, eenzelvige, verlatene lijn der Laethemsche kouters, en hun haast-bangenden vrede. Dat contrast vond hij stelligst geopenbaard op boule- | |
[pagina 273]
| |
vards, langs winkel-straten, aan de stations: overal, waar het eigenlijke Brusselsche leven ophoudt. Want de, prachtig-drastische, stede-zichten van Niekerk konden, merk wel op, bezwaarlijk door een geboren Brusselaar geschilderd zijn. Eerst omdat men nauwelijks drukte gewaar wordt, als men er midden-in geboren werd. Daarna omdat het eigenlijke Brussel, dat der Brusselaars, élders ligt. Brussel is, gij weet het, naar wijk-verdeeling en naar moreel-geestelijke verdeeling, dubbel en drie-dubbel. Er is - en volgend vertellen brengt u dichter bij Niekerk's werk dan welke verklaring ook, - er is de Kuip, of Lage Stad, die der winkeliers is; er is de Hooge Stad die deze is der drie aristokratiën; en er is die van 't plebs, welke van een bepaalden hoek uitstraalt. Iedere wijk brengt aldus eigen mentaliteit mee: de Lage Stad met als centrum de Groote Markt en die als een bloed-kroppenden slag-ader den Berg-van-'t Hof naar de Boven Stad voert, herbergt den beleefden en dienstvaardigen, maar praktischen en geld-gierigen geest eener rijke en gezette winkel-bourgeoisie van gelijk en joviaal, weinig-kiesch maar zeer goedaardig humeur, die overdag in bedompte achter-kamers groote boeken volcijfert, geld telt, zware hompen vleesch eet en middagdut. De dames en jufvrouwen zijn van 's morgens vroeg opgezet, en wijden een somptueuze zorg aan heur haarkapsel. Zelden zijn zij mager. Minder mager nog, om 't regioen van den buik vooral, zijn de heeren, wier handen breed en dik zijn, en die men 's avonds vindt in de groote koffie-huizen. Sedert jaren bestaat de neiging, dat ze de oer-landsche tapperijen, waar men | |
[pagina 274]
| |
geuzen-lambiek uit rieten mandekens drinkt, verlaten voor ruimere Duitsche bier-gelegenheden. De jongere lagen verkiezen, op hunne beurt, de Engelsche bieren. Aldus is er onder de menschen een onbetwistbaren vooruit-gang in beschaving vast te stellen. - Gaan ze niet op café, dan zijn ze met de dames in den schouwburg, welke dames er anders ook wel alleen heen-gaan, en die men alsdan bloots-hoofds en met onstuimig rokken-gewuif de trams ziet bestormen. Voorkeur genieten de minst-ernstige dier schouw-burgen, en den Munt-schouwburg als men er muziek uitvoert van tusschen de jaren 50 tot ± 80. Slechts Massenet en een paar jongere Italianen mogen dien datum overschrijden. In den Vlaamschen Schouw-burg komen zij nooit, al praten ze als moeder-taal het zuiverste Vlaamsch, zorgvuldig woord voor woord en zoo letterlijk als doenbaar is in een gemakkelijk Fransch vertaald. Voor die menschen is Brussel: hun winkel- en hun woon-kamer, het koffie-huis en den schouw-burg. Van de menschen-volte, de bewegende massa, het ‘Brusselsche leven’ maken ze geen deel uit, dan als toeschouwers en leveranciers. Zelfs 's Zondags kijken ze, aan het terras van een boulevard-koffiehuis gezeten, liever toe, dan zich in de menigte te mengen der wandelende menschen; tenzij ze naar Boschvoorde paling gaan eten, of, opgetooid, kramiek in het Ter-Kammeren-bosch. In de Hoogere Stad wonen ambtenaars, bankiers, professoren en renteniers. Zij wordt begrensd door de ministeries eener-zijds en het Paleis van Justicie andererzijds, en sluit ín het Koninklijk Paleis, de Stads-warande, de Musea en de Bibliotheek. De Universiteit en de boek- | |
[pagina 275]
| |
