Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
[De Vlaamsche primitieven
| |
[pagina 12]
| |
onbeweeglijk is van kromme boompjes en enkele stijve dahlias. Gij gaat langs de steenen kade, in de ijlte van de lucht, waar koel door klopt de witte zang van een kloosterklok. Een klein tenger meisje brokkelt voorzichtig brood voor twee witte zwanen, die buigen hunne halzen en heffen hunnen bek, en blauwige schaduwen hebben. En gij komt nader, en het meisje met sluwerigmager gezichtje en groote bange oogen, onder de vracht van 't zwaar-kroezend haar, staart u aan, en de pijnlijklange armen zakken langs de strak-witte schort. Gij gaat verder. In een winkeltje van klein koperwerk hamert men tampend, klank als van een gebarsten klokje. Dan is er een lange steenen bank onder schoone boomen. De beiaard zingt als met kristallen bellen, treuriglijk-traag, een wals van Strauss. Gij gaat, en in u bezinkt, traag-zwijgend, de pijnlijke schromende rust van deze ziek-slapende stad... En treedt ge, eerbiedig, éen dier strenge huizen binnen: geleid in de pronk-kamer, zal u weêr overmachtigen die berustende treurigheid. De dag, hier binnen door de groene ruiten, trilt niet van ademend, levend licht, maar hij glijdt om de stoflaag die dekt de meubelen; en deze zullen u schóoner schijnen in dit zilver-mat gewaad dat rondt om iedere bocht der consoles, dekt de naakte schouders der bolle Pomona's die 't berankte blad der weidsche schouw dragen, grijst even op den rand der groote koperen schotels aan de wanden, schijnt giftig in de schaal der geslepen glazen waar 't licht in breekt en taant, zakt wazig als een floers van witten nevel over 't vlak van den ovalen spiegel uit Venetië, gesneden naar den vorm van menschen- | |
[pagina 13]
| |
aangezicht, en waar ge uw oogen duister zult zien, en uw lippen rooder. Uwe hand zal gaan over de geribde zachtheid der verschoten zijde aan de wanden, en gij zult rillen, zoo uw vingers glijden langs de kille lijn van een rijzig-buikende vaas... De buigende gast-heer, karig in woorden, zal u toonen zijne schatten, die zijn vreugde zijn; gij zult ze zien, en uw hart zal kloppen: het têer-treurig hoofdje eener Gorgô dat óverweegt onder de slangen-vacht der haren, en houdt zijne oogen toe; het romeinsch-gehelmd, dik-knieïg naakt keizerbeeldje wijd-beenend op zijn dooraderd-marmeren, weer-kaatsend voet-stuk; het dubbele gelaat van een man die lacht en weent. Gij zult zwart glimmen zien de Stier en de Zwaan, en huiverend denken hoe Zeus beminde in stoere bronstigheid of zuiverlijk liefkoozen. Een schrale beeltenis der Demêter zal spannen zijn lichaampje in vertoonens-sluitend gewaad, en glimlachen, dubbelzinnig, met rechte lippen, tusschen 't gelijk-strepend haar... En de huis-heer zal blijde en ernstig zijn, toont hij, eindelijk, zijn edelsten schat: een rozig-grijs werkje uit Tanagra, eenvoudig vrouwen-lijfje van een pril meisje, alleen een rompje, de twee rechte borstjes, en, over de lijzige heup, het lichte deinen van een lijn die naar den rilden hals glijdt, en daalt in kinder-tengere schouders... Dan, de avond gekomen, zult ge, uit den droeven wellust dier verborgen weelden getreden, wandelen langs andere wijken. De lucht zal duisteren, waarin 't prevelen der kant-werksters en 't naarstige vallen der klossen stil speelt in de fluisterende avond-stilte, gaande naar de luisterende stilte des nachts. Langs een smal | |
[pagina 14]
| |
grachtje zijn schrale en povere boompjes en het loover dat niet beweegt; maar soms komt een musch er slapen, en dan verroert een buigende twijg de hangende stilte. En gij zult zwijgend zijn, en hooren hoe 't water eener gebarsten dak-goot drop voor drop in 't kringende water van 't grachtje sijpelt. Aldus komt gij voorbij de rustende avondhuizen. Op de stoepen zitten zoete kinderen die schooltje spelen. En zij bezien u met groote oogen, en zwijgen tot gij voorbij zijt gegaan. In sommige kamers is reeds het licht aan, een gele kring licht op de witte tafel, waar rondom geschaard zitten de huisgenooten: gij ziet hoe vroom hun hoofd gebogen is, en 't open venster brengt u hun dankgebed... In de kerken golft en galmt geheimelijk 't gezang van het avondlof, en uit de purperen, ongeziene torens de samen-klank der klokken: eerst het licht geklingel van éen klein klokje, zoet in den avond-lucht; het komt, en met een tweeden toon, dieper; en de klank weegt op die tweede klok, tot een derde óverweegt, in langer tampen; zóo zingt het drie schuchtere en milde geluiden, zacht en gedempt en gelukkig. Een vierde en een vijfde klok zijn heel ver: een trilling over de huizen, en geen vaste slagen meer, eene wade van stil-zinderend geluid over de huizen ... ... Ik gaf dit beeld van 't huidige Brugge; van die pijnlijke verlatenheid, en die nutteloos-schoone weelde, en dat geluk-in-vredig-zijn; van dien zieken sluimer die slechter dan de dood is, van 't voluptueus-bitter genucht voor zichzelf alleen zúlke schatten te bezitten, van de vrome gelatenheid die allen tegenstand vreest en schuilt in eigen berusten tegen allen storm; (en ik | |
[pagina 15]
| |
sprak noch van de strak gesloten kerken; noch van 't veeg-witte begijnhof; noch van Sint Jans-hospitaal met de kamer der Memlincs en een groote gewelfde, zeer schoone keuken, en een binnentuin van gelijke schoonheid, waar soms, met onhandige gebaren, zieke kinderen spelen); ik gaf dit beeld, omfloerst en toch zoo diep spiegelbeeld van star en stervens-moe naleven der Middel-eeuwsche heerlijkheid, waarvan het behouden heeft de treurige herinnering in relikwiën die nog zijn alleen een mager kleed waar men onder huivert; ik gaf dit beeld dat onvolledig is, - want het toont niet hoe in deze stad van den katholieken God, ook, en met dezelfde zonden van vratige gulzigheid achter schijnheilige gevels en onkuischheid in stijf-stemmige kleedij, de Satan huist die, ter vijftiende eeuw, de festijnen bereidde, en leidde de ontucht aan 't Hof van Burgondie; dit beeld, omdat het beter minnen leere, en dichter bij u brenge het werk der meesters die we hier gaan bespreken, en toone hoe één ze nog zijn met ons, mogen tijden en stormen ons hebben vervormd en gevormd.
Treedt ge hier, deze tentoonstelling, binnen, dan slaat u tegen, dadelijk en onmiddellijk, méer nog dan de vreugde om schoon schilderwerk, het visioen van weelde-rijke tijden. Niet verholen, omdat hij onbesproken en willig-gedulde meester is, tiert de rijkdom, arrogant, in veel goud en de schoonste kleuren. Gij zijt, ineens, met de oogen en den geest, in 't Brugge der veertiende eeuw: de Lombarden brengen de Oostersche weefsels aan; Engeland voert hierheen wollen, lood, tin, kolen, kaas; Ierland levert leder; Noorwegen komt valken, | |
[pagina 16]
| |
dienstig voor de jacht, en de huid der bokken, waar cordovaansch leder uit gelooid wordt, verkoopen; Denemarken leidt hier, op zware schepen, paarden, zwijnen en vaten gerookten haring; het heerlijk bont komt uit Zweden; goud en zilver uit Hongaarsche mijnen; wijn en bewerkt ijzer uit Duitschland; Bulgarijë geeft, tegen schatten, haar hermelijn en sabelbont; de zeven Spaansche koningrijken zenden het behangleder, het zeildoek, de olijfolie, de zijde, de vijgen, en rozijnen; van de kusten van Afrika, van uit de ‘zee der zavelen’ die Sahara heet, komen de dadels, de suiker, aluin, peper en specerijen; en van uit het verre Tartarijë kwam men goud-laken en de schitterendste zijden uitwisselenGa naar voetnoot1). Daarentegen leverde Vlaanderen zijne edelste waar: het graan. Maar niet zoo zeer aan de veertiende, volksche eeuw, is deze tentoonstelling eene herrijzende herinnering: de eeuw der groote en bralle hertogen van Burgondië, de vijftiende, zegt hier het luidst hare weelde. De herfst van het bloeiende Brugge draagt thans hier rijke, maar reeds beursche vruchten. Het verval treedt in, in een kleed van somptueuze kleuren, met een sleep die, ongeëvenaard-rijk, in zijn plooien voert, langzaam, het stof dat de kleuren zal doen tanen, en doen vergaan wat thans nog weegt van eigen zware staatsie; tijd dat de kunst, beter dan onder de macht der democratische Gemeente, zal geschoord en gevleid worden door de definitieve opper-macht eener aristocratie: baken en leidster, die noodig is, opdat ze veilig vare, en in de | |
[pagina 17]
| |
haven brenge, rijker en rijker, de gaven van het genie, dat zich, onder zulke hoede, veilig voelt, en meer zich-zelven, dan onder 't volksche stormen en 't gelijkschaven eener democratie die geen misprijzende kunstoverheid, buiten het algemeene nut, kan dulden. Draagt de menigte der gemeentenaars moeilijk het juk dat de ijzer-handige hertogen drukken op hun nek; mort de poorter die, uitgebuit, zijnen rijkdom ziet verminderen: de kunstenaars, die schuilen aan het hof, zien hoe de stad schittert van opperste pracht, en zien niets anders. Zij eten aan de hertoglijke tafel, of aan die van grooten, en kooplieden die, uit den vreemden, hier ruilden hun rijke waren tegen het goud der vrijgevige, begeerige Vlamingen. Zij zijn - zoo verhaald wordt van Hugue van der Goes - de inrichters van feesten der maag en der oogen. Zij teekenen kleedijen voor hunne princelijke gastheeren. Zij leven van 't aanhoudend feest dat Hof en stad doorwoelde. Zij bewonderen het brandend goud dezer avondzon: de stad die onder zal gaan in eigen weelde; en hun bewondering melden zij, met liefde en wijding, in hun werk. Maar niet alleen die weelde zingen zij met blijde kelen: inkeer komt in de gemoederen, en, zijn zij tot weerstand onmachtig, zij betreuren de groote zonden van overspel en gulzigheid en gevoelen dat zij nog zeer geloovend zijn, hoewel vergetend soms. Zij leven ook nog met hun God, de humane God die naast hen blijft, en ze hoedt. Hij is van hun leven niet te scheiden; hij is hun goede vriend, die soms verwaarloosd wordt, gelijk men doet met de beste vrienden. Hij woont, met zijne Heilige Moeder, in de intiemste hunner kamers. | |
[pagina 18]
| |
Als Kind, eet hij hunne appelen en vleit hun papegaai. Zijn Maagdelijke Moeder rustte in hun eigen bed, achter de zware, roode gordijnen. En Hij wandelt in hunne tuinen, en waakt, Hij en zijne Heiligen, over hunne kinderen en hunne vrienden, gelijk een geruste en weinig-achterdochtige vader zou waken. - En zoo is hun werk de onbewuste uiting van hun familiaar-geloovenden en ongebonden-weelderigen tijd: geloof dat bang en benepen, en tot weerstand onbeholpen, voortleeft in 't schamele Brugge van thans, naast de verstofte en duister-verholen weelde, die zich niet meer vertoonen durft.
Na de verwonderlijke rij beeldhouwers der veertiende eeuw, Claus Sluter aan het hoofd: hunne onbewuste meesters in grootsch realisme; na de subtiele miniaturisten, aan wie ze zooveel ontleenden van fijnen smaak in de samenstellingen, en tot in de bewerking; na den gratievollen Melchior Broederlam, staan in-eens op, reuzig-groot phenomeen, vrucht in volle rijpheid, volledig en onverbeterlijk beeld van hun tijd, deze twee Van Eycks. Gekomen uit het fijn-geestige Maasland, waar zich mengde en weerzijds louterde 't Germaansche realisme der toenmalige beeldhouwers, die uit Nederland kwamen, en de tengere, stijlvolle gratie der Waalsche verluchters; beïnvloed door de onpersoonlijke gothieken der Keulsche School, maar evenzeer door 't getrouwe volgen van wat de natuur bood, dat ze in 't werk hunner onmiddellijke landgenooten vonden; gewapend met eene wonderbare techniek, en sterk door zelf-bewuste en gedegene kunst- | |
[pagina 19]
| |
individualiteit, staan ze in-eens op in het prachtige Brugge, zelf weldra het prachtigste sieraad der weeldebarstende stad. Daar biedt de tentoonstelling ons heerlijke voorbeelden van aan.Ga naar voetnoot1) Eerst van Hubrecht, de oudste der Van Eycks, een tafereel dat belangrijk is in hooge mate, omdat het ons helpt het eigen karakter, de persoonlijkheid van Hubrecht als artiest vast te stellen. Men weet dat deze thans nagenoeg algemeen gehouden wordt voor den schilder van het midden-paneel en de drie boven-paneelen van de groote ‘Aanbidding van het Lam Gods’ in Sint-Baafs, te Gent. Dit liet toe bij hem te prijzen, meer dan bij den meer stipten, meer realistischen Johannes, een bovenmatig-têere kleur, wonder begrip van licht en belichting (dit voor het midden-paneel), en ideeële grootschheid in 't behandelen der figuren (men zie de bovenpaneelen). Dit vindt men alles met blijdschap terug in het schilderij, hier aanwezig, met zekerheid en wisse kunde, op vaste gronden door James Waele aan Hubrecht van Eyck toegeschreven, en dat verbeeldt: ‘De drie Maria's bij het heilig Graf’. (7)Ga naar voetnoot2) Het is nog duistere morgen: de zon is nog beneden den einder, maar de eerste stralen kaatsen reeds, in den zachtbewolkten hemel, geel-gouden op de muren en tinnen van een heel ver kasteel. Enkele vegen licht | |
[pagina 20]
| |
zijn over de wegen, waar menschen en paarden wandelen naar een stil-roode stad; en licht ook, heel even maar, een peerlig-teêr, op het voorhoofd en de geel-en-blauwe vlerken van den engel die, bij het nog schaduwig vóorplan, de verrijzenis meldt aan Maria van Magdala die, in haar rijk-rood plooienkleed met bont-versiering, pijnlijkgeloovend luistert, geknield bij het verlaten graf; Maria Salomé, in groen gewaad, naast de Moeder der Smarten, die moe van weenen lijkt, is aan hare zijde; terwijl nog slapen de soldaten die het graf bewaken moesten: knorrig, de eerste, met zijn zwarten baard, diep-gedoken in zijn gelen mantel, zijn roode kap diep op de oogen; en de tweede, goedige dikke, die nêergezeten is met zijn duister-glanzig harnas en zijn zware laarzen, en zijn prachtigen helm heeft afgenomen; en, kin in de hand, de derde, met groenen mantel en hooge muts, en zijne voeten bloot, gewond van verre tochten. Zoo slaapt hun onverschilligheid naast de gelaten droefheid der drie heilige vrouwen.Ga naar voetnoot1) Wat dadelijk hier opvallend is, en denken doet aan 't middenpaneel uit de Gentsche ‘Aanbidding’ is de wonderbare verlichting van het tafereel: hoewel in andere tonaliteiten, even teeder en even merkwaardig juist. Hubrecht van Eyck is, meer dan welke gelijktijdige primitieve schilder, de Meester van het Licht; hij is, durf ik zeggen, een luminist die slechts veel later zijn | |
[pagina 21]
| |
even-beeld zal vinden; geen enkel landschap, als achtergrond door een tijdgenoot of een onmiddellijk volgeling geschilderd, zal meer op licht-effect berekend blijken dan deze wazig-mooie, schemer-zonnige schilderijen. Wat het meest Hubrecht aan zijn broeder Johannes verwant, is de teekening: dit blijkt uit de drie soldaten, grootsch in hun Byzantijnsch tooisel (grootschheid die aan den God den Vader der ‘Aanbidding’ herinnert), en tevens zoo realistisch, dat ze als een brug zijn van Hubrecht's werk naar dat van Johannes. Deze bezat, overigens in ongeëvenaarde maat, het gevoel der teekening. Is dit: ten uiterste-gedreven realisme? Neen, het is het vermogen, onder de uiterlijke vormen der dingen, diegene te kiezen die kenmerkend zijn in hunne omlijning, en met de meeste juistheid die dingen omschrijven. Komt de kunstenaar ertoe, die lijnen tevens stipt en eenvoudig te kiezen, dan wordt zijne teekening allicht criterium van grootschheid, en, vaak, van genie. Dit heeft Johannes van Eyck steeds bereikt, en, is hij hard en minder têer dan zijn broeder, is zijne kunst mannelijker en stipter: zijne natuur-getrouwheid en zijne teeken-kieskeurigheid stellen hem even hoog. Schoonste bewijs hiervan zijn: ‘Adam en Eva’ de zijvleugels van de groote ‘Aanbidding’, thans te Brussel (9). Men kent de Adam: lichtelijk links gekeerd, de linker hand onder de rechter borst, de rechter hand de vijgeblaren (die, doorschijnend, wel kunnen van eene latere hand bijgeschilderd zijn) houdend; en het rozige van hoofd en handen en knieën, en het amberig-geel-groene der schaduwingen, en het | |