handelaren zijn vlak in de buurt; de deftige Engelsche bier-huizen, waar al de geleerden komen, hier-gelegen. De mentaliteit, niet zoo eenvoudig als onder den winkelstand, zult ge beter raden dan ik ze u beschrijven kan. Ze bestaat uit facetten, die elk hare zeer-eigene schittering hebben. Algemeen staat ze hooger, en ze is formeel, naar de bezigheid van elk individu. Een professor redeneert b.v. niet geheel als een bankier; hun redeneering zal echter gelijk-aardig blijken voor wie vergelijkt, omdat ze gehouden wordt binnen den vorm van 't geoefende dagelijksch-werk. Zelfs de rentenier, al heeft hij geen dagelijksch-werk, ziet zijne denk-wijze bepaald door de hereditaire begrippen, die den kaste-geest uitmaken, en die te Brussel onder de menschen van dien stand welig tieren, tenzij bij nachtelijke uren, als zij ze, ongezien of kwasi, afleggen als een toch nogal knellend keurs-lijf. Deze menschen hebben dus dit met elkander gemeens, dat ze stijver en minder spontaan, en lang niet zoo joviaal zijn als de winkeliers. Het stijfste en allerminst-joviaal zijn natuurlijk de ambtenaars, omdat ze heel vaak van winkeliers afstammen. De schouw-burgen dezer luyden zijn de Park-schouwburg, en de Muntschouwburg als Wagner gespeeld wordt. Van 't vroegere dulden zij ‘Carmen’ en Berlioz, en huldigen reconstituties van Glück. Richard Strauss vermag ze in woede te ontsteken en om Claude Debussy halen ze de schouders op: spijs der langharige artisten en sjofele Russische studenten, vaak in de Hooge Stad ontmoet. - De dames der hooge onderscheiden zich van deze uit de lage stad daardoor, dat ze uitgaan, de winkels uit en in tippen, en tegen vijf uur bij Matthis of Marchal, banket-bakkers, | |
[pagina 276]
| |
enkele stonden vertoeven. Vroeger dronken ze er koffie, maar nu drinken ze er thee. Ze kleeden zich als de deftigst-onderhouden cocottes, die zich kleeden als de deftigste renteniers-dames. De vrouwen der bankiers dragen weinig juweelen. Voor dezen is Brussel beperkt tusschen de Naamsche poort en tot beneden de Magdalena-straat. De boulevards zien ze soms in geen zes maand. Dan is er nog het Volk, het plebs, het rakalje. Het is voor het interessantste deel, zoo weinig gemanierd, en maakt daarenboven voor bewoners van Lage en Hooge Stad zoo weinig deel uit van Brussel, dat ik er over zwijgen kan. Alleen wil ik u zeggen dat het, in zijne uitnemendste vertegenwoordigers, mannelijke en vrouwelijke, uiterlijk wel heel veel weg heeft van de kaste die men, om Montmartre, ‘Apaches’ noemt. Een ethnograaf zal u uitleggen, dat die gelijkenis niet het gevolg is van eene eenheid-in-ras, maar van eene eenheid-in-bezigheid. Die bezigheid, die ik u evenmin beschrijf, grijpt vooral 's avonds na elven plaats. Dan zakken hooger-bedoelde, mannelijke en vrouwelijke vertegenwoordigers, en meer opzichtelijk deze laatste, die er een bijzonder, en nogal vet, kapsel voor over hebben en zich daarbij onder witte shawls gaarne in eene steen-roode blouse hullen, een deel van den boulevard af, waar ze over-dag, als echte oer-bewoners der stad, niet verschijnen. Zoodat de boulevard, de groote doorsneê-boulevard, tusschen Noorder- en Zuiderstation, met de De Brouckère-plaats als midden- en de Beurs als glans-punt, geen eigenlijk-Brusselsche levens-uiting is. Hij is, met zijne duizend barnende lenzen der uitstallingen en terrassen | |
[pagina 277]
| |
van winkels en koffiehuizen; het rotsend en ronkend gerij van elektrische trams en auto's, waar tusschenin de bakjes-menners schelden; de ineengedrongen massa die schalt en roezemoest, der vlijtig-loopende of traagkuierende menschen, het opdringerige van krantenmannen en bloemen-meisjes; en daarboven uit, als het echte parfum, het blij-subtiele, geestelijke bestaan der stad en haar meest-eigen uiting, die werkt als een lichten roes, een aangenaam-onbestendigen, onvatbaren goochel van zinder-klank en licht-geweef, van teer gespeel der tonen en kleuren, een trillen van alle uiterlijkheid dat meê doet trillen en na doet trillen het binnenst: dat alles maakt van den boulevard het aantrekkingspunt voor den talrijken vreemdeling, die heel dikwijls van de stad niets anders kent. Het is hetgeen ook Niekerk het aller-eerst en allersterkst aantrekken moest. Voor hem was het leven rond-om de Beurs een echte openbaring, zijn schilders-oog eene blijde verrassing. Om het bonkige, Amerikaansch-Grieksche, Olympiaansch-rustige en -dom-ernstige van het grijs-steenen gebouw, de wriemeling van heel een land, duizenden gekomen uit al de hoeken van het land, om hier, in de koorts van winst en verlies, in een fabuleus spelen met fortuinen, in 't hunkeren en angsten, loos glimlachen en sluw grijnzen der doorzenuwde en doorpeesde tronies, - om hier de zaken te beredderen die als de machtige pols-slag zijn van dat land. Het jagen, trap-op, trap-af, der haastige verkoopers; donkere of stralende gezichten achter borrel-glazen; bedremmelde handen aan een nota-boekje: en dát in duizendvoudige vermenigvuldiging der gestalten en uitdrukkingen, in 't | |
[pagina 278]
| |
dringend samen-persen op 't volle plein dat golft van menschen, door-sneden van donderende omnibussen, doortjingeld en doorzoefd van trams, doorschrild van fluitende en gillende straat-venters; en slechts déze rust: 't gemakkelijke evolueeren der volmaakt-aangepaste cocottes, glimlachend uit te roode monden en te zwarte oogen, lang-gerekt lonkend naar deze beursman-welgedaanheid of den kommer van genen: voltooiing, geboden, eener goed-geslaagde geld-operatie, of troost om eene débâcle, die zij met bestiale hoop door-glanst... En, valt de avond dáarop in; gaat fonkelen de gesperde muil der drank- en eet-huizen; brandt de hemel van wisselende elektrische advertenties; gaat blijder worden, na de afgedane zaken, en vlugger-wendend en -keerend het mierenleven, dat als verschrompeld schuift over straat, zwart, met het blanken van fel-witte gezichten, het openbloeien van dames-jurken, het blauwend glanzen van de onverschillige witte kielen der boodschappers; gaat kolossaal groeien in de open wijdte van de donkere lucht de gestalte der omnibussen waar hoog-op de koetsier troont over de stampende reuzen-paarden; gaat geniepiger worden, en fijn-geheimzinnig het jolig-ingehouden geprevel van deze samen-klinkende menschen-monden: dan krijgt deze Beurs-plaats een uitzicht dat telkens nieuw schijnt, en blijft altijd even-grootsch... En wordt het later, dat de beursmannen éten, dan wordt het ook rustiger, en er komt als een zalige moeheid over het gaan-pad. De koffie-huis-terrassen staren, verzadigd en aangestoken, de meer-dringende, meer-lokkende evolutie der ‘demimonde’ na. Want er komt, gevoelt men, angst onder de dametjes die voor het avondje den milden vriend niet | |
[pagina 279]
| |