[pagina 22]
| |
mat-witte der vleeschen. Boller de eerste Moeder, een moeder in al hare vormen, slaperig-leelijk met haar bochelig voorhoofd en korte kin, magere en al te lange armen, en de ziek-gespannen huid. Maar deze teekening! Men zie hals en schouder van Adam, de leden van Eva. En zijn de modellen ongekozen: men zie hoe die niet-mooie vormen behandeld zijn in hun mooist-gekozen lijnen, en grootsch wordt deze leelijkheid. Even grootsch, en om dezelfde reden, zijn de hier samengebrachte portretten: dat der vrouw van den Meester (12), dat van een jongen man (15), dat van een grijsaard (16), dat van Van der Paele op het beroemde schilderij (10), zonder te spreken van een Schenker, zeker niet gansch van zijne hand (14). Dat zijner vrouw, vooral, is opmerkelijk door de teekening; strak, uitdrukkelijk en van wonder-stipt gevoel: expressief in zóoverre, dat het heel het karakter dezer vrouw onmiddellijk openbaart: zelf-voldane en nijdige burgeres met rechte lippen en koele oogen; neusvleugelen trillend van rasschen toorn en scherpe kin van vasten wil; kenmerkend het korte lijf van geringe sierlijkheid, en de ronde handjes van niet zeer groote jeugd meer. Zij is een praktische en niet zeer goede vrouw; en ze houdt van deftige kleedij. Van Eyck heeft ze aldus geschilderd, meer in teekening dan in kleur (want deze is zeer sober), met het geheime genoegen dat hij het had mogen malen zooals hij het wel, misschien, dagelijks ondervond. Het portret van eenen jongen man (15), wonder-edel van kleur: het gulden-warm gelaat naast het rijk-blauwe kapsel, is, door de teekening, van gelijke psychologische | |
[pagina 23]
| |
diepte; deze edel-man, afgunstig met zijn nêerwaarts geplooide mondhoeken en zijn oogleden die, zakkend, zeggen zijn onverschilligen trots en niet gering ongevoelig scepticisme, zal behoord hebben tot het hof des Hertogs. Van Eyck zal eerbied gehad hebben voor hem, en met minutieuse zorg hebben geschilderd zijne fijne en schoone handen. Maar met volle liefde heeft hij geschilderd het portret van dit oud klooster-broertje (16). Ach, de teerheid dezer kleur op de slap-goedige wangen, om den dunnen, bleek-lippigen en tandeloozen mond, om den rozigen rand der wimperlooze oogen met hun grijs-slimme en toegevende blikken. Zijn schraal haar is een lichtkransje om zijn hoofd, en hij glimlacht als hij ernstig is. Zijn goede handen zijn rustend. Hij is rustend van jaren, en zijn geest is ondeugend jong.Ga naar voetnoot1) - Maar van der Paele, hij, is kanunnik, en bezadigd-kalm, een man van zéker gezag. In 't groote tafereel daar hij, met staatsie, de heilige Moeder aanbidt, is hij streng-aandachtig, en bidt met waardigheid. Zijn rustig-gebiedende oogen weten dat hij het schilderij liet vervaardigen; zijn mond, dun tusschen de vette plooien, weet dat hij een wil heeft die wordt geëerbiedigd, en zijn neus, en zijn dik-lappige ooren, weten dat hij zich-zelven geheimelijk ruimgevig is, alsook de kleine, doorvoede handjes. Hij is rijk, want zijn koorpels is zeer prachtig; hij heeft een hoornen bril, daar hij achting geniet. | |
[pagina 24]
| |
Gansch dit schilderij, ‘de Heilige Maagd aangebeden door Joris van der Paele, met Sint Joris en Sint Donatus’ (10) is, overigens, zéker het schoonste wat ons hier van Johannes van Eyck wordt aangeboden. Het wijst ons op eene nieuwe en groote hoedanigheid van hem: de juistheid, en tevens de eenheid der kleur over 'tzelfde werk. Beter gezeid: de kleuren, hoe eigen, hoe stipt natuurlijk ook, harmonieeren steeds, en, wat meer is, zijn steeds te herleiden tot een grond-toon, éene kleur die door al de kleuren van eenzelfde paneel glanst; hier: het goud. Het groen-gouden licht, dat valt door de groen-glazenen vensters, glanst rechtstreeks op 't gouden, heel-prachtig harnas van den leuk-dommen, vlijtig groetenden Sint Joris; anderzijds op 't rijk ornaat, mijter en koormantel, van den statigen, engkoppigen Sint Donatus, die zijn wiel-met-de-vijf-waskaarsen, en zijn aarts-bisschoppelijk kruis goed vast houdt. En dat goud, over die kleur van glanzig metaal en rijk-gestikt fluweel, gaat versmelten in 't rood van het middendeel: de roode kleedij der Lieve Vrouw, en 't bruin-roode Oostersch tapijt, en, eindelijk, in 't hel-vleesch-kleurige kindeken Jezus op zijn witten doek, en om zijn schelgroenen vogel; harmonie die, zelden bereikt, niet werd overstreefd. - Wat ook niet nog te zeggen van de centrale en parallelle samenstelling van het stuk, compositie die, symmetriek, noch de stijve eenheid teweeg brengt van vroegere schilders, noch de onsamenhangende anarchie der latere meesters wettigt - zoo, b.v. van Bouts - want ze blijft der natuur getrouw, en is niet gedwongen. Hier bewijst van Eyck eenvoudig weer zijn klaar begrip der ordonnantie van een schilderij, zijn gevoel van den | |
[pagina 25]
| |
rythmus die 't samenstellen naar innerlijke wetten regelt.Ga naar voetnoot1) Eene zeer mooie repliek van 't middendeel dezer tafel: weer de Heilige Maagd, met het Kind, en den papegaai, en de bloemen, is hier tevens voorhanden (11): waarschijnlijk getransposeerde eigen-kopie die weer bewijst de macht, waar we over spraken, van 't harmonieeren der kleuren; men vindt deze terug, overigens - zelfde goud en duistere pracht der tonen - in een schilderijtje van heerlijk-teedere fijnheid, voorstellende ‘De Heilige Maagd en 't kind Jezus’; zij staan bij eene fontein van klaar koper met vier bekken; Maria draagt een wijdgrootschen mantel; heur haren houdt een band van peerlen; en 't Kindeken, dat bidt aan koralen paternoster, streelt zachtekens de moeder. Engelen houden een rijk tapijt op, en er is bloeiend gras en bloemen (13). Een tafereel, waar wel over getwist wordt, is hier ook ter tentoonstelling. Het stelt voor ‘De Heilige Maagd met een Schenker’ (14), en wordt aan Johannes van Eyck betwist, om toegeschreven te worden aan Petrus Christus. Nochtans is het eene der weinige schilderijen door Carel van Mander, als zijnde van de hand van Johannes, beschreven, en in zulke voege: ‘Daer was van Joannes tot Iper, in de kerck en prostie van S. Marten, een tafereel van een Mari-beeldt, waer bij quam eenen abt priant: de deuren waren onvoldaen, hadden elck twee percken, met verscheyden beteyckenin- | |
[pagina 26]
| |
ghen op Maria, als den brandenden Eglentier, Gedeons Vlies en dergelijcke, dit werck gheleeck meer Hemelsch als Menschlijck te wezen.’ Maar buiten de vleugels, die ‘onvoldaen’ bleven, kan ook niet het midden-deel van Van Eyck alleen zijn: de kleur is te koel, hoe schitterend ook (wat het ook aan Christus ontneemt), de rozig-vleezige Lieve Vrouw, ongewoon bij Van Eyck (of is ze overschilderd?), mist de fijnheid en losse korrektheid der teekening die den meester eigen zijn, dat men ze hem zou toeschrijven. Enkele slordigheid in het behandelen der handen, groote gelijkheid van bewerking tusschen den mantel van den Schenker en een vrouwekleed op 't voornaamste schilderij van Petrus Christus, zouden dezen eerder dit werk toeeigenen. Maar van wie het ook zij, is hier een portret dat, in zijn licht-zilverige kleur, overheerlijk is: dat van den Schenker; oogen met vagen blik van een bij-zienden man, oogen van oneindige goedheid; een breed-schrander voorhoofd; een kleinen, sentimenteelen mond: en de ovaal van 't aangezicht uitloopend in 't grijzend kroezen van een licht baardje. Is dit hoofd alleen het werk van Van Eyck? Het zou volstaan om hem roemrijk te hooren noemenGa naar voetnoot1). Zeer overschilderd is het beweerd-oudste schilderij dat men van den meester kent: ‘de Inwijding van den | |
[pagina 27]
| |
Heiligen Thomas van Cantorbery’ (8)Ga naar voetnoot1) Stijf in de bewegingen; onbeholpen, grootelijks, in de uitdrukkingen; maar boven-matig rijk in 't behandelen der kleedijën, groot-machtelijk in de kleur, somptueus-prachtig in de voorgestelde personen, is dit tafereel merkwaardig, eerst door zijn datum (deze is 1421), maar tevens om de Nederlandsche en Rijnlandsche invloeden die het verraadt: noch de mooie eenvoud der Sinte Barbara (11*) die we nog niet bespraken, in haar bewogen en schoon landschap, noch de hoedanigheden van kleur, teekening en harmonieuze samenstelling die we hooger bewonderden, vindt men hier echter terug. - Nog enkele schilderijen worden aan Johannes, hier ter tentoonstelling, toegeschreven. De echtheid er van zal zeker ieder zeer verdacht vóorkomen. De uiterst teêre bewerking der nummers 98 (De Moeder-maagd met het Kind) en 160 (Een Schenker met H. Antonius) weegt niet op tegen de zonderlinge en gezochte zwierigheid, de verfijnde elegantie dezer decadente werken. Zij moeten verwezen worden; te meer dat het echte werk hier volstaat om den naam van den meester hoog te houden. | |
[pagina 28]
| |
Margaretha van Eyck, de zuster der Meesters, is hier slechts door éen enkel werkje vertegenwoordigd, een kleurig en glanzig triptykje: ‘de Aanbidding der Koningen’ in 't middenpaneel, ‘de Verkondiging’ en ‘de Geboorte’ rechts, ‘de Vlucht in Egypte’ en ‘de Voorstelling ten Tempele’ links (327). Is dit echt werk? Men kan het bezwaarlijk weten. Maar het blijft, in zijne uiterste uitvoerigheid, in zijne miniatuurgelijke behandeling, een juweel van kleur en hechte teekening. Vooral de kleur der landschappelijke achter-gronden treft; in 't midden-paneel, een pril-vroegen morgenhemel; de ster blinkt rustig, die verdooven gaat bij licht van schellen dag; thans heeft ze nog glans op een wazig kasteel-landschap. Zoo bezie men me ook den hemel boven de kribbe der Goddelijke geboorte: 't verkondigend licht van den nrdalenden Engel, brekend door den diep-duisteren lucht boven 't hoofd der herders die waken om een blakend vuur. En niet alleen dit, maar ook het intieme binnenhuisje van Maria bij de Verkondiging.
En is dit tafereeltje weinig expressief; bezit het noch de grootschheid van Hubert noch de mannelijke kracht van Johannes, het ware liefde-vol werk van eene schoongevoelige vrouwGa naar voetnoot1).
Geen eigenlijk of rechtstreeksch leerling van Johannes van Eyck (hij kwam naar Brugge, waar deze meest | |
[pagina 29]
| |
woonde en wrocht, slechts ná den dood des meesters) zal Petrus Christus, die geboren werd te Baarle aan de Leie, aan de overzij van Sinte Martens-Laethem, en op twee uur gaans van Gent, dáar de groote ‘Aanbidding van het Lam Gods’ hebben bewonderd. Zelf gedreven naar schilderen zal hem, bij de groote gebroeders, die sumptueuse kleur en dat gevoel der lijn hebben getroffen. Hij zal ze navolgen; zijn zin voor kleuren-harmonie zal verfijnen in teedere en weelde-rijke gamma's; zijne teekening zal, in de uiterste omlijningen, zoeken naar veel eenvoud, en zelfs - het moet worden gezegd - bij dat zoeken karakter en getrouwheid verliezen. Maar, volgt hij ze na, zijne persoonlijkheid zal hij wél behouden: hij zal blijken een zeer gevoelig, en ja gevoelerig, mensch te zijn. Stoere forschheid en koppige mannelijkheid zwijgen bij zachte onderscheiding van tonen en lijnen, in omlichting en gebaar; er is wijding en liefde, zoo krachtige flinkheid ontbreekt; en faalt sterke zekerheid in het werk: stijl kan veel goed maken. Zoo komt hij ons voor in 't eenig zeker-echte stuk dat hier is voorhanden: ‘Sint Elooi, die eenen ring aan een verloofd paar verkoopt’ (17). De heilige, gezeten in zijn winkel-raam dat op straat uitziet, weegt, zich wendend naar de verloofden en met oogen die zeggen: ‘gij merkt mijne rechtschapen eerlijkheid,’ een ring met rooden karbonkel dien hij hun verkoopen zal. Zij, teedere verliefden, staan gezellig naast elkaar, de fijnmondige man houdend zijn bruid in den rechten arm met zachte beweging der hand die op haar schouder rust, terwijl zijn blik, toch niet zeer betrouwend, naziet het bedrijf van den goud-smid; en het bruidje is wel | |
[pagina 30]
| |
een beetje beschaamd, om dien arm die veilig en warm weegt op hare leden in bijzijn van vreemden. Rondom hen is de weelde van peerlen, goud en barnsteen; ringen rijen op een rolletje; koralen zijn sterk rood, en vertakken talrijk; kristal staat naast edel-steenen; zilveren en koperen drijf-werk prijkt in schalen en schinkkannen; en er zijn sluiers van rijk-gestikte zijde. Zij-zelf, de verloofden, hebben den dos der rijke lui; hij, in panne en bont, draagt den degen der patriciërs; zij, het kostbaar kleed van fijn goud-laken in rechte en deftige plooien. En dat steekt af bij 't roode kleed van den gemeenen man, die deze goud-smid is. Zoo staan ze, rustig wachtend, in dezen winkel, terwijl op straat de beweging is van voorbijgangers; wat men getrouwelijk en licht misvormd weêr-kaatst ziet in een ronden spiegel die tegen het venster-raam gezet is, en toont twee koutende wandelaars, en de plezierige puntgevels der huizen. Aldus: in zijn zacht-roode harmonie der kleuren, met deze teekening die meer naar uitdrukking dan naar stiptheid streeft, en die uitdrukking van innemende innigheid die waast om al de tafereelen van den meester, is dit schilderij, hoe het ook bewerkt moge heeten naar wijze der van Eycks, een uiting van zeer eigen kunst-zin, - een zin die echter, bewaart hij ook steeds zijne schoone, stemmige en nobele hoedanigheden, niet altijd onafhankelijk blijkt, en zeer vatbaar is voor vreemde invloeden. Deze gevoelige bevattelijkheid spreekt voornamelijk uit eene ‘Afdoening van het kruis’ (20) die, in lateren tijd dan den ‘Sint Elooi’ geschilderd, toch wel van Petrus Christus' hand zal wezen: vergelijkingspunten | |
[pagina 31]
| |
zijn een paar hoofden, en, voornamelijk, treffend spel der samen-stemmende kleuren in fulpen tonen van groen, rood en bruin. Maar hier is een zoeken naar scherpere teekening, naar rechte en bijna stijve houdingen, naar naar-fijne weêrgave der minste gelaats-trekken, die niet alleen herinneren aan Dieric Bouts, maar wijzen, van wege Christus, op groote bewondering en ernstige waardeering voor dezen meester. Men bezie, dit bewijzend, de Maria Salomé die staat met den man in blauwen tabbaard; men merke ook het schoone landschap op, dat, opgevat naar de wijze van den Leuvenschen schilder, realistisch-precies, en niet meer phantaseerend-uitheemsch is. En ook strakker, en niet zoo levendig-beweegbaar is de expressie geworden, in aangezichten en gebaren. Maar welke teêrheid nog in dit liefde-plegend werk der zachte neêr-legging na de behoedzame kruis-afname. Nicodemus houdt zorgelijk dit goddelijk lichaam dat zoo menschelijk dood is, waar Joseph van Arimathiën onder spreidt, met schroom op 't borstelharig gelaat, het heilig zweet-doek, de pij zijner laatste rust. Neêrgezegen, Maria, door Sint Jan en Maria Cleophas meêlijdend ondersteund, terwijl Magdalena weenend bidt. De nijdige werktuigen der foltering zijn ten gronde gespreid, naast het vat dat den balsem inhoudt. En de namiddag is rijk en zachtelijk kleurend van rustende zon op onbewogen landschap. En zoo is dit schilderij van week en onbestemd-weemoedig gevoel. Van hetzelfde tijdstip of even vroeger, moet nog een werkje zijn, een ‘Calvarie-bergje’ (19) dat Christus wordt toegeschreven, op grond der kleur-schakeering die hem zoo eigen is, en toont dat de manier der Doornik- | |
[pagina 32]
| |
sche school hem niet onbekend bleef. Hier is het dramatische, in grootere beweging, verspreid over een menigte personen. Zij gaan en komen, zijn niet rustig. Hun smart kent geen gelatenheid; hij is hevig bij Maria Magdalena die, in haar wit, dun plooien-kleed, de armen ten hemel heft, en heeft haar mooie haren losgeschud. Soldaten gaan druk langs talrijke wegen. En heel hoog in den lucht hangt het Goddelijk Lijk, dreigend en alleen... En 't is in den Johannes en in de Lieve-Vrouw dat ge den vrouwelijken weemoed van den meester zult wr-zoeken.
Veel minder bevestigend zal men antwoorden op de vraag of Petrus Christus schilderde deze ‘Beweening’ (325), want wie herkent in den gemeenen kop der bedrukte Moeder, in de weinig-nobele gelaten der omstanders, dezen fijnen en edel-aardigen meester? En nochtans is hier weer de kleur zoo zachtelijk éen en schoon, en de groep der Heilige Maagd, die haar armen legt om den dooden Zoon, om dit Jezus-figuur meêlijdend-teederlijk en nieuw-waar geteekend, zoo treffelijk sober en eenvoudig-grootsch, dat men geen ‘neen’ durft uiten. Maar met genoegen kan men instemmen bij de toewijzing van No 18: het portret van een jongen man, met vrije, open oogen, de vochtige lippen van een kleinen, mooien mond, de gezonde magerheid die het eerlijk gelaat teekent, en 't hooge haar plat op de geschoren slapen: een beeld van brave burgerlijkheid en verstand dat niet sluw wil zijn. Hij draagt een rooden, rechten rok met bonten kraag, en aan zijn gordel hangt een goede beurze die beter dan den degen is. Zijn rustige | |
[pagina 33]
| |
schranderheid is gaarne vroom, want aan den wand zijner kamer is gespeld een miniatuur van 't Heilig Aangezicht, waarbij men leest, in Latijnsche rijmversjes, een gebed aan de heilige Veronica, vol beleefde gratie. Vergelijkend met dit hoog-schoon werk, dat al zijne hoedanigheden, 't bewonderen waard, vereenigt, en steeds heeft doorgegaan voor een gewrocht zijner hand, hoe kon men er toe komen, de portretten, onder No 88 en No 146 gecatalogeerd, aan Petrus Christus toe te schrijven? Want het eerste, dat, onbetwist, den eersten hertog van Burgondië die over Vlaanderen regeeren zou, Filips den Stoute, gemaal van Margaretha van Male, voorstelt, spreekt dit tegen, niet alleen met bewijzen geleverd door de manier van bewerking, maar met ontegensprekelijke historische data: Petrus Christus kocht te Brugge eerst in 1444 het poorterschap, nog betrekkelijk jong, naar we meenen, daar het eerste werk dat men van hem kent om 1446 zal zijn geschilderd. Hoe zal men nu aannemen dat hij het portret schilderde van iemand die in 1404 overleed? Tenzij we hier te rekenen hadden met een conterfeitsel na den dood gedaan. Maar dan zijn daar bewijzen om die onderstelling tegen te gaan, al zag men ook niet de groote levendigheid van het beeld die reeds klaarblijkelijk die denkwijze te niet doet: men speure, inderdaad, deze hoekige en strakke teekening na, en deze zwarte, stroeve kleur; wijst dit op werk van Christus? Het tafereel is overigens merkwaardig, met zijne uitdrukking van verfijnde boosheid, zijne toeë, wellustige en wreede oogen, zijn | |
[pagina 34]
| |
genepen mond die gebieden kan, en zijn kin van harden, strengen wilGa naar voetnoot1). Al even onecht zal wezen No 146, de beeltenis van een man, met fel-rood hoofd-deksel, onderzoekende oogen, strak-gespannen lippen: gesloten en gluiperig-fijn gelaat. Maar zal dit niet geschilderd zijn eerst later, in een tijd die de gewild-bruine beschaduwing, het verwaarloozen, in de bewerking, der bijzonderheden, de breedere behandeling, zal wettigen? En wil men dit portret bij een ander, ook hier ter tentoonstelling, No 217 nl., vergelijken, dat, even valschelijk wellicht, aan Gheeraert David wordt toegeschreven, zoo zal men dadelijk zien, aan groote gelijkenissen, dat aan Christus het vaderschap ervan moet ontzegd worden, en toegekend, bijvoorbeeld, aan een Van Orley. Hoe hoorden we liever Petrus Christus den schilder noemen van een beeltenisje, dat hier is onder no 96: een teederlijk vrouwenportretje, zachte, zuivere oogen, de ovaal der durende jeugd, een goedige, vleezige mond, en die gelukkige rust van wie, tevreden, geen wenschen hebben en onbewust genieten van eigen vredigheid. De keer-zijde van het tafereeltje draagt: Johannes van Eyck Miiijc XXV; maar dit opschrift dagteekent eerst uit de 16de eeuw, en is bepaald onjuist. Veel meer, overigens, dan aan Johannes, herinnert dit meesterwerkje aan Petrus: zelfde effene, gevoelige kleur, en zelfde eenvoudige, vereenvoudigde teekening. | |
[pagina 35]
| |
Is onze gissing te gewaagd? Wij dragen ze op aan wie meer bevoegdheid bezitGa naar voetnoot1). Meer betwist kan worden, als we meenen in no 103 een Petrus Christus te hebben ontdekt, dat we der waarheid geen schade doen. En nochtans zullen ons hier geen data tegenspreken. Dit portretje stelt voor, naar algemeen wordt aangenomen, Filips den Schoone, op ouderdom van vijf, zes jaar, geschilderd dus om het jaar 1482-'83. Het is lang niet onmogelijk dat Christus, waarvan tot in 1472Ga naar voetnoot2) sprake is, nog levend zal zijn geweest; hij kon toen misschien ongeveer een vijf-en-zeventig jaar oud zijn. Ons vermoeden is overigens zoo verleidelijk, al berust het op schamele gronden, dat we niet aarzelen het uit te spreken. Want wie zal ontkennen dat hier hooge hoedanigheden strooken met het onbetwistbaar-echte dat we van den meester nog bezitten? Dit prachtig, slaperig-naïef, pruilerig-leuk kinder-kopje met de reine oogen onder zware schalen, de schelpige vleugels van het rechte neusje, het hel-rood kriekemondje en den ronden kin, en het blonde, lichtende haar, en alles: hoe mooi bewerkt met beminnende hand, hoe zuiverlijk-teêr geteekend, en de kleur hoe streelend en uitnemend-fijn!... Zoo wenschten we wel het aan Christus te mogen wijten: een schoone bloem in den avond-tuin waar zich | |
[pagina 36]
| |
vermeit, bij tanende dag-kleuren, als een zorgvuldig hovenier, deze Meester der Zachtmoedigheid.
De groote roem en princelijke steun die ze genoten, hun tijdelijk verblijf in Gent, hun aldaar berustend meesterwerk, hadden aan de gebroeders van Eyck in deze stad, behalve Petrus Christus die weldra naar Brugge zou verhuizen, eene rij volgelingen bezorgd die hun geboorte-plaats niet voor de hertogelijke hof-stad verlieten, en stichtten in Gent een school, al vroeg befaamd, en waar de hoogste vertegenwoordiger van was, na een reeks meesters wier werk verging, de groote Hughe van der Goes. Schamel is, ongelukkig, wat ons van hem deze tentoonstelling biedt, en van betwistbare echtheid. Want wie zal hier erkennen den wonderen Meester, uitstekend onder de machtigste primitieven, der grootsche Florentijnsche ‘Aanbidding’ in de ‘Uffizi’? Wie ontdekt hier den edelen teekenaar der Magdalena-figuur, den teerhartigen en fijn-gevoeligen schilder van Herders en Engelen, de onderscheiden portrettist der kinder-kopjes? Wie mag hier zien den Heerscher over Stijl en Distinctie, over sobere waardigheid en stemmige weelde? Tenzij, misschien - maar in geringe mate! - in het rijkkleurig en intiem schilderijtje, hem bij eerbiedige overlevering toegeschreven, en toont de aanbiddende Koningen (52): goed werk van een tijd aan dergelijke tafereeltjes niet arm; tonen-innig triptiekje waar men op terug-vindt den lang-harigen en baardigen, mageren Melchior, met zijn kort-geslipt brokaten kleed en leêren gordel: traditioneel figuur dat niet mag ontbreken, | |
[pagina 37]
| |
en voorkomt bij Bouts evenals bij van Eyck, bij de la Pasture en tot bij Bosch toe. Traditioneel is overigens gansch dit tafeltje, vertoont de groote personaliteit van Hughe van der Goes niet; vooral niet zijne macht over het portret: de Schenker is geen bijzonder werk. Heeft dit schilderwerk kans op echtheid, even-zeer dan toch no 107, niettegenstaande den gouden grond waarop zijn afgebeeld een teedere Heilige Maagd en een gratielijk kindeken Jezus dat houdt een anjer in het linker handje. Maar waarom willen toeëigenen - zoo men het verder doet met no 54, dat bepaald Leuvensch is -, aan een Meester wiens roem zij verkleinen, werken die hem niet waardig zijn, als men hem ontneemt wat hem, ditmaal op soliede gronden, werd vroeger toegeschreven en hier op de tentoonstelling uitsteekt boven het mooiste: ‘De kanunnik met den Heiligen Mauritius’ uit het Museum van Glascow (100)? En op welke bewijzen steunt het oordeel van Georges H(ulin) de Loo, in zijn zeer geleerd waagstuk van een ‘catalogue critique’, dat van dit meester-stuk Fransch werk wil maken, absoluut, en bepaaldelijk van Jehan Perréal, genoemd Jehan de Paris? Want wie durft, buiten hem, beweren dezelfde teekening en dezelfde ‘harmonie des couleurs’ terug te vinden in no 181, al even weinig Fransch, overigens, naar we denken, en dat we wilden aan den Meester van Flémalle terug geven?Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 38]
| |
Niet dat we bepaald staande willen houden dat dit ontegenzeggelijk werk van Hugue van der Goes zou zijn: stipte bewijzen ontbreken ons. Maar met aandacht ga men dit stuk na, en zegge of het der grootschheid, der diepte van gevoel, der nobele, melancholische distinctie van den meester niet waardig is: de bittere ernst van den beschermheilige, zijn goedheid-uitscepticisme, 't gevoel zijner nuttelooze schoonheid in wezen en in schijn; en daarentegen, de gezag-voerende blik van den kanunnik, zijn koude mond, zijn koppige kin. En bij dit, de kenmerkende keus der lijn, de eigene stijl, de edele beweging: wie herkent in den Mauritius niet den meester die den Mattheus van 't rechterluik der groote ‘Aanbidding’ beeldde? Maar dit volstaat niet: er is de kleur; op het groen en licht blauw van den landschappelijken grond (weer vergelijkingspunt), de energiek-tanige koppen; het bruin, schoon-groen-omlauwerd haar van den heilige; zijn pennoen dat, wijn-kleurig, zacht flappert in 't diepere blauw; zijn blauwgrijzend harnas op 't scherp-blauw span-lijf over den rood-marokkijnen wapenrok; en zijn mantel van marter-pels en bruin-purperend trijp, waarop zacht 't getaande borduurwerk op 't witplooiend rood fluweel van de kanunniklijke koor-kap, en 't bruinend bont der koor-pels: wie durft niet herkennen de rijkdom van 't Florentijnsche drie-luik? - En deze gronden zijn wel zoo echt als die van het ‘catalogue critique’! - Zoo ware het ons even-zeer een geluk, dat we niet zonder gevolg de aandacht zouden hebben gevestigd op het portret dat no 231 draagt, met de onderstelling dat het van Hugue van der Goes kon zijn: een schoon | |
[pagina 39]
| |
stijl-vol vrouwe-hoofd, welks behandeling weldra aan dat van Vrouwe Portunari, van het triptuchon, herinnert; fijnheid, maar grootschheid der modeleering, tengerdelicate behandeling der handen, gelaten-rustige uitdrukking. En boven alles, de wetenschap-op-voorhand van 't uitzicht dat men bekomen zal; zeer gevoelige subjectiviteit die synthetisch wordt in 't streng volgen der waarheid, en van Van der Goes een zoo wonderbaar meester maakt. - En hoe vindt men dit hierin terug, veel meer en zoo veel beter dan in ‘den dood der Heilige Maagd’ (51), dat men te zijnen voordeele aan Jan Scoorl ontneemt, al zijn de bewijzen weinig (eene betwistbare gelijkenis van een hoofd hier, bij dat van een herder in de ‘Aanbidding’). Wij spreken deze toezegging niet stellig tegen, echter: want we staan hier voor zeer volmaakt werk, dat even-goed aan den italianiseerenden Scoorl kan ontzegd dan aan een evolueerenden van der Goes kan worden toegekend. Wij nemen inderdaad aan dat deze laatste meer en meer kleur voor teekening zal hebben verwaarloosd: zijn eigen genie bracht hem daartoe, en zijn waarde zal om dit tafereel niet verminderd heeten, hoe grijzig-nuchter er de algemeene tonaliteit van zij. Want hier is vereenvoudigend zoeken naar typeeren, sober trachten naar lijn in het drapeeren, en niet gewone samenstelling. Schiet hier aanminnigheid tekort, en warm streelen van kleur, wie ziet hier niet opperst trachten naar stijl? Aldus weze het dan buiten-gewoon werk van wie, na de van Eyck's, de grootste onzer Gothieken is. | |
[pagina 40]
| |
Andere schilders hadden toen, of weinig later, goeden naam in Gent: zoo Justus van Wassenhove, die men meer onder de benaming, eenvoudig ‘van Gent’ kende, wiens eenig echt werk, zooals men weet, ‘het Avondmaal’ uit Urbino is, en waar hier niets van te zien is - want no 159 is zeker niet van zijne hand -; en dan Gheeraert van der Meire die, bij overlevering, doorgaat voor den schilder van eene was-grauwe ‘Passie’ dat een altaar-stuk is in de hoofdkerk zijner geboorte-stad, en waarvan ter tentoonstelling het oude voet-stuk, dat zeker niet van dezelfde hand zal zijn, berust. Het stelt voor de zeer woelige ‘Inneming van Jeruzalem door Titus’ (119). Uit hun kamp leidt de triumphantelijke Titus zijne Romeinsche leger-benden naar de stadsmuren, niet gering bestormd van vele soldaten en een vervaarlijk rotsen-werpend catapult. Ladders gaan de inname van den Tempel bezorgen. En dat de Joden mooi verwonnen zijn toonen hun lijken aan hooge kruizen; en werk hebben de beulen op weerlooze gevangenen. En der vrouwen wordt geen rust gelaten door de bestormers... Inniger verwant, naar de asch-kleur en de keuze der typen, met boven-genoemd altaar-schilderij, is zeker no 120, cyclische voorstelling van 't Lijden Christi. En toch is het bepaaldelijk niet van Gheeraert van der Meire, veel meer een Brugsche samen-stelling naar een verlorengegaan werk van den meester van Flémalle, waarvan nog een vleugel bestaat, en een kopij, hier, onder no 22, aanwezig. De gelijkenis is treffend voor sommige figuren: zoo de Moeder-Maagd en den Johannes. Andere personnages, zooals de dikke, welgedane en stuursche Longinus, zijn rechtstreeks geïnspireerd op den Doorniker mees- | |
[pagina 41]
| |
ter: zij zijn de draad die ons naar hem heen leiden.
Er was, ter vijftiende en zestiende eeuw, groot verkeer tusschen Gent en Doornik, om handel - beide steden verbruikten veel wol -, godsdienst - in bedevaarten die Vlaanderen naar Henegouwen voerden -, en ook om kunst - want vele schilders lieten zich opschrijven in de gildeboeken van de eene stad als van de andere. - Gevolg was, voor Doornik, dat het langs Gentschen weg de Brugsche kunst leerde kennen, en voor Gent, dat er werken werden heengebracht die, als blijkt uit de pseudo-van der Meire's, van Doornikschen oorsprong wel konden zijn. Nochtans zou, bij de studie der Vlaamsche meesters, de Waalsche geest geen eigen karakter verliezen; sterke zin voor analyse, grootere subjectiviteit in de weergave, meer koppige kunst-wil zullen een de la Pasture scheiden van een van Eyck; en bindt distinctie (meer uiting van persoonlijkheid dan van ras-eigenheid) Daret aan Hugue van der Goes - de Gentsche schakel tusschen de Brugsche en de Doorniksche school -, de liefde voor kleur-om-de-kleur, 't plezier van te schilderen-om-teschilderen zal ze ver van elkander houden. Bij de zuivere Vlamingen is meer blijde gave, meer schilders-natuur; bij de Walen meer hardnekkige wil, en, gevolg daarvan, meer taaie (althans meer merkbare) vlijt, meer zoeken en meer ontleden van eigen karakter en eigen personaliteit. Aldus blijkt uit wat men hier mag vinden van den ‘Maître de Flémalle’, met dien naam bestempeld om de paneelen die van de abdij van Flémalle voortkomen, | |
[pagina 42]
| |
en die zal geweest zijn Jaques Daret,Ga naar voetnoot1) leerling, naast Rogier de la Pasture, van den befaamden Doornikschen meester Robert Campin, waar ongelukkig niets meer van overblijft. Naar kleur ivorig-koel en zilver-glanzig, en toch diep-harmonïsch, tenzij zijn tragisch begrip ze vreemdelijk-duister zal laten zijn; - naar teekening uitdrukkelijk als niet eene is: iedere vorm scherp omlijnd, al weet hij hardheid te ontgaan waar zij niet passen zou: zucht naar streng en stijfvol profileeren zijner beelden; - naar actie en compositie gevoelig-gezocht of sterk-dramatisch: een meester die meer in zijn hoofd dan in de natuur ging zoeken naar wat hij schilderen zou, meer mensch der gedachte dan mensch die de ziel der werkelijkheid kan vatten; kieskeurig en matig: zoo is Daret een artist in modernen zin van het woord, en zou wel schijnen meer af te hebben geleerd van de Italiaansche primitieven die hij weinig kennen kon, dan van de Vlamingen, zijne onmiddellijke meesters. Heeft hij wellicht van Antonello da Messina, die toen in onze streken kon zijn, vernomen hoe men, geen slaaf der natuur maar haar meester, zou komen tot dramatisch effekt door kiezen van typen en tonen, beter en gemakkelijker dan door angstvallig en schromend navolgen van wat onmiddellijke omgeving bood (en dat hij niet in grootschheid kon omscheppen)? - Want de getrouwe kopij - wij noemden ze hooger - van een | |
[pagina 43]
| |
‘Kalvarie-berg’ (22)Ga naar voetnoot1) zijner hand, leert ons zijn zucht naar dramatiseeren; zijn zoeken naar modellen, die meer door gelaatstrekken dan door gelaatsuitdrukking, meer door drapeering en beweging, dan door gevoel, meer door contrast van onverschilligheid en smart, aangeven het beeld dat hij heeft van 't Goddelijk Lijden; zijn streven naar tegen-stelling van licht en duister, liever dan naar getrouwe kleur; 't verwaarloozen der bijzonderheden in 't behandelen van stoffen en pelswerk, tot bekomen van meer eenheid: en, 't zij in éen woord gezegd, zijn wil die zwaarder weegt dan zijn zorg om goede natuur-weêrgave. Gelijk het daar is, dit drie-luik, mag het heeten een verschijnsel onder 't werk van onze primitieven: scherp en duister is 't beeld van 't moeilijk werk der afdoening, tegen het geel dat diep groen wordt in den hemel; Nicodemus en Joseph van Arimathiën torsen de heilige en lastige vracht; Maria-Magdalena is zorgend en angstig-druk; terwijl Maria-Moeder de armen strekt bij iederen schok van 't Lichaam, en stort weldra, gebroken, in Johannes' armen; maar rustig blijven de drie gestalten links: onverschillige aanwezigen in ver-afwezig gesprek, en éen heeft, opvallend figuur, een schraal indringerig voorkomen met een gemeene joden-tronie op mageren nek, en een mond als een sabelhouw. - Te rechter vleugel hangt en sterft de geblinddoekte, goede boosdoener, waarnaast, hermetisch-gedoken | |
[pagina 44]
| |
in zwarten sluier: beeld van fiere smart, een heilige vrouw. En te linker, de wringende, kwade booswicht, met, kalm-koutend, de schoone groep van Longinus en den honderd-man...Ga naar voetnoot1) - Verstandelijk, en aldus verscheiden, gaat Daret, van de somberste tragiek naar de stemmigste intimiteit van een liefdeleven-binnen-huisje, waar in gélend amber-licht van naderen avond de vredige Lieve Vrouw bij hoogen haard haar kindeken Jezus uit-heet, dat, blijde, zijn hoofdje wendt, en lacht naar zijne moeder. Zij warmt haar hand, dat het niet te koud worde aangeraakt zoo het daar ligt in zijn doorschijnend hemdeken. En drie graciele engelen, in lelie-tengerheid, zingen de trillende innigheid die leeft en luistert in deze kamer, terwijl een andere engel zorgvuldig uit de keuken komt met het panneken pap en een lepelken om te roeren. En er is een luren-mand, en een loop-stoel. - Dit zeer onderscheiden schilderij (24), heeft ongelukkig, naar de kleur, die dof is, nogal geleden. - Deze, de kleur, zal men bij Daret hoofdzakelijk bestudeeren in een onbetwistbaar stuk, zijn meester-werk: ‘de Zoogende Moeder-Maagd’ (23). Hier is de kamer koel bij de hitte van buiten: een | |
[pagina 45]
| |
goede halfklare kamer, ver van reeds neigende zon. Hier zijn de verwen van elpen-been en tanende blank van staal. De bleek-rozige Lieve-Vrouw in haar wit kleed dat purperen schaduwt, en open is op blauwe mouwen, met haar groenend-blond haar tegen het koudgélend vlechtstroo dat is, achter haar hoofd, schut en aureool, biedt de borst aan 't kind, daar ze zit, zonder liefde op haar aangezicht, ter bruin houten bank, tegen 't groen-blauw duister van gordijnen aan, en naast haar een wijn-rood kussen. - En dit schilderij is rijk van kleur en passie-loos: deze onbewogen Moeder bijna buiten-menschelijk, - terwijl daar, door het open venster, is het leven, in een pleintje, druk van vele huizen. Zeer aan te stippen zijn hier hoedanigheden van teekening, niet zoozeer omdat deze uiterst-natuur-getrouw is: want dat is ze niet, maar om de wijze waarop iedere vorm-aangevende lijn strak-zwart is gecerneerd. Dit was voor ons baken tot het toeschrijven aan Daret van een ‘Schenkster met Beschermheilige’ (181), die hier doorgaat voor Fransch, weêr aan Jehan Perréal wordt toegekend, en nochtans opvallende gelijkenissen aanbiedt, niet alleen om die bijzonderheid der teekening die zoo opmerkelijk is, maar ook om de rijke en toch koele kleur, en om de behandeling der handen en der gelaatskleur. Wie onder-vindt hier overigens het nobele gevoel, de elegante staatsie van No 100, dat ook, volgens den heer G. Hulin, aan Perréal moest worden toegekend, en dat we liever aan Hugue van der Goes behielden, juist om die hooge kenmerken die hier, hoe aristocratisch dit werk in zijne koudheid ook zij, toch niet in 't gewild- | |
[pagina 46]
| |
styleeren der lijnen en in het onexpressieve der gelaten wordt wedergezien.Ga naar voetnoot1) Gezeten in een binnen-kamer is de schenkster in bruin-rood fluweelen kleed met mouwen van hermelijnen omslag, wijder op de handen; en koel en donker is haar beeld, nog zwart gekapt over wit mutsje, tegen de schelrijke Maria-Magdalena: rood-gestikt kleed, waarover de appel-groene mantel, en een hoofd-deksel heftig geel. Op de achter-grond, langlijnig, een rood gordijn. Hoe liever begroetten wij in dit kiesch, fijn en gedistingueerd schilderij - al laat de gevoellooze uitdrukking, wij herhalen, niet toe het naast meesterstukken te zetten, noch ook gezochte zwierigheid - den Meester van Flémalle, wien no 206 minder eer aandoet in zijn gewilde statigheid en weinig-rustige samen-stelling, eene Heilige Drie-voudigheid die niet goddelijk is, maar pompeus, en meer werk van een verstand dan van een gevoel. Echt, overigens, onder het echtste (wat blijkt uit de teekening), komt het, bij eersten aanblik, vóor als decadent werk van een schilder uit de school van Matsijs. - En is dat niet een treffend iets, dat een schilder 't beeld oproept van veel lateren tijd, waar dit beeld spreekt van onoprecht gevoel, en theatraal-drapeeren van bombast in een mantel van godsdiensterij? Zoo zal Jaques Daret zijn tijd vooruit zijn geweest, maar in zeer slechten zin. Het naïeve geloof der Vlaamsche primitieven zal hij hebben verloren; niet alleen hun geloof in God of in de menschelijke onschuldige goedheid, maar het blij geloof in zijn eigen goed | |
[pagina 47]
| |
werk; de vreugde van te schilderen zal bij hem zijn geweken voor cerebrale angsten, angst om tragische uitdrukking, angst om lijn, angst om kleur. Hij is geworden wat wij tháns noemen een artist, en bleef niet langer een schilder zoo een andere lakenwever was: een werker, die trouw-hartig en zoo goed hij het kon zijn plicht deed, en gaarne toonde hoe handig hij was, en vaak niet wist zijn eigen genie, of zijn keurigen smaak bij schikken van gebaren en tinten. - Maar juist die angsten, en dat bewust begrip van het dramatische, en het bovenmenschelijke, en het innige van huiselijkheid, verzekeren hem een plaats aan 't hoofd dier school van Doornik waar hij inleider voor was, en wier kenmerk zou blijven: subjectiviteit.
Even gezind op 't handelend verhalen van zijn onderwerp, intentioneel teekenend en schilderend, willekeurig belichtend, rythmisch in plaats van symmetrisch samenstellend; maar toch hecht vasthoudend aan de plastische voorstelling zijner personen: schilder blijvend boven, of, allerminst, naast denkend en gevoelend mensch, zoo staat, vollediger, Rogier de la Pasture, alias van der Weyden, maar misschien minder eigenaardig, tegen-over zijn stad- en tijd-genoot Jaques Daret.Ga naar voetnoot1) Verwonderlijk knap, geleerd teekenaar en geboren colorist, niet blind voor stijl en grootschheid, machtig meester over 't | |
[pagina 48]
| |
praktische en technische van zijn kunst, zou hij Johannes van Eyck dicht naderen, of Hugue van der Goes, zoo hem niet de intuïtie 't stipt navolgen der natuur, 't plezier der nauwkeurige weêrgave, 't zoeken der lijn-om-haar-eigen-schoonheid, ontzei en verbood; om hem van statisch, drastisch te leeren worden; hem van kalm, bewogen te laten zijn; hem zin der actie, meer dan zin der lijn te geven. Wat hem zal maken, blijvend een toch nog steeds accuraat-objectief uitbeelder, een zeer subjectief kunstenaar. Want (evolutie reeds begonnen met Jaques Daret en uitgeloopen op eenzijdigheid) met de Waalsche School ondergaat de kunst onzer Primitieven een diep-grondige kentering. Zich heffend uit het architectonische der altaarstukken, die symmetrie en staande rustigheid den dit-gevoelenden schilder oplegden; wordend meer anecdotisch, en, zouden we haast zeggen, illustratief naar wijze van miniaturen; verliezend langzamerhand decoratieven zin om pathetisch te worden: zoo moeten we het schilderij gaan beschouwen meer om de algemeene expressie ervan, dan om de schoonheid der bijzonderheden en der bewerking. Nog niet zoo opmerkelijk bij Rogier de la Pasture, als bij een Bouts die hem kan ontmoet hebben in het land van Brabant; en, later, als bij een Gheeraert David die eigen vizie en nieuw aangrijpende dramatiek zal verkiezen boven de parallelle, nog conventioneele samenstelling van een Memlinc, die al spoedig den invloed van zijn meester ontging om terug naar Rijn- en Maaslandsch-Vlaamsche traditie te keeren, (wij bedoelen die der van Eyck's) - zal dit streven om individualiteit geleiden naar spoedig-invallende decadentie; bloed-arm | |
[pagina 49]
| |
gaat deze uitwateren in dorre navolging van andere meesters, of gaarne reiken naar de vreemde kunst; ze verliest collectieve beteekenis, kan geen ras- of volk-uiting meer zijn; en slechts het personeele realisme van een Breughel zal, óm zijn realisme, nog de illuzie geven dat een Vlaamsche kunst bestaat. Maar Rogier van der Weyden behoedt, in zijn werk, nog werkelijk voor zulke voorzegging. Want de levensbronnen zijner kunst blijven zuiver en oer-landsch; ontwikkelde eene reis naar Italië bij hem meer-persoonlijke opvatting, was hij meer beredeneerd-godsdienstig dan Johannes van Eyck: hij zal onderworpen blijven aan de vaderlandsche, of liever Vlaamsche, norma's van uitvoering, en zijne beeltenissen blijven realistischstipt, al is intentie van gebaar en gelaats-uitdrukking grooter en subjectiever. En wat hem schakelt aan de keten der groote meesters, is juist die gelijke kennis, die eendere techniek die verduikt, aan minder onderzoekende oogen, de bedoelingen zijner persoonlijkheid. Gansch eene reeks werken verduidelijkt, ter tentoonstelling, wat wij hier als hoofdzakelijken karaktertrek bij Rogier de la Pasture aanstippen. Maar voornamelijk de ‘Beweening’, onder No 25, gewrocht uit den rijpsten tijd des meesters, en een zijner schoonste. Onder fantastisch-regenboogenden, bral-gloeienden hemel die welft naar zwarten storm-nacht, aan den lagen voet van 't schande-kruis, het valend-veege dood lichaam met purper groenende zij-wond, 't vertrokken-torve lijdens-gelaat en de zware, koorde-magere leden. En Maria, smartelijk en met passie-krampen, houdt dat doode mensche-lijf, en niets zal sussen dit felle onder- | |
[pagina 50]
| |
vinden der moederlijke liefde-pijnen, - niet, zeker, de meêwarigheid van Johannes die, den Meester dragend, tracht te weren de Vrouw beweenend den God dien ze heeft gedragen. Treurig, maar betrouwend, knielt Magdalena, en bidt. Ver is de stad, en het landschap.... Sprekend door rythmus der figuren, allen hellend naar den Christus; door teekening, uitdrukkelijker dan ze de meer klassieke Johannes van Eyck zou hebben gevonden; door kleuren-spel dat, somber, alleen om het effect, hoewel realistisch-echt, is aangebracht; zal dit schilderij, vergeleken, bij No 32, toonen hoe de Italiaansche reis, en bepaaldelijk de Noordelijke School van Venetië, hem besef deed krijgen van dramatische weêrgave door uitdrukkelijke en intensieve aanwending van lijn en verwe, maar hoe hij in die verwe en lijn eigen-landig Vlaamsch bleef. Is dit No 32 ‘Christus beweend door heilige Vrouwen’, een echte Antonello da Messina? Al stemmen gissingen daarin toe, niets levert rechtstreeksche bewijzen. Maar Noord-Italiaansch of zeer Zuidelijk-Fransch zal het toch wel wezen. En hier vinden we weêr, al is de algemeene indruk minder geweldig; al weegt hier meer op leden en gelaten bevrediging die gelen avond brengt; al dragen, kalmer hier in hun gebaren de heilige Vrouwen 't noodlot dat geen huilen roeren kan - éen slaat in rood gewaad hare gestalte, en zal bewegingloos haar leed genieten; de heilige Maagd draagt haar gelatenheid; en de Schenker, biddend, zegt hun aller vroomheid -, hier vinden we weer kleur en teekening vol bedoelingen: de zwarte, | |
[pagina 51]
| |
recht-lijnige horizont, de duistere gekruisigde boeven, de strenge, gezochte omlijning der beelden. Maar bij Rogier de la Pasture: dat lillend naturalisme in het lijk, dit heerlijk-gedetailleerde der koppen, en de schroom-vallige behandeling der draperijen... Keus? Ja wel. Maar keus in de onmiddellijkste natuur, en grootste eerbied voor die natuur, in alles, - kan dit worden gezeid van een Daret?... Waar vooral blijkt Meester Rogier's hechten aan nationale overlevering, meer dan een Christus of dan een van der Goes-zelf, is in het portret, in de Nos 26, 27 en 101, naast 143, dat betwistbaar is, echter. No 26: de beeltenis van den gekenden Pieter Bladelin, schatmeester van Filips den Goede: ontnuchterd-bitter in zijn zucht naar autoriteit en laag de dunne oogleden over den ijzer-killen blik. No 27, lollige jonge man, die, teeder ook, gemakkelig-vreugdig is, met open oogen en vochtig-effen onder-lip.Ga naar voetnoot1) Maar de accent-volle teekening dezer tafelen, en hunne rijke, warme kleur (die herinnert, verwonderlijk, aan een wreed portret van Jan zonder Vrees, zeker van vroegeren datum, hier onder No 33 aanwezig: kopij, misschien door een meester van de la Pasture's-tijd of schoolGa naar voetnoot2)), bereiken hun hoogste uiting in het heer- | |
[pagina 52]
| |
lijke portret van den zoo-gezegden Hiëronymus van Busleyden met zijn bescherm-heilige (101): betwist stuk, maar dat Rogier van der Weyden verraadt, onder meer, in het landschap, en vooral door dien grooten kunst-wil, zijn hoogste eigenschap, gediend door onberispelijke techniek.Ga naar voetnoot1) De gewaande van Busleyden - want zijn wapen spreekt dit tegen - kanunnik, bidt aan een stoel in zijn gearmoriëerd brevier; purper wit zijn soutaan onder een fijn-batisten koor-hemd; zijn koor-pels is van rijk marter-bont. Zijn aangezicht is koppig en stuursch, zijn oogen strak en niet-vermurwbaar; de mond diep en gesloten in de plooien van de ontspannen oude huid; zijn haar is hard en grijs: zoo staat hij, bronzigzilveren gelaat en getaand-rijke gestalte, tegen den heiligen Hiëronymus aan, die, kardinalen-rood, fellen achtergrond maakt; zeldzame en bewonderenswaardige kleuren-harmonie, bekomen door gewild samenbrengen van gelijkluidende tinten, meer dan door gemeenen ondergrond, zoo 't bij van Eyck zou wezen het geval. Men schrijft den meester van dit portret ook No 90 toe: een St. Jakob, Pelgrim; maar, is hier een algemeene kleur, duister-groen, wijn-rood en vaal-grijs, die zulk vermoeden kan rechtvaardigen, nauwere studie der behandeling toont weldra eene andere hand. Meer aan te nemen als wezend van Rogier de la Pasture, is het smakelijk beeltenisje (143), hoe we | |
[pagina 53]
| |
't liever aan een vereenvoudigend leerling van Bouts over lieten, van dezen plezierigen jongeling, in wam-buis en mutsje, gezien tegen een stads-pleintje van puntgeveltjes, waar een open kerk staat, en ín de kerk een priester ter consecratie; een jongeling - deze zelfde - heft óp den kazuifel en rinkelt de bellen. En dit werkje openbaart veel geestige gave van opmerking, teruggevonden in de talrijke ‘Madonna's met het kind’ (28, 94, 144); telkens hetzelfde schilderij, met zeer enkele wijzigingen in behandeling en type; maar studies, en machtige, van rijk, glazurig, doorschijnend koloriet, opmerkelijk, zoo we zeiden, voor de geestige teekening van spelende handjes en voetjes van het kind, en de studie van gekozen sierlijke vrouwen-handen. De zij-vleugels van een verdwenen triptuchon, die voorstellen de beide Sint Jans, Sinte Margarita en Sinte Apollonia, vertoonen gewone typen van Rogier de la Pasture. Want deze hechtte aan eenmaal gevonden modellen, wat van hem Hans Memlinc zal leeren. Is dit echter werk van eigen hand, niet veel meer werk van een of twee mede-helpers (want bij de twee paneelen is de kleur onderscheiden)? En eveneens No 89: ‘twee tafereelen uit het leven van St. Joseph’, zoo onharmonisch samen-gesteld en ongewoon verlicht, dat we, hoe we ook bewonderen individuëele expressie van ieder hoofd, glanzige tonaliteit en groot-verzorgde uitvoering, aarzelen moeten voór dit opmerkelijk werk dat, zéker van een leerling van Meester Rogier, wijst op iemand wien Bouts niet onbekend wasGa naar voetnoot1). | |
[pagina 54]
| |
Werk der school van de la Pasture is hier overigens veel en schoon. Zoo, eerst te noemen, No 115: ‘Sint Lukas die 't portret der Heilige Maagd schildert’, een stuk dat, driemaal herhaald, rechtstreeks door de ‘Madonna met kanselier Rollin’ van Johannes van Eyck, berustend in het Louvre, is ingegeven: doek dat zeer beroemd moest zijn, want talrijk werd het ná gedaan en door vele meesters. Dit exemplaar van zooveel-herhaald schilderij kunnen we moeilijk aan Rogier laten toeschrijven, zwart, als het is, in de schaduwing, en de schilder-wijze niet naar zijn manier. Zoo zou ook de ‘Lieve Vrouw’ van No 113, den toeschouwer verschalken door gelijke type van Nos 28, 30 en van No 94. Maar men bezie me de grovere en lompere bewerking! En even-zoo te verwerpen, op zelfden grond, hoe schitterend van kleur en mooi licht ook, het eigenaardige tafeltje, No 102, dat voorstelt ‘den keizer en de keurvorsten’. - Wie leest hier de opschriften? Zij zouden oorsprong van het stuk kunnen vast-stellen. Maar hoogstens van Van der Weyden's school kan het zijn. Is echter ook No 148 slechts van een leerling (want bewijzen en toewijzingen ontbreken): dit portret van een ‘Schenker met den heiligen Clemens’, is bijna even schoon als 't boven-omschreven beeld dat No 101 | |
[pagina 55]
| |
voert; verwonderlijk de dom-gedweeë, onderworpen uitdrukking van dezen burger die zware ringen draagt, in 't warme van zijn bruin-bonten mantel, en zoo gekromd onder de drukkende hand van den heilige die, in gluipende oogen, handen, neus, toeë mond en vierkanten kin, getuigt van wil die plooit noch breekt; edelste werk onder de naamlooze schilderijen eener school die over het lot der Vlaamsche kunst beslissen ging, en discipelen zou tellen als Dieric Bouts en Hans Memlinc.
Met al zijne kunde gewapend naar 't land van Brabant gekomen van uit de stad Haarlem, waar bloeide een schilder-school die rechtstreeks niets, dan misschien 't gebruik van olie-verwe, bij die van Brugge had ontleend, of althans - zoo dit te veel is gezegd - geen blijk gaf van onmiddellijk of met-der-tijd-gewijzigd navolgen der Vlamingen, kwam Dieric Bouts naar Leuven brengen de uiting van, in velen deele, nieuwe en persoonlijke kunst. Reeds wist men in Holland hooge en bijzondere hoedanigheden te toonen, toen Dieric zulke kunst in 't Zuiden nog niet openbaar had gemaakt. Want van Mander zegt, naar wijze getuigenis, den oudsten dier Haarlemmer schilders, Albert van Ouwater, laat tijd-genoot van Johannes van Eyck, deze zeer onderscheiden eigenschappen toe: ‘Hy was seer uytnemende van tronien, handen, voeten, en laken, oock van Landtschap’; wat men weer zal vinden, 't laatste uitstekend en nadrukkelijk, bij de andere meesters die van deze streek zijn naar geboorte en opleiding, | |
[pagina 56]
| |
als waren, buiten Bouts, Geertgen tot Sint Jans en Gheeraert David; Geertgen tot Sint Jans, die de melancholie van hen die tot vroeg sterven zijn bestemd, toont en edel heeft gegeven in 't heerlijk paneeltje dat hier is van hem: ontgoocheld-treurige Johannes-Baptistus in een avond-landschap (34); hij zit, in haren pij en een mantel van laat blauw des hemels, rustend zijn kin in de hand die ellebogend ten knie rust, bedroefden blik, en moe, in een park vol schoone boomen die in kranzen staan; er zijn daar veel vertrouwelijke, en aangename dieren: konijnen en een reebok, een papegaai, een reiger, fazanten en een kraai; de schaduw is schoon groen onder de boomen; en 't is zoo stil dat zulke meestal-speelsche dieren rustig zijn.Ga naar voetnoot1) En ook Gheeraert David die later ter sprake komt, en leerde van Dieric Bouts, naar men acht, een zelfde eerbiedig realisme in 't behandelen van het Landschap: zoo we zeiden, hoofd-karakter der Haarlemsche school. Want dát zal de Hollander Bouts eerst hebben geleerd aan de hierin gaarne phantazeerende en componeerende Vlamingen: strengelijk-realistisch landschap. Heeft men niet mogen zeggen dat, op zijne tafelen, de vaakherhaalde toren van de Leuvensche Sint-Pieterskerk met hare stipte omgeving van huisjes, gold als eene handteekening? Al heel vroeg merkt men bij hem deze nauw-gezette zorg, en een enkel maal met groot dichterlijk | |
[pagina 57]
| |
gevoel der omhangende atmospheer: op een schilderijtje, dat van heel jong in zijn leven moet zijn, toen hij nog niet naar Brabant kwam, en herinnert aan Geertgen tot Sint Jans, (het is hier onder No 43), zit de Lieve Vrouw met het Goddelijk Kindeken. Dat is in een binnentuin; de priëelkens zijn net en zuiver gedaan, en daar zijn lage muurkens van metsel-werk om; en men kan hier veilig wandelen: zoo het doen edel-vrouwen, die malkaar ontmoeten en groeten met heuschheid; er is een pronte pauw, er is een huis met rozig-grijze muren; en er is ook een vijver met zwaantjes; en dan, over den sluitings-muur: de stad. Warme, zalige zomer-avond, vol groote bloemen die geuren, en in de gele lucht de goedige Vader-God. En dat is ontroerende realiteit, die zoo schoon een David van hem erven zal, maar wier innigheid-in-de-kleur Dieric Bouts niet dikwijls bereikt, al te koppig naturalist als hij is, en niet alleen bij het teekenen. Want wat opvalt bij 't aanschouwen der tafereelen uit de midden-periode van zijn loop-baan, is, eerst en dadelijk-kenschetsend, de zeer eigen-aardige kleur. Mag hij, jong, getracht hebben naar teere tonen die zacht samen-stemmend waren, en, op lateren leef-tijd, toen hij de ‘ongerechte oordeel-velling van keizer Otto’ uit Brussel's Museum schilderde, getoond hebben een meester over felle, grondige en fulpen verwe: in 't Leuvensche werk der jaren 1460, is hij tuk, niet op 't weergeven der kleuren in hunne onderlinge verhouding - wat eigenlijk hunne waarde aangeeft - maar op 't stellen der kleur gelijk ze, alléen gezien, zou kunnen wezen. Wat onharmonische en leelijke schilderijen geeft: | |
[pagina 58]
| |
want ik weet een amaranten been op een appel-groen veld dat verfoeilijk is, en aandoet als de schelle en onsmakelijke tonen van sommige miniaturisten. Aan miniatuur herinnert, overigens, de arbeid van dezen meester vaak, wat ook de afmeting zij: ware 't ook maar in de samenstelling. En zoo is, in zijn tijd, Bouts wel de primitiefste der schilders. In de samenstelling: deze is buiten alle conventie, en 't zuiverst-vaderlandsche wat hij uit Haarlem meêbracht. Wijkt de la Pasture reeds van de van Eycksche symmetrie, 't gewogen even-wicht van Van der Goes, af, om losser-dramatisch te worden: de anarchie van een Bouts maakt dit tot loutere bloôheid. Want hij, al stelt hij nog wel steeds zijn hoofd-persoon mooi-fiks in 't midden van zijn berd: wat dáar om-heen gebeurt poseert hij al heel weinig in evenredige groepjes. Niet dat hier zoo groote losheid is, maar de modellen gaan staan waar zij willen. En dan heet Bouts hun stil te staan, en teekent hun staan, dat bij langen duur stijf wordt, wijl het onrythmisch is, en te onnatuurlijk-door-vluchtigheid. Deze slordigheid der compositie en onharmonische kleur, beide van ongekozen en onverstandig realisme, komen echter terecht door weerga-looze teekening. Hier geen trachten, wel is waar, naar grootschen eenvoud of dramatische uitdrukking; geen diep gevoel van stand en gebaar, en vaak zelfs schijnbare onbeholpenheid; overigens: geen intellectuëel of sentimenteel bedoelen (er is geen echter wérkmán, onder de Primitieven, dan Bouts); - maar, buiten zuivere kunde, iets wat slechts enkele Allergrootsten hebben bezeten, organische eigenschap, kenmerkend teeken dat physio-psycholo- | |
[pagina 59]
| |
gische gronden zal hebben. Hoe het te omschrijven? - Zóo sommige lijden aan Daltonisme, en steeds groen tot rood zullen maken: zóo teekenen soms enkele meesters steeds te lang of te kort. Men heeft figuren uit het werk van Phidias wanstaltig genoemd om algemeente-korte beenen; en thans is men de beelden van George Minne van schrikkelijke lengte gaan vinden. - Dat zulks niet van den wil dier kunstenaars afhangt, staat vast: deze teekening wil niet bijdragen tot expressie; hare bedoeling is niet te treffen door magerte of dikte, al te smalle slankheid of ál te gedrongen gezetheid; zij is niet intentioneel, maakt geen effect-bejag. Maar ze is de natuurlijke uiting van aangeboren persoonlijkheid; Puvis de Chavannes heeft ze bezeten; ze maakt in velen deele de distinctie uit van een Botticelli; en, zijn enkelen groot door eigene kleuren-vizie, niet kleiner zal zijn wien 't gegeven is naar eigen wijze vormen te vatten, zonder daarom buiten de anatomische waarheid te gaan; want zij hebben gekregen wat hen zal leiden tot den stijl. Machtig onder wie tot Stijl kwam door eigen Vormenvizie, en niet door nobel-willen-doen en statig-gebaren, of schralen gezochten eenvoud en pover-vlakke behandeling, is zeker Dieric Bouts. Dat zeggen vooral de twee rijke paneelen van het Brusselsch ‘Oordeel’, hier ongelukkig afwezig; maar toch nog heel duidelijk wat ter tentoonstelling berust: eene rij schilderijen van opmerkelijke personaliteit. Vooreerst in den ‘Martel-dood van H. Erasmus’ (35), stuk van vermakelijk doen van twee beulen die | |
[pagina 60]
| |
nijdig zijn als in een poppenspelGa naar voetnoot1): rollen op, met lastig draaien aan den zwengel, de lange darmen uit den buik van den heilige, die het niet ongewoon vindt. Dat doen ook de omstanders niet, al hebben ze gebaren die zeggen: ‘een lastig karweitje!’; maar ze hebben noch schrik noch medelijden op hun strak-onverschillig gelaat-dat-zich-laat-conterfeiten. De stad glooit achter hen aan, en de hemel is van 't gelijkste blauw. - Maar heerlijk, hoe hier enkele figuren staan: zoo de rechter in rijk ornaat van blauw-en-goud-brokaten rok met schoon bont, en een verwonderlijken hoed; en de teekening van ieder gezicht, en de uitvoerige behandeling, hoofdzakelijk van 's heiligen mijter, die naast hem staat om 't plezier van hem te mogen schilderen. Op zij-vleugels staan hier nog dom-statig de H. Hiëronymus en H. Bernardus. En ze gelden alleen om de wijze waarop men ze heeft gepenseeld. Al even weinig gevoelig, ongodsdienstig haast, en even nuchter van kleur; maar hard-uitdrukkelijk geteekend zonder dat stijl hier buiten in enkele personnages blijkt, is het ‘Laatste Avondmaal’ (36). Anders sober geordineerd, zonder het triviale van vorig schilderij, en van rag-fijne en liefderijk-minutieuze uitvoering (men bewondere de groene glazen die op tafel staan), mag het heeten meester-werk van Bouts uit zijn midden-tijd. Het is keurig en aangenaam, en | |
[pagina 61]
| |
de schilder was erover te vreden, want hij maalde, naast de Heilige Tafel-gasten, zijn eigen beeld de voeten uit, en, te halven lijve, dat zijner zonen: de magere Dieric en de dikke Aelbrecht (zoo beweert de heer G. Hulin), die kijken door het open luik dat in de keuken uitgeeft. En deze beeltenissen, hoe bescheiden ook geplaatst, nemen, bij eerste zicht reeds, in het tafereel een naarvoren-komende stelling in; zij toonen de roeping aan van Bouts: die van een portret-schilder. Geen diep psycholoog, echter; niet iemand die, in eens de lijn vattend van een aangezicht en de waarde van een blik, met eenvoud en diepte een karakter uitbeeldt; maar veelmeer de schilder die, door uiterste nauwkeurigheid in teekening en verwe, de gelijkenis op een haar na treft, waaruit dan kan spreken, bij goedlukken, het innerlijk leven van het model. Hiervan is een mooi voorbeeld in No 38; subtiel en toch wel grootsch gebleven in de teekening, door-werkt en tevens levend-frisch van kleur, met teerheid en tonenschakeering in de schaduwing: 't portret van een man in bruin kleed en wijn-roode, hooge muts; piep-oogjes van braafheid, een rechte beenderige neus, een domme breede mond; nul en tevreden, en die zegt: ‘ik laat nu mijn portret maken’. Men ziet hierin, op gelijkenis af, het beeld van Bouts-zelf. Wij aarzelen. Zou een Bouts dan zóo slecht teekenen, dat hij zijn éen portret zóozeer van zijn ander laat, in de gelaatstrekken, verschillen? Veel dieper van innige bediedenis, in de aangezichten, zijn in No 37, dat de ‘Martelie van Sint Hippolytus’ voorstelt, de geknielde Schenkers: Hippolytus van Berthoz en zijne echtgenoote Elisabeth | |
[pagina 62]
| |
van Reverwijck, zwaar en prachtig in damast en goud: groot vertoon van weelde. En de kleur is hier rijk en glanzig, en de teekening niet stijf. Dáarop ging men beweren dat dit geen werk kon zijn (men bedoelde de vleugel waar deze portretten op voorkomen), van Bouts, maar was, zonder tegen-spraak, van Hughe van der Goes. Op welke gronden, werd niet zoo uitdrukkelijk meêgedeeld... Eén ding is echter zeker: verschil van kleur, en, eenigszins, van behandeling, tusschen de zij-vleugels en het midden-paneel. Maar kan ónze uitlegging, die 't volledige werk aan Bouts behoudt, niet evengoed als waarheid gelden: dat hij de vleugels enkelen tijd na 't midden-stuk zal hebben geschilderd? Wij zegden reeds vroeger hoe 't laatste werk van onzen meester, dat van na 1470, uitblonk door machtiger koloriet en zelfs door steeds nobeler teekening. Wie zou het nu bewijzen, dat Bouts de bewuste portretten niet heeft geschilderd om het tijdstip dat hij in zich die vernieuwde kleur voelde groeien en rijpen, even na dat hij de ‘Martel-dood’-zelve reeds geschilderd had? Gissing die we niet als waarheid zullen opdringen; doch beter aan te nemen dan meê-werking tusschen Bouts, die te Leuven woonde, nogal ver van Hugue van der Goes, die bleef te Gent.Ga naar voetnoot1) Wat nu het midden-paneel: ‘martel-dood’ van den door paardengesleur gevierendeelde Hippolytus, betreft: het houdt mate met dat waarop Erasmus niet minder, maar toch delikater, mishandeld wordt. Vier paarden staan er stampvoets met prachtig-spannende en wendende | |
[pagina 63]
| |
nekken. Op éen na zijn ze bezeten van knechten met zweepen, waar éene van zich keert met vraag-blik, wanneer ze nu vooruit moeten. Daar tusschen in ligt de schamele Heilige met smeek-oogen, en daar is wèl compassie bij twee der rechters; maar een derde gaat toch maar het signaal geven, en een leuke vierde is wreeder nog, die geeft een goede wissche aan een der voerlui, dat zijn paard straf trekken zou. En die plezierig-bewegende menschen zijn met evenveel liefde en wijding geschilderd, en met méer, dan de schamele Heilige die er niet goed uitziet... Zelfde naïef behagen in 't bewegend anecdotische van zijn onderwerp heeft Bouts gevonden in 't afmalen, hoe Jezus in 't huis van Simon, waar hij te gast was, werd bejegend; en zoo het staat op een schilderijtje hier (No 39): grootendeels omgekeerde repliek van een stukje dat te Brussel is en dat thans op zeer aanneembare gronden aan Aelbrecht Bouts door G. Hulin is toegeschreven geworden, na doorgegaan te hebben voor een Martin Schön. Aardig vooral hoe ze daar allen aan tafel zitten, en eten bak-visch, en drinken: eerst Jezus, die het goed vindt dat onder tafel Magdalena zijne voeten met zachte haren wischt; en naast hem Simon, met zijn mutseken op, die vraagt: ‘wat is dat daar?’; en Petrus die toont hoe hij het ongemanierd vindt; en de jonge Johannes die er wel stille pret om heeft, en het toont aan den Schenker met uitgestoken vinger: ‘Zie-je dát nou?’... Veel rijker van kleur, misschien van lateren datum, is dit schilderijtje, hierdoor staande boven vroeger-gemeld werk. Maar toch niet zoo schitterend van felheid dan het, | |
[pagina 64]
| |
thans overdrijvend, No 40: ‘Christus dood aan het kruis, tusschen de Heilige Maagd en Sint Jan’, waar scherp rood en blauw is als glazuur. Zeer opmerkelijk schilderij, overigens, om het warme landschap, maar weêr zoo onbeholpen naïef, en dommelijk thans!Ga naar voetnoot1) Heb ik nog een klein paneelken genoemd, dat, onder No 44, fragment uit een ‘Kerst-nacht’, voorstelt Sint Joseph, die een kaars met de hand voor wind beschut, gelijk we hem wel méer zien bij Memlinc, en dat een lief, gevoelig en amberkleurig schilderijtje is, dan zal ik wel ál hebben vermeld wat in deze tentoonstelling van Dieric Bouts is. Of wil men er aan toevoegen No 115, waar onder de vermoedelijke trekken van Bouts, Sint Lukas de beeltenis der Moeder-Maagd schildert? Het voorstel is verleidelijk. Men weet dat gaarne de schilders zich aldus vromelijk afbeeldden. En hier biedt de voorgestelde Heilige zeer groote gelijkenis met Bouts' portret aan. En tevens vindt men hier zijne kleur, zijn landschap, zijn behandeling der gelaten. Maar daarentegen gevoelt men de samen-stelling van Van der Weyden, zijn Lieve-Vrouw-type, zijne teekening. En aldus worden wij geleid tot de bevestiging van een vermoeden: dat Bouts wel naar Brabant kon zijn aangetrokken door den grooten roem van Rogier de la Pasture, en, verblind, niet naliet hem in enkele werken nà te volgen, vóor hij weêr zijne persoonlijkheid en zijn nationaal karakter had terug-gevonden. Vermoeden dat versterkt wordt door nog andere | |
[pagina 65]
| |
tafereelen, bewijzen van de la Pasture's invloed op Bouts, zoo No 269: nog steeds voor een Bouts doorgaande, om reden van een avond-teeder landschap, waarvan het voorplan duister is; maar achter groote boomen is het gras nog licht; - en daar zit een Lieve Vrouw met het kindeken dat speelt aan kralen van een paternoster, zóozeer herinnerend aan Meester Rogier, dat het alleen onder zijne ingeving kan zijn gedaan. Zoo ook No 95: waar, op goud-bruinen grond (merkwaardig bij Bouts en naar van der Weydengevolgd), een Man des Lijdens der Gode-Moeder de wonden van zijn handen toont; den Leuvenschen Meester nog niet betwist, maar duidelijk geïnspireerd door dien van Brussel.Ga naar voetnoot1) - Wat te zeggen van No 140, Bouts toegeschreven; maar dat we eerder achten te zijn van een schilder die niet alleen hem, maar ook Memlinc goed zal hebben gekend? Ware 't niet verstandiger (want de toewijzing houdt bepaald geen stand) het met het ‘Catalogue Critique’ terug te schenken aan een Brabander die de zeer eigen hoedanigheden van Bouts heeft weten te paren aan de vrouwelijke gratie van Memlinc? - Talrijk is hier overigens wat den stichter der Leuvensche school herinnert: al dadelijk bemerkt No 42, een ‘laatst avondmaal’ dat, zeer uitvoerig bewerkt, maar van lateren tijd allicht, onmiddellijk door groepeering en behandeling dat van Leuven in 't geheugen brengt, en nog meer dat van Brussel. Ook, om enkele bijzonderheden die gelijkenissen bieden met het ‘vonnis van Keizer Otto’, No 50: zeer | |
[pagina 66]
| |
weelderig verbeelden, en sumptueus van kleur, van ‘drie tooneelen uit het leven van Sinte Lucia’, en waar we meenen dezelfde hand in te herkennen van No 45, al is de bewerking minder mooi: weêr, beïnvloed door Bouts, 't zeer rijkelijk vertoonen van eene niet-ontdekte legende. Men merke op dat de Vlamingen onzen Hollander meer in de teekening dan in de kleur navolgden: wat weêr duidelijk wordt in No 110, dat, in zijn strak realisme, tot brutaliteit in de portretten overslaat, maar, voorstellend: ‘Salomo die een gezant der Koningin van Scheba, en daar-naast haar-zelf ontvangt’, in de schilderij barbaarsch rijk is. Maar dit straalt het mooiste nog uit den ‘Pilatus die zijne handen wascht’ (339), een gevoelig en schoon, krachtig en edel schilderij dat meesters waardig ware om groenend-gele kleur die, decadent wel, aan een van Eyck doet denken, en een keus van lijnen die hoogen stijl laat zien, en nobel begrip: onder invloed van Bouts zéker: men bezie den Salomo en herinnere zich den Keizer Otto uit een der Brusselsche paneelen; maar, in zekere mate, hooger werk dan wat deze heeft nagelaten.Ga naar voetnoot1)
Hoe vaak ook nagebootst, kende Dieric Bouts geen rechtstreeksche leerlingen waar de naam van tot ons is mogen komen, behalve dien van zijn jongsten zoon | |
[pagina 67]
| |
Aelbrecht - die, naar onlangsche bewijzen, niemand is dan de zeer merkwaardige ‘Maître de l'Assomption’, naar een triptuchon van het Brusselsch Muzeum aldus gedoopt, - en, maar minder zeker, Gheeraert David. Wat we hier aan Aelbrecht Bouts toekennen, zal weinig zijn -: een zonderling paneelken, saêmgebrachte vleugels van een drieluik, en variante van een werk zijns vaders, dat deel uitmaakt van de Rod. Kannverzameling te Parijs (want Aelbrecht zal wel meer replieken naar werken van Dieric hebben gemaakt: getuige het bovengenoemde ‘Maal bij Simon’ dat te Brussel is). Deze vleugels stellen vóor ‘de Brandende Braam’ en ‘Gideon's Vlies’ (41), en zullen niet door zeer groote hoedanigheden uitblinken. Maar zeer lief in hunne uitvoerigheid zijn de, hier aan Gheeraert David ontnomen, zijgevels: ‘de Schenker, met Johannes-Baptistus en Maria Magdalena’ en ‘de Schenkster, met Andreas en Catharina’ (Nos 141 en 142): rijk-kleurig en leuk-uitdrukkelijk, zonder diepte echter. Men moest hem nog, naar zijne vereenzelviging met de ‘Maître de l'Assomption’, volgens den catalogus, No 237 toekennen, dat zéker van Bouts' school is, en den ‘Christus met de doornen-kroon’ naar dezes norma verbeeldt. Het is van zeer doorschijnend-schoone kleur, en van diep gevoel. Het echter wagen, Aelbrecht er den schilder van te heeten, - want dan moet men ook No 238,Ga naar voetnoot1) analoog onderwerp en analoge bewerking, | |
[pagina 68]
| |
om niet te spreken van No 239, toezeggen - durven we niet op eigen gezag.
Na Dieric Bouts de mannelijke, die, objectief met hardnekkigheid, noch aandoening noch nadenken, in onontroerbaarheid die gewild was, liet schemeren of lichten, en hechtte hoofdzakelijk en haast uitsluitend aan de natuur-getrouwheid van zijn werk, en geen liefde kende dan voor het technische van zijn werk; man der ten-uiterste-gebrachte bedrevenheid, der lijn-om-de-lijn, der kleur-om-de-kleur; voor wien een heilige geen beteekenis had dan eene picturale, en dien hij met niet meer gevoel schilderde dan den hoed die op zijn hoofd stond en de schaal waar hij uit drinken zou: dorre ziel en strak-ziend oog, vaardigheid vóor aandoenlijkheid, en knapheid aan diepe schoonheid verkozen; - na Dieric Bouts verschijnt Hans Memlinc, Rijn-lander, ontvankelijke en onbestemde natuur, te vatbaar voor indrukken, lijdend onder die vatbaarheid, ziekelijk zoekend naar graciele gevoeligheid, sentimenteel haast en bijna passie-loos. Naar de school van meester Rogier gekomen, uit een streek waar reeds moest heerschen de melancholie der pracht die onder-gaat: het ‘guldene’ Mainz, zal hij wel, en lang, leeren en na-doen het voorbeeld van den roem-machtigen de la Pasture; en zelfs de eigene teekening en kunst van 't samenstellen bij Bouts liet zijn bevattelijkheid niet onverschillig. Komt echter weêr persoonlijkheid te boven: zoo uit ze zich in wondere kleur als een streeling, en teekening, vol van gratie; - maar slechts later wordt zijn werk volledig de spiegel | |
[pagina 69]
| |
van zijn eigen ziel: de schoonheid van wat taant en welkt, der nevelen en der droomen, van verren en woordeloozen zang en van ongezeide gevoelens. En slechts in het portret blijft hij streng zijn weeke personaliteit betoomen, hoewel, en vaak, met tegenzin. Zoo toont zijn schilders-loopbaan drie perioden die vast en meest overeen stemmen, in data, met wat ons van zijn leven en werken is bekend. En daarvan zijn hier talrijke en treffende voorbeelden, die we vermelden gaan, als echt-typische werken. Aldus, en uit een tijd dat Memlinc's kunst zwakke weêrkaatsing was van die der meesters - eerste schilderij, overigens, van hem met vaste jaar-aanwijzing gekend - door koele metaal-kleur en realiteit van 't intieme landschap verwant aan Bouts en door keus van typen en teekening aan de la Pasture: het triptykje, genoemd ‘van Sir John Donne’ (56). Werk, te gelijker tijd van bekwaamheid en naïeviteit, vertoont het, dikkoppig en ongevoelig, Maria die leest, met Jezusken dat naar een appel grijpt die een engel, de vedel een oogenblik terzijde, hem biedt met gedwongen glim-lach, wijl een andere engel bij vlijtige bevalligheid bespeelt het orgel dat hij houdt. En daarnaast staan, indringerig een beetje de H. Catharina met haar zwaard, en dom tevreden de H. Barbara met haar schoon torentje. - En dat ware noch beter noch slechter dan 't gewone werk van dien tijd, toonde reeds hier niet Memlinc zijn groote macht in 't schilderen van portretten, en was het landschap niet van uitnemende innigheid.Ga naar voetnoot1) De | |
[pagina 70]
| |
portretten: Sir John Donne of Kidwelly met zijne gade Elisabeth de Hastings en hun dochterken, hoewel nog niet de beteekenende diepte hebbend van later werk: sober en stijl-vol; híj, met ziekelijke jukbeenderen en tril-neus, en de oogen treurig-ontgoocheld; zíj, met dunnen mond van wil en kouden blik; en 't kleine meisje voldaan en dikkerig. En het landschap: een waterken en een brugsken, een watermolen en een zwaan; en de mulder, zak ten rugge, trekt zijn deurken in; en daar is een weide, en daar is een koe, en ruiterkens gaan te paarde: en dat is blijder dan bij Bouts hoewel bij hem geleerd, want de kleur is hier zeer vlijend. - De zij-paneelen toonen ons oude-bekenden: de twee St. Jan's zooals ze ons voorwaar van der Weyden heeft voorgesteld, en meer dan eens. Maar hier weêr de bijzonderheid van een koel binnenhuis, waarin open venster uitzicht heeft op een tuintje daar een pauw op een muurtje pronkt vóor een achter-bouw; en, ander-zijds, achter een zuiltje, een man die door-gaat voór Memlinc-zelf, en hij is geen schoone man, - betwijfelbaar portret overigens. Meer bepaaldelijk nog onder inspiratie van Dieric Bouts, wiens werk het lang is genoemd geworden, staat deze ‘martel-dood van Sint-Sebastiaan’ (69): niet zoozeer door de kleur misschien, maar zeer uitdrukkelijk naar de slaafsch-nagevolgde teekening: men bezie me den boog-schutter die, achteraan, de peze spant! En ook de behandeling der kleêren, zóo in den mantel van den heilige, en de strakke gelaten, en het landschap. - Wil men thans een tegenhanger die ten krachtigste even grooten invloed van de la Pasture verraadt: men | |
[pagina 71]
| |
zie dan No 92: ‘de kruis-afname’ met op de vleugels St. Jacob en St. Christophorus. De zwakheid van Memlinc, niet opgewassen tegen den grootschen dramatischen zin van zijn meester, verwekt hier nutteloos armen-wringen; want aangrijpend kan het niet worden, en zachtheid der gelaten spreekt al te zeer de heftigheid van de gebaren tegen. Opmerkelijk mag het hier al dadelijk worden genoemd hoe, bij dergelijke onderwerpen, Memlinc nooit tot persoonlijk samen-stellen komt, en, zelfs in rijperen tijd, daartoe nog steeds te rade gaat bij van der Weyden. Zoo 't wordt getoond, b.v. door No 91: weer een ‘kruis-afname’, die, hoewel uit een periode van volle meesterschap, en veel persoonlijker dan vorig tafereel, in compositie niet van opgedrongen overlevering der school afwijkt. En toch bezit die glorie-tijd veel eigen hoedanigheden, waarvan triumphantelijk getuigt, en meesterlijk, het ‘mystisch huwelijk der heilige Katharina’ (59). De bekleuring! Het wisselend groen van Barbara's kleed en, op den rechter-vleugel, dat der Salomé; en het rood: in den mantel der Lieve Vrouw, en rood fluweel der mouwen van Katharina en van Salomé, en te zelfden kant, een fulpen wambuis; en purperend de mantel van Johannes te Pathmos, en zachter nog, de wijnkleuring van den Evangelist op het middenstuk: harmonie onbereikt, en zoo puur van ongemengde distinctie. En dan, de Eenigheid der zachtlijnige teekening; het gebaar dat streelt en glijdt der Katharina in licht vooroverneigen; de rustige bevalligheid der Barbara, en de evenwijdigheid in lijning om de twee schoone Johannes- | |
[pagina 72]
| |
figuren. - En de goddelijke genade van dien symmetrischen samenhang; onder zuilen-gedragen bogen-dalen, omheen 't centrale baldakijn, een rythmus die, niet nieuw, nooit even edel was: zoo is dit een meesterstuk voor alle tijden, en ook zelfs in 't boven-menschelijke noch treurig-zijn, noch lachen dezer drifte-looze zuiveren. Een zeer merkwaardige gedeeltelijke repliek, zeker tegen denzelfden tijd, ongeveer geschilderd, of even vroeger, toont met lichte wijzigingen, dezelfde personen met dezelfde groepeering in een stillen namiddag-tuin, waar Maria zit onder wingerd-ranken, in eenvoudiger kleed, met mindere staatsie: landschap van stille teederheid, die inniger maakt, en wereldscher, dit tafereel (63).Ga naar voetnoot1) Eene gansche reeks schilderijen leidt naar deze uitstekende werken. Zij ontwikkelt Memlinc's kunst tot op dit hoogte-punt, ontgroeit de invloeden, stijgt op naar eigen pure gratie. Zoo zijn de vele Maria-beelden, wel wat vaak herhaald met zelfde gelaten en gebaren, en de kleur, die onveranderd blijft; zoo ook het ‘drie-luik van Johannes Floreins’ (60): de intieme aanbidding der drie Koningen, waarvan de oudste schroomvallig en knielend de goddelijke voetjes kust, maar waar vooral te rechter vleugel aandoenlijk is de jonge Moeder-maagd, die teeder en bezorgd hare armen strekt, en de bezorgde Joseph met de keerse; en, te linker, de goedig-vermoeide moeder Anna. En ook het ‘altaar-stuk van Adriaen Reins’ (61), | |
[pagina 73]
| |
minder belangrijk om 't midden-paneel dat van der Weyden weêr navolgt, dan om den rechtervleugel met den statigen en gracielen bescherm-heilige, die waakt over den strak-aandachtigen broeder Reins, die met de omfronste oogen toeziet, en is dom, lomp-lippig, en van laag, klonterig voor-hoofd. Maar om de jaren 1480 bereikt Memlinc eerst zijn volle en eigene schoonheid. Zij is aristocratisch-sober, stil-gevoelig en beweging-loos nobel. Zij is noch dramatisch, noch zuiver-plastisch. Zij is schoon noch om kleur, noch om lijn, die bij zúlke innige hoogte alleen nog onontbeerlijke, maar onnoodig-rijke teekenen eener uiterlijkheid zijn, slechts om 't verbeelde innerlijke aangewend. Zoo worde dan de verwe stemmig-dof en de lijn van allen eenvoud... Wat heeft de laatste jaren van den Meester gedreven naar deze meren van grondelooze kalmte en bijnabangende vreê? - Want thans verwijlt hij op plaatsen die niemand hem wees en waar niemand hem volgde; en men heeft schroom als men voelt ze te naderen. Want zie deze ‘Verkondiging’ (85); onbegrijpelijk wat u treft uit dezen eenvoud: maar de engel heeft ook in ú gesproken. Gij voelt de nadering der ontvangenis bij de na-bezwijmende Maria, zoo vreemd, zoo vreemd. En dan de gratie der Engelen die wéten, en éene spreidt den sleep, glim-lachend, dat de Bruidegom komen moge... Een wonder; en waarom? Ach, wij mogen het niet weten. En No 82: ‘De Heilige Maagd’: en de eerbied der lange engelen die, bezijden, zwijgen; en de eene biedt rooden anjer, en de andere houdt een laag-rollende banderool; zíj is recht en ongenaakbaar, tegen 't brokaat | |
[pagina 74]
| |
aan, in 't stil-roode en grijs-van-bont slank-lijnend kleed: visioen van hoogste zuiverheid en van verlangen naar die zuiverheid. En weêr dat onroerbare, hoewel meer humaan, in No 79: variante, gedeeltelijk, voor de figuren, van No 82. En weêr dat tenger bewegen van den nauwdurvenden engel, die den appel biedt, en de vrome ernst van dien met de harpe. Van denzelfden tijd is, fragment waarschijnlijk, van grooter schilderij, een paneelken: bewogen Joden, die Christus' dood vragen (76); om de kleur magnifiek in haar doffe, getaande weelde, maar ongewoon bij Memlinc om heftig gevoel: huilende koppen en gebaren, die dreigend zijn; opeen-stapeling van menschen, massa die vooruit-stuwt, wil der massa; - te kalm echter, te berustend, op een paar bijzonderheden na, bij een ziel die zulke forsche breedheid niet bevatten kon. Hoe is, hiernaast, het ‘Altaar-stuk van Burgemeester Moreel’ completer en van diepere uitdrukking: weer éen der meesterstukken (66). Over drie paneelen heen, de mooie duisterende avond, even licht nog over de rustige burcht dat weêrspiegelt het stille water. Er staat een bekapt Christus-beeld aan 't brugje dat leidt naar 't grijzend dorp. Aan de open deur van een huis staat een rust-bank. Men ziet de donkerende kerk in de diepte. De diepe landen zijn rustend. - Wolkend de blauwende nacht-lucht. Rotsen sluiten thans ín den stroom die breed is, het water van peillooze spiegeling, en blauwer dan den hemel. - En de overzijde: het heerelijk park met statige boomen om toe kasteel. En de lucht is zwarter geworden... Daarin ademen avond-vroom de Heiligen | |
[pagina 75]
| |
en de menschen: gebogen en deemoedig en droef-gelaten aangezicht, de H. Willem van Maleval, in harnas dat gebruind en niet krijgshaftig-blinkend is, naast Willem Moreel met ernstige lippen. De vijf zonen zijn achter hem, wier gelaten, naar rang van ouderdom, speelscher worden; en de heel kleinen kennen de zoete strengheid van den avond niet. - En dan, midden-paneel: Sint Maurus en zijn aandachtig gebeden-boek; Christophorus die, zwierig, steunt op rozenden stok, en waadt door het water dat kringt met schelpe-kleur om zijne beenen, waar hij dragend is het Kind wiens aureool zacht gloeit tegen grauw-wolkenden hemel; en de H. Gillis die vleit zijn tam-ziende ree met innige droefgeestigheid. - En links: fijn-sierlijke H. Barbara in brokaten kleed en gedempt-rooden mantel, naast Vrouwe Moreel die denkend is, en al die zoete en vrome kopjes der tien meisjes die niet roeren mogen.... Met zulke werken naderen wij de laatste levens-jaren van Memlinc. Bereikt hij thans, verouderend, niet steeds deze gevoels-hoogte meer: zijne kleur blijft van diepere fijnheid; niet de glans van het middentijdvak, maar 't aristocratische van werken als het ‘diptuchon van Marten van Nieuwenhove’ (67), wiens portret we later krijgen, en waarvan de Lieve Vrouw, in 't heldere, nieuwe blauw en rood, is vol van gratie; en de wel-beroemde ‘rijve van Sint Ursula’, senielen arbeid van iemand die geduld heeft en veel ongebruikte volharding, vluchtig bewonderings-punt van Engelschen-op-reis, en dat niet zelfs kan gelden als diep-oorspronkelijk: want men deed ons het genoegen onder No 47 acht tooneelen ten toon te stellen uit het leven van Sinte | |
[pagina 76]
| |
Ursula, geschilderd vóor de Memlincsche rijve, wát mooier, al gelijken zij de miniaturen, en die Meester Hans bepaald niet onbekend zijn gebleven...Ga naar voetnoot1) Verwijlen wij bij dit zeer-beruchte werk? - Of vergeten wij dat deze schilder het ‘Mystiek Huwelijk’, de ‘Verkondiging’ en het ‘Altaar-stuk van Willem Moreel’ heeft geschapen? En dan, de portretten! Zij zijn hier talrijk, en, hoe men ze schikke naar tijds-orde, het eerste verliest niet in hoedanigheden bij het laatste, en de hand en het oog faalden niet méer bij 't laatste dan bij het eerste. - Komt van Eyck tot absolute schoonheid door onovertroffen gaven van stijl die de minste bijzonderheden nooit klein lieten worden, en acute doorzienendheid van zijn model; streeft van der Weyden, colorist, naar leven in blik en trillend vleesch, zonder overigens éene verwaarloozing der teekening; krijgt de taaie wil van Bouts karakter achter houterig-behandelde aangezichten: Memlinc is de eerste die wetens en willens vereenvoudigen durft, styleert, en 't gemoed boven gelijkenis stelt; en is subjectief, bijna, als een Italiaan. Geen wonder dan dat men zijn portret van den muntensnijder Nicolo Spinelli aan Antonello da Messina toe ging schrijven, om gelijkenissen in de doffe en warme kleur, op te merken vooral in een laag landschap onder zijgenden avond: einder geel en diep opblauwend naar boven in den hemel, waar heel lichte wolkjes zijn; | |
[pagina 77]
| |
gelijkenissen tevens, dacht men, in de strenge en toch eenvoudig-lijnige teekening van dit hoofd: straffe mond met spot-vlijmende hoeken boven zakkenden kin; trillende vleugelen van langen neus en blik van groote eigene zekerheid (55).Ga naar voetnoot1) Vergelijkt echter deze bijzonderheden der teekening bij wie dezelfde gaven bezat: Hugue van der Goes, dan ziet men licht Memlinc verliezen bij 't uitbeelden van karakter door de lijn. Gemakkelijk punt van vergelijken verschaffen hier de portretten van Tomasso Portunari en dat zijner vrouw (57 en 58), ook afgebeeld, gelijk geweten, op de zij-stukken van 't groot altaar te Firenze, in de ‘Uffizi’. Waar van der Goes accent-vol, grootsch en tevens uiterst natuur-getrouw blijft, verslapt Memlinc allicht in glad-strijken dat heet glooiend ineen-smelten der gelaats-plannen. Dit merkt men overigens minder in 't Portret van Maria Portunari; want Memlinc is, eerst en vooral, goed conterfeiter der vrouw; hij ziet hare luimen en kent hare ijdelheid; en deze sentimenteele wordt vaak dan spiritueel en innerlijk-geestig, in de mate haast van Johannes van Eyck schilderend zijn weder-helftGa naar voetnoot2). Wat aardig blijkt, b.v., in No 71, en meesterlijk: oude, onvoldane, nijdige vrouw; kleine hatelijke, groen- | |
[pagina 78]
| |
grijze oogen onder schalen die dekken den spiedenden blik; lange beenderige neus, en de mond bloedloos, recht en dun; zij is dicht gedoken in haar zeer toeë kap, afdak om haar verrimpeld-geel aangezicht; en ze toont hare knokelige, magere grijp-hand. En nog (al wordt de echtheid betwist) No 222, de tevreden domheid dezer zoo juist genoemde, in de catalogus, ‘bourgeoise’ de Bruges. En is daar ook niet nog, edeler dit, de beeltenis van Barbara Moreel, geboren van Vlaenderbergh: deze patriciërs-vrouw, waar men eerbied voor heeft; schoon, overigens, naar de idealen van den tijd: het voorhoofd hoog en zeer welvend, ronde ovaal maar scherpen kin, recht levend neusje, oogen met zedige leden niet te dicht bij elkander; en alleen de mond is vleezig genoeg, dat hij vroolijk hart, of aller-minst niet melancholisch, verhaalt (65). - Moreel-zelf is man van zaken en van ernst (64). Zijn mond schertst niet, noch zijne onderzoekende oogen, al heeft hij den neus niet kwaad geluimd en den kin zeer goedig. Maar hij is Burgemeester. Géen burgemeester, de man wiens knaapje zoo dikwijls heeft geposeerd voor het Christus-kopje (het staat ook hier bij met zijn lichte gele krullekens en boldom aangezichtje: niet mooi), maar een nederig geloovige in allen eenvoud (74). Hier weêr bidt hij met strakke aandacht van voorhoofd en oogen; en hij wil niet dat hij zal twijfelen. Zijn mond is hard toe, en hij heeft lange, mooie en witte kosters-handen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 79]
| |
Zijne vrouw (75) heeft geen knaapje dat achter haar zal staan, maar zij heeft een hondje, een kleintje, een leelijk dingetje als op het Londensch stuk van Van Eyck: Arnoulfini met zijne vrouw; zulke beestjes toen zeer in mode.Ga naar voetnoot2) Want deze vrouw heeft den zin der deftigheid en van wat past: bij 't vouwen der handen houdt ze den kleinen vinger een beetje apart, teeken van elegantie, nog steeds. Deftig, overigens, tot in den domstarenden blik. Maar slim in hare schalksche leelijkheid, de beruchte ‘Sibylla Sambetha’ (62), die is eene jonge dame uit de familie Moreel, hoewel geen dochter zoo men heeft beweerd: hoogste uiting van Memlinc als afbeelder der vrouw, verrassende waarheid in deze geenszins sentimenteele oogen, de dikke, zinnelijke neus, de spottend-groote mond met niet geringe onder-lip, en een punt-kin. Zij kan de gezelligheid onderhouden met grappen en babbelen; maar zij kan haat-dragend worden ook, en licht. Bij zulke getroffen karakter-diepte past het mansportret van No 73: niet-gemakkelijke heer met zijn gebroken zwel-neus en zijn opgetrokken wenk-brauwen van ‘wat moet je hebben?’, een mond van ontevredenheid en plooien naast de bovenlip van iemand die niet goed kan lachen. En zijn kin is stoer en dik. Maar zelf-voldaan om behendigheid van knap boogschutter, laat deze andere (70) zien dat hij een mooie | |
[pagina 80]
| |
jongen is, en zorgt dat zijn haar in de plooi blijft onder de muts. Hij heeft vleezige lippen en kleine oogen, en te gelooven is dat hij licht is van zeden. Niet Martin van Nieuwenhove (67): hij bezit vele weerdigheden, en is van onbesproken gedrag; doorvoed, overigens; - en toch: die dikke lippen ... - Wij hielden voor het laatste dit schoon, schoon beeld van een jongeling (77). Hier betuigde Memlinc al zijn liefde voor tengere, ontluikende schoonheid, zijn treurig-wulpschen zin voor heerlijkheid die moet vergaan, voor mooiheid van herfst en van lente. Dit portretje is een zang van verlangen en van afscheid: jeugd die rijp gaat worden, komt en gaat verdwijnen; heerlijke verschijning, en bedroevende, van zuiver schoone oogen, vocht-mondje dat geen hardheid kent; en de ronde zachte kin, en de lange rillige handen: werkje magnifiek naast het aller-mooiste...Ga naar voetnoot1) En hier wilde ik wel mogen afscheid te nemen van Hans Memlinc, ware hier niet deze ‘Christus met musiceerende engelen’ die het mij belet (84): groot triptuchon dat bedekt heeft eene orgel-kast te Najera in Kastilje, daar veel is om getwist geworden, en deze groote aandacht toch niet waard: decoratie-werk, dat het ook zal geweest zijn in Memlinc's oogen. Waarom | |
[pagina 81]
| |
er langer dan bij blijven, na zooveel tafereelen van geheele schoonheid?
In Brugge dat - de haven van Damme verzand; de kooplieden uitgeweken; en slechts nog de zieke en trage weelde der in tijden van bralle pracht gewonnen schatten - werd thans, op het einde dezer vijftiende eeuw, gelijk een vijver waar des te schooner bloeien de water-lelies naar de vlakte stiller is, en rotter de onvaste gronden; - in Brugge zouden thans sieren met de schoonheid hunner eigen kunst veel goede schilders de grijzende weemoedige treurnis van berustend verval en de begoocheling van vroegere staatsie. - Maar geen vreugd meer, van het volk, om geschapen kunstwerk; geen vreugd ook meer bij den schilder, dan in eigen gemoed. De tijden zijn niet meer, spoedig geweken - zij mochten duren geen honderd jaar! - dat kunst deel uitmaakte van 't gemeene-goed; zij gaat thans wonen in gesloten huizen. Nog even echter zullen, aangetrokken door gestapeld geld, en door het patriciaat dat zijne luie verveling gaarne tooide met deze fel-roode, maar reeds welkende roos; en ook door dit vermaarde voorbeeld van een Memlinc, vele kunstenaars, liever dan naar het levende Brabant, komen naar Brugge dat in zachten glimlach noodt, verkozen boven luid-ruchtig ontwaken van Antwerpen. - Zoo ook, uit Oudewater, en na oponthoud, vermoedelijk, te Leuven bij Dieric Bouts, de Hollander Gheeraert David: brenger, na Memlinc, van Brabantsche school-dogma's, die zijns vermeenden meesters hoofdzakelijk, naar Brugge, waar hij werkte, tien jaren lang, | |
[pagina 82]
| |
aan een diptuchon, niet door Bouts ingegeven of verwekt door zijne gestalten, maar waaruit blijkt bekendheid met de ‘martel-dooden’ en ‘'t Ongerechte Vonnis’, en tevens levendige beweging en losse samen-stelling; maar hoe rijper, en met een strengen smaak, geleerd en gelouterd op een reis naar Italië, die spreekt uit bijzonderheden, op deze paneelen, van kransen en steenen amors: wij meenen ‘de Legende van Sisamnes’, in twee deelen: zijne veroordeeling, en de foltering als boete (121 en 122), die herinneren, bij geleerde menschen, aan de beschuldiging van kuiperij op zekeren Brugschen Lanchals uitgebracht, die gestraft werd op zelfde doeltreffende wijze. Cambyses, hier op 't eerste tafereel, is, met raads- en edel-lieden, naar waar de omkoopbare Sisamnes recht pleegt, gekomen, en beschuldigt hem, strak, uitdrukkelijk en aandringend, van snoode veilbaarheid, en somt, tellend aan zijne vingeren, de wandaden op, en is zéker van wat hij zegt; - wat de gestalte van den verschrikten rechter, half van zijn zetel rijzend, en een zeer angstig gelaat, niet tegenspreken. De raads-heeren luisteren toe, ernstig, diepzinnig en met geheimig-wijze koppen, terwijl een wapen-man van gemeen uitzicht niet zacht den beschuldigde gaat vatten. - En tot verduidelijking voor wie mocht vragen: ‘Wat deed deze man, om dien waardigen koning zoo streng, deze omstaande lieden zoo straf-ernstig, en deze gemeene soldaat zoo onbetamelijk tegen-over zoo welgekleeden heer te maken?’, heeft David in een hoek getoond hoe een man geniepig een beurze gelds in de hand van Sisamnes, die de deur van zijn huis is komen opendoen, gestopt heeft. | |
[pagina 83]
| |
't Andere tafereel toont ijverige beulen, hoofdzakelijk. Zij oefenen, met de noodige werktuigen, hun kunst in 't villen van menschelijke borst en arm op den zeer te beklagen oud-rechter, die grijns-lacht en grim-lacht van de begrijpelijke pijn, en tracht te wringen zijn lichaam onder de goed-boeiende koorden. En al de raads-heeren zijn er weêr allen bij, vinden dat het wel besteed is, en de straf wel uitgevoerd: en denkt niet dat dit hun onvermurwbaar gelaat verschikken zal. - En wat het gevolg zal zijn van het gevalletje wordt geleerd in den linker hoek, waar de zoon van Sisamnes, die geërfd heeft het ambt van zijn vader, niet te erven wenscht dezes hachelijk eindlot: want hij verstoot met gebaar van walg geld dat hem wordt geboden; edel princiep hem ingeblazen, vooral, door de vaderlijke huid, die, tot vermaan, over den rechterlijken zetel is gehangen geworden, waar dan de zoon is op gaan zitten: familie-stuk... Grond van naïeve dramatiek, verhaald door David als door een rijk-geestigen en tragisch-oproependen zegger van sproken. Gouden licht straalt gedempt over wezens en gebaren, maar vooral wonderlijk vermogen der uitdrukkingen op de gelaten spreekt: wel eenigszins kinderlijk in verachtelijke tronies en verraderlijk rollen van oogen bij beulen en soldaten, maar buitengemeen diep-juist, en treffelijk schoon bij den gemartelden Sisamnes, wiens pijn lacht in de mondspieren, en den verschrikten ernst, op 't eerste luik, der edellieden, en de zekerheid van Cambyses zeer koninklijk. Werk, in zijn geheel, van volle rijpheid en goed-beheerschte macht; pracht van kleur en onberispelijkheid van de teekening; toch ongewoon bij | |
[pagina 84]
| |
Gheeraert David, een zachtere en hoogere geest, dat hij zich lang zou vermeien bij dergelijke anecdoten. Ziet aldus No 123: het meester-stuk. - Weinig buiten de stad die met rijke gebouwen en binnen-tuinen blauwt en groent in dichte diepte, (een burcht smelt teêrlijk zijn kleuren in even-kleurige avond-lucht) is het woud van gladde beuken dat gadert de duistere rust van dezen avond. Een klaar-zwarte water-beek gaat tusschen zacht-mossigen grond en boomen waar klimop mooi is. En daarin wordt Christus gedoopt, staande in den vloed van kleine golfjes die kringen gaan om zijne knieën, en, handen in schromende vroomheid gevouwen, staart met oneindig-diepe oogen áan 't weemoedig visioen van lijden en liefde dat dit doopsel voorbereidt: o schoone god, maar zoozeer een mensch. - De vermagerde, triestig - bewuste, smartelijk - aandachtige Johannes Baptistus laat vloeien, zacht hande-neigend, het water der zonde-wassching, wijl, rijk-zwaar van ornaten, een engel het kleed houdt van den Gedoopte. En men ziet de Duif, en God den Vader. - Rechts, tegen rotsen aan, predikt Johannes voor een goedluisterende schare volks; links, zijn enkele menschen die praten onder de stille woud-boomen. Wat hier moet gelden als hoofd-schoonheid, is niet de compositie. Want deze was traditioneel, en wij vinden ze onveranderd terug in een hout-snede uit een zeldzaam boek: ‘tBoeck vanden leven ons heeren ihesu christi’; (naar het Duitsch van Ludolphus Carthusiensis, 1487) waarvan de prenter zegt: ‘tot love gods en tot heyl en salicheyt alre kerste menschen so is hier voleynt dat eerwaerdighe boec van den leve. | |
[pagina 85]
| |
passie. verrisenisse en gloriose opuaert ons heeren ihu xti twelck gheprint is in die zeer v'maerde coopstadt Antwerpen by my Gheraert de leeu woenende in die selve stadt in sinte Marcus naest onser vrouwen pant. Jnt jaer ons heeren MCCCClxxxvij den derde dach in november.’ Minstens een vijftien jaar, dus, vóor dezen ‘Doop van Christus’ die van in 't begin der zestiende eeuw moet zijn. Dat men niet licht van deze formule - zelfs met de bijzonderheden van dieren in het woud - afweek, wordt nog bewezen, hier ter tentoonstelling-zelve, door een bevolkt landschap dat een kopie moet zijn naar den doop van Christus door Patinir, die te Weenen berust. Maar wat hier oppermachtig schoon moet heeten, is de oneindige uitdrukking dezer schilderij, niet alleen nog in de diep-zinnige, uiterst-gevoelige hoofden die zoo modern, zoo nieuw en zoo menschelijk zijn, maar in de omzijgende atmosfeer. Want dít is de schoonheid die David stadig vertoont en die we nergens met die standvastigheid en dien kunst-wil zien aangewend: het leven zijner beelden in een lucht-kring die ze ademen laat, ze blijde of treurig stemt, ze kleedt met kleur van innigheid of desolatie. Geen meester gaf zóo het gansche leven weêr, dat zijne menschen onafscheidbaar waren van wat ze omringt, als David: zijn beelden meten hun dagelijksch leven aan de luimen van lucht en licht, en zelfs de portretten, die naast dezen heerlijken ‘Doop’ zijn, deelen in den weemoed van zulken schoonen avond, en zoo vol geheimenissen: Jan des Trompes, de Schenker, droefgeestige man met jammer-oogen die laag-omwald zijn, en mistroostig zakken van mond en wangen; en zijn | |
[pagina 86]
| |
zoontje, ziekelijk-wit en naïef kinderkopje, te eenre zij; - nu te andre: Elisabeth van der Meersch, zijne eerste vrouw, vast-beraden en goed met haar zekeren blik en den vasten dubbelen kin; en de lief-deftige, gehoorzame hoofdekens harer vier meisjes: kinderportretjes slechts overtroffen door Hughe van der Goes, in zulke tijden. Sluit men de luiken, dan weer de twee beeltenissen van Magdalena Cordier, nieuwe gade van Jan des Trompes: domme, zonder kin, maar met veel rijker kleed dan de eerste; en van haar nietig dochterken Cornelia; zoo ze zitten voor een binnen-plaats met een wandel-gang, rustig als een gelukkigen wandel-avond, en tegen-over eene Moeder Maagd, duister-rood tegen het streng-lijnig plooien-groen van een behangsel: eenig schoon, wellicht, in de kunst onzer primitieve meesters; het jeugdig en klassiek zuiver hoofdje en het zwaar haar deinend over de smalle golving der schouders, heel maagdelijk-rank uit het lang kleed met rechte kreuken, dat daalt in licht-glooiende schuinheid. En de gratie van arm en hand houdt het witte kindeken, dat druiven biedt. Deze laatste sierlijkheid, die verfijnend gaat met de jaren, en wier edelheid herinnert, ook hierin, aan Hughe van der Goes, vindt top-punt harer uiting in de ‘Maria met de Maagden’ (124): herinnering aan den Meester van Gent niet alleen, overigens, om deze eenvoudig-aesthetische reden, maar om groote gelijkenis van enkele figuren, zoo, bepaaldelijk, David's Heilige Maagd naast Hugue's Heilige Margaritha van den linker vleugel der ‘Aanbidding’: herinnering, misschien, aan de Florentijnsche reis? Niet alleen, echter, om de | |
[pagina 87]
| |
gratie der teekening is dit hoog werk: de kleur is van verwonderlijke schoonheid en diepte. Centraal, blauwgroen van der Lieve Vrouwe kleed op donker-rooden mantel, en glijdend over blauwig-wit van engelengewaden, gaat ze, symmetrisch haast, over de kleeren der Maagden; links over het gouden bruin en groen fluweel naar rood brokaat, en rechts weer over fluweel dat groenend-blauw is naar brokaat ook rood, helder. En te zeggen dan de devote liefde van gansch dit schilderij, en den vromen ernst, ook op het gelaat van Gheeraert David die hier zijn eigen mijmer-portret en dat zijner vrouw, positief, heeft geschilderd, grootsch door eenvoud; terug-gevonden in de, nuchter-kleurige, meer decoratieve, maar stijlvol-geteekende paneelen van dit drie-luik: ‘Sint Nikolaas, de Heilige Moeder Anna met Maria en Jezus, en Sint Antonius van Padova’ (125), echter niet-gevoelig werk, en dat voorwaar reeds spreekt van Italiaansche verzuchtingen, niet alleen om de amorini die hier sieren den troon der Heilige Anna, maar wel degelijk om nieuw begrip van plastiek en compositie. Wat dit werk bij het latere van David schikken moet, naar we meenen. Maar, om de innigheid, brengt No 128 ons terug naar den ‘doop van Christus’: een dubbel-beeldje van de ‘Verkondiging’; niet de vér-bovenmenschelijke verwezenlijkte droom van Memlinc, maar, harmonie van blauw en bruin, de koele zoetheid van een binnen-kamer: en 't even-buigend hoofdje van Maria, lichtend wit en vroom tegen blauw bed en bij blauw kleed, en zeer verwonderd luisterend naar de ongewone woorden van een engel, die, lichter van kleur, heeft blauwe | |
[pagina 88]
| |
schaduwingen op de blankheid van zijn rok. De salutatie kreukt den rood-brokaten mantel, waar voering is van wissel-kleurige zijde: groen en roze. En de groote vleugelen hangen diaphaan in de verwe der kamer: wit-gedempt langs binnen, en, langs buiten, smeltend bruin, zooals is het houten beschot: werkje van hooge distinctie, en gevoel weêr sprekend uit samen-hang van atmospheer en personen. Zeer kenmerkend deze eigenschap, hoewel bij andere bewerking getoond, in No 132, waar No 133 eene variante van is, deel uitmakend van eene reeks schilderijen die in de werk-wijze overeen-stemmen, en door enkelen aan Gheeraert David ontzeid worden.Ga naar voetnoot1) Wij integendeel, zien er zeer-vroeg werk van den meester in, misschien uit Holland nog - want bijzonderheden zijn hier uit de Haarlemsche school - en behouden het hem op grond dier gevoeligheid voor lucht-speling, en na vergelijking met werken als No 134, hem wél toegekend, en juist als schilderijen uit zijne jeugd, en met de miniaturen van No 129 en van No 131. Zeer verschillend echter, en licht tot twijfel aanleiding gevend, is hier, ontegenzeggelijk, de manier van schilderen. Waar, in de meeste schilderijen, hangt kleur die warm is en streelend, en deinend in zachte beschaduwingen; waar behandeling massaal wordt, en breeder, zie men hier de kleur stroef, bijna hard, en wel zelfs schaduw-loos, en de behandeling uiterst uitvoerig. | |
[pagina 89]
| |
Maar men gedenke, eerst de jaren-afstand die beide groepen werken van elkander scheidt, daarna de vaardigheid van den meester die de wijze van arbeiden stemt naar 't onderwerp. Zien wij een zomerdag: de lucht is strak en winde-loos; alle adem zwijgt, en niets zal roeren; dan kunt gij tellen de bladeren der boomen, door stilte en gelijke klaarte; en de schaduwen zijn niet, tenzij wazig-licht: zoo schildert het dan, hard in de kleur en scherp-stipt in de teekening, David, die weet dat, anders, een avond eischt breedheid, en dat schemering vervaagt de lijn der dingen, en hunne vormen. Zoo is No 133 dan zomersch; gij hoort geen siddering; de lucht is vast rondom de Heilige Moeder en 't Jezus-kind, die nauw bewegen zullen. Een pauw hurkt, staart-lang, op een hek. Een reebok is stijf-staande, wijl eene hinde koelte drinkt uit een beke. En er groeien, roerloos, lisch-bloem en leeuwen-tand en vele andere bloemen. En eindeloos is de diep-doorschijnende rust die toont in eindelooze verten bosschen en kasteelen. Stil naar avond die hijgt, gaat de dag in No 132: zelfde Lieve Vrouwe-beeld, licht schaduwig thans, en moeier, in de hangende omgeving van leliën en akeleiën, viooltjes en myosotis. Het dichtst naar bewerking komen twee miniaturen dit werk nabij, lief-gedane dingetjes, verloren hier een beetje in schilderijen van ruimeren omvang; No 131: ‘Pinksteren-dag’ en Maria en de Apostelen hoofdhoog naar de Duif die neêrstrijkt; en No 129: ‘Twee tafereelen uit het leven van Johannes Baptistus’, buitengemeen delikaat in het landschappelijke, en die, bij de bewerking die zeer sterk den David dezer eerste manier | |
[pagina 90]
| |
aanduidt, voor het eerst de invloed van Bouts, in type en groepeering, toont. Wat tevens het geval is, en uitdrukkelijk, met No 134: twee luikjes die, weinig expressief, toonen Sint Jan Baptistus en Sint Franciscus, en, misschien onder 't eerste zijn in Brabant vervaardigd. Maar vooral uit No 135, ‘Aanbidding der Koningen’ blijkt Bouts' invloed! Sedert geruimen tijd aan David terug-geschonken, hangt het in het Museum van Brussel, waar het vandaan komt, nóg als zijnde van een ‘Onbekenden’.Ga naar voetnoot1) En dat men met weêrzin dit paneel aan den schilder van den ‘Doop des Heilands’ toeschrijft, verwondert niet: want men vindt hier noch de zachte kleur die schitterend is geworden, noch lenige teekening die hard werd. Toch, anders, een schoon schilderij, van vóor den tijd, zeker, der ‘Legende van Sisamnes’, die deze fouten omschiep in kwaliteiten, zoo we vroeger zagen. Ook in den ‘Heilige Hiëronymus die boete doet’ kan men nog wel Brabantsche inwerking zien (172): conventioneel stukje, overigens, naar de wijze waar den Heilige op afgebeeld is; maar zoo fijn van kleur en teêrmooi van expressie, dat het zoet aandoet, te zien hoe lief die eigen-kastijding wordt bedreven. En deze lief-stemmigheid van den braaf-vaderlijken Gheeraert David roert vooral in een tafereelken van eenvoud en innige huiselijkheid: dát waarop Maria pap geeft aan Jezusken (209); onecht stuk misschien | |
[pagina 91]
| |
(of schilderde de Meester, die plezier had bij dit werk en deze voorstelling, enkele malen hetzelfde onderwerp? want varianten zijn er), maar zoo naïef-burgerlijk, en tevens zoo nobel, dat men vergeet dofheid der kleur wel ongewoon en onvaste behandeling, om alleen te monkelen bij het liefelijk treffen van zulk vertoonen: op tafel het brood en den appel, en de bloemen op 't venster-kozijn, en 't jong Moederken dat aandringt, zacht, opdat het Kind ete.Ga naar voetnoot1) Onmiddellijke kopie naar dit tafereel, we zouden zeggen haast: van David's hand, is No 343, valschelijk aan Quinten Matsijs toegeschreven, en dat vertoont niet alleen zelfde figuren, maar, in 't landschap, een zelfde burcht, werk van groote liefde eveneens; en 't zou gaan lijken of David daar niet van scheiden kon. Want het moet geweest zijn een man die diep beminnen kon, die geschilderd heeft - laatste echt werk dat we van hem hier toonen mogen - dezen roerenden ‘Moeder-kus’ (218): op mooien veegen kop die de oogen even opent, de dalende smartelijke en schromende kus der Vrouwe die Maagd bleef en leed de vlijmende zwaarden der Moeder-liefde zonder éene Moeder-vreugd. De teêre handen zijn schragend en moe; maar de vrees van scheiden staalt de dragende armen. En ze zal slechts éen kus geven durven. Die dit geschapen heeft was een diep-zinnig en gevoelig mensch; hij de harmonist der ‘Maagd onder de Maagden’; de meester der atmospheer in den ‘Doop | |
[pagina 92]
| |
van Christus’: zeer groot schilder en de laatste onder de wezenlijke grooten; eerste boven de kleinere meesters der ingetreden Brugsche decadentie. Geen gilde-boek of lijst van schilders leert dat Gheeraert eene ‘school’ zal hebben gevormd. Maar zijne knapheid, zijn faam en de hoeveelheid der bestellingen hadden om hem heen geschaard eene rij mindere meesters, helpers meer dan leerlingen, geen navolgers zelfs in eigen arbeid, maar die gaarne kregen deel in zijne werkzaamheid, en beoogden de erfenis van eene winstgevende beroemdheid. Enkelen zullen 't werk aanzetten dat hij volmaakt; meer, ook, schilderen ná zijne tafereelen: want zijn naam was zóo in de monden, dat ieder, die 't vermocht, wel iets van hem heeft willen hebben, was 't ook maar kopie door iemand die het voor-recht had te mogen werken in zijn atelier. Voorbeeld, hier aanwezig: een hoofd van dooden Christus (127), fragment uit een ruimer tafereel, vermoedelijk, en, om de kleur en de uitdrukking, toegeschreven aan David uit den schoonsten tijd; wondere en smartelijke teêrheid, verweekte tragiek van beklagelijken en gruwelijken dood, oneindige droefheid van den bitteren mond, en de nog open oogen onder doorkorven voorhoofd; - echt stuk, betwijfelen wij niet, en te vergelijken bij No 218. En nu vinden we er naast (126), grof, distinctie-loos en gemeen van teekening die gebrekkig is en van kleur zeer hard, eene ‘kruis-afdoening’ waarin verwonderlijk, het hoofd van den Gekruisigde is repliek, zorg-vuldige maar onvermogende, van vorig stukje, ontegenzeglijk van andere hand: bleek nadoen door éen dier schilders | |
[pagina 93]
| |
uit David's werk-plaats, of die, gevestigd in Brugge, voor wie 't bestelde wrochten in dezes trant en naar dezes voorbeelden.Ga naar voetnoot1) Wie hier te noemen? Want talrijk waren de kunstenaars die, naar 't meer gebeurt, teerden op 't vele geld van 't onwerkzame patriciaat, en waaronder was, éerste na David, de jongere Adriaen Ysenbrant, door Sanderus als ‘in vultibus humanis delineandis egregius’ vermeld en geschetst, en die men, op grond van deductieve vergelijking, éen vermoedt met den ‘Meester van de Maagd ter Zeven Weeën’; eigenaardig schilder door meer dan éene hoedanigheid, waar enkele tafereelen hier van ten toon werden gesteld. Te vermelden aldus is hier eerst, diptuchon dat hem moest doopen, de twee paneelen van No 178 en van No 179: het linkere, de Moeder Gods, groot, maar wat gemaakt, van gratie-vollen wee-moed; hoofd neigend, en de fijne handen, samen in schoon doorstrengelen, rustend in den schoot; droefheid van iemand die het toont met mooi-zijnde gebaar; zeer merkbaar vooral, de bedoeling van den schilder, die het aldus wilde, en versterkte den indruk door zwaar en duister gewaad om hoofd en handen; - en, om de nis in | |
[pagina 94]
| |
Renaissance-stijl waar ze zittend is, kleine tafereelen der Zeven Weeën, en klein gemaald: Besnijdenis, Vlucht naar Egypte, en de verbazing van het terugvinden ten Tempele, in 't midden der Wet-geleerden; dan Christus onder 't Kruis, de Goddelijke dood, de Afname en de Begrafenis: dit alles fraai gedaan, en net, maar zonder groote onderscheiding; lief eerder, en popperig. Maar te rechtere, getuigenis van zijn kunnen en bevestiging van Sanderus' schatten: portretten, zeer schoon en van schildering nieuw, van den schenker Joris van de Velde, oud-raadsheer, oud-schepene en Burgemeester van Brugge waar hij was proost der Heilig-Bloed-confrerije; van zijne vrouw Barbel Lemaire waarvan geschreven staat dat ze ‘festo Dolorum Virginis Mariae multum affectata’ was, devotie die ons dit twee-luik na den dood haars echtgenoots geschilderd, te danken geeft; en van zijne kinderen: negen zonen waarvan drie niet meer levend zijn, en dochteren acht waar vijf van stierven: wat wordt beduid door kruiskens. Zoodat hier negen personen op goed geheugen af geconterfeit zijn, hetgeen de passielooze strakheid uitlegt op het gelaat van den vader, die lijkt een dom mensch doende alsof hij schrander was, in zijn kleed dat symbolischgestikt is met de tranerige pelikane-geschiedenis en doorne-ranken en droppelen bloeds: gods-vruchtig en offer-gereed; en op die der zonen die stijve maskers dragen van onverschillige leelijkheid. Bevoorrecht de dochters die de gunst genoten er levender uit te zien, en van de moeder, waardig: en de weduwe van den Burgemeester. Zeer lenig van teekening en de verwe | |
[pagina 95]
| |
diep en doorschijnend (Ysenbrant liet niet na met glacis te werken) hoewel hier zwart geworden, is de schildering op te merken, om 't feit dat deze meester onder de eersten is die rekent op het spel van licht en schaduw. Italiaansch reeds, en zeer opvallend, in vormen, keus, en gracieus groepeeren, is hij modern-impressionistisch, niet langer omstandig-realistisch, in de behandeling: klaarte en donker geven, eer dan dóorgevoerde teekening, gedaante aan en vorm; waarin hem David, niet evenveel-durvend, den weg wees. Om dit licht-spel over schoone kleur die glanst, is No 183, van zelfde hand geschilderd en erkend, zeer aan te stippen: bij avond-lucht, de Heilige Moeder, op rijk kussen van rood, blauw en goud en onder welvend baldakijn van schoon laken, zij-zelve teederlijk mooi, biedend de borst aan 't Jezus-kindeken, is omringd van den Schenker: treuriglijk-slappen man, verdrietig kniezer met oog en mond; zijne vrouw die gebiedendscherp ziet uit kleine, erge oogen boven nijdig-vleugeligen neus en den mond recht-lijnig; en zijne bolle gehoorzame kinderen: maar 't oudste meisje zal op hare moeder lijken. En op een muurtje wandelt en wendt de mooie staart van drie pauwen. Bij dit echt paneel vergelijkend, ontnam men aan den - wáar verdwaalden? - Mostaert een schilderij (daarna, en te recht om de gelijkenissen van typen en techniek, meer andere), dat dezelfde Schenkers voorstelt en in nagenoeg zelfde houding; de man met zelfde ringen en de vrouw met zelfden pater-noster, enkel eenige jaren later geschilderd; met dit eenige verschil dat de man triestiger ziet, dat de oudste zoon | |
[pagina 96]
| |
een schaperige Sint Jan is geworden, en daartoe is gevoegd eene ganzerig-pretentieuze Heilige Colomba. En de kleur won nog in doorschijnende distinctie, geholpen door verder-gedreven kunnen (180). Door Waagen, en zeer verstandig, aan den schilder van dit stuk toegekend, dus ook van den waarschijnlijken Ysenbrant, toonen eene reeks tafelen, kostbaar door gevoelige behandeling en verfijnde zinnelijkheid om vrouwelijke bevallige gestalten, dezelfde ronde sierlijkheid en teederheid: bekorende zachtheid in de ‘Maria-Magdalena ter woestijne’, een lieve heilige in 't doorschijnend klein-plooiïg hemd en den diep-rooden mantel, luchtigjes biddende in haar schoon kerke-boek, en wereldsch en bijna gracielijk wulpsch (182); strenger in de - minder expressieve - ‘Lezende Maria-Magdalena’, zelfde model dat, in rood-en-groene kleeding, staat áan tegen eene kast die de schale der reukwerken draagt, en leest uit een boek.
- Onder merkelijken invloed van Gheeraert David, zonderling echter in de compositie en weinig uitdrukkelijk, tenzij door de houdingen: een werk uit vroegsten