vermochten te ontdekken, en thans koortsiger gaan en loeren. De terrassen, gerust en blinkend voldaan, staren en, ongevoelig, glimlachen joviaal achter het cognacje. Nu en dan laat een hart zich vermurwen, staat de verloomde drager ervan zwaar recht, en 't zeer-gevoelige vrouwtje weet waarheen ze moet, om het op zijn tocht achter haar áan ter goeder plaats te geleiden... Tot ze allen, de vrouwtjes op een paar arm-zalige vleêr-muisjes na, voorzien zijn en heen-gefladderd. - Dán komt er plots ijlte. Haastige gestalten, rechts en links, naar de stations... En híer heerscht, op al te oneindige pleinen, de eindeloos-desolate verlatenheid. Heel ver, 't weifelend licht van enkele moede vigilantes, waar de kop-hangende, dik-knieënde schimmeltjes geduldig den eindelijken stal aan 't wachten staan. De lichtende gevels der koffiehuizen kijken blind-onlevend den duisteren in. Nog slechts een geniepigen en gemeenen bloemen-verkooper die om een arme, verlepte, onzalige en mistroostige slet drevelt. En dat is van onzeglijke treurigheid... - En aldus zag het Niekerk. Doch niet alleen op Boulevard en aan Beurs of Station is het, dat hij in zich den verheerlijkenden gloed vond en de dingen in heelbijzondere schoonheid zag, om ze daarna te schilderen. Ik zei u daareven hoe de Berg-van-'t Hof, of wat er thans, helaas, aan puinen van overblijft, (want met het oog op een ‘Kunst-berg’, heeft men hem deerlijk gehavend) en, voeg ik er thans bij, de verlenging ervan, als een kloppende slagader tusschen boven- en benedenstad is. Nog steeds, hoewel grootendeels plat-geslagen en aan éene zijde besloten door een ijselijk-grauwen | |
[pagina 280]
| |
planken-muur vol schreeuwige advertenties waarboven bergen steen-gruis puilen, is hij, in de namiddag-uren, een beleefde vergader-plaats waar men elkander ontmoeten kan, en waar vooral de voorname dames op inkoop komen, of zij die wenschen voor voornaam door te gaan. Dan krijgt de Berg-van-'t Hof een heel speciaal karakter: ik zou maar zeggen iets als de Amsterdamsche Kalverstraat, waren we niet te Brussel, en was de Kalverstraat nu niet zoo heel Amsterdamsch... Gij stelt u de vertooning gemakkelijk voor. Het charmante, ónstijve, gratievolle, luchtig-gedistingueerde van 't hier-geziene lokte Niekerk bijzonder aan. Maar veel meer nog het tragische der straat bij regen-avond, zooals hij het in éen zijner beste doeken gaf, en dat een grootsch schilderij werd...
- Maar dit werd een opstel al te uitgebreid, ging ik met beschrijven voort. Ik staak dan liever deze vluchtige studie op eene laatste opmerking, die ge ook al zonder mij zult hebben gemaakt. Ik zei u dat weinigen evenzeer als Niekerk begaan zijn met menschelijkheid, en hoe hij dit had uitgedrukt in de schilderijen die hij te Laethem borstelde. Dat gevoel heeft hem nooit verlaten. Al liet de groote stad bij hem eerst en bij aanvang hare vlinderende, verblindend-vlugge, overstelpend-talrijke impressie na: meer omgang met haar doet lengerhande, dat zijn eigen gemoed naar boven komt, en dat men gaat voelen hoe het, meer en meer, met zijne stads-gezichten zal gaan als met zijne stil-levens. Ik sprak u van de Stationplaats met de armzalig-alleene beneden-steek-slet. Ik zei u den Berg-van- | |
[pagina 281]
| |
't Hof bij regen-avond. Ik voeg erbij deze arme vigilante-paarden, en zeg hier: zij zijn me onder zijn werk het allerliefst, omdat ze lyrische uitingen zijn van zijn innigst eigen-wezen, omdat ik er in erken wat me de stil-levens zoo dierbaar maakt...
Aldus verdiept, groeit en verinnigt in éenheid, na 't verbluffende der al te dringende indrukken, het werk dat ik u heb willen voorstellen. Maurits Niekerk is nog uit de dertig niet. Nu eerst is voor hem de waardeering gekomen, die den zoekenden artist sterkt en gerust stelt. Wat we van zijn innig leven en zijn steeds breeder kunnen te verwachten hebben is, weet ik, veel. Moge hij het, te onzer vreugd, verwezenlijken!
1909 |
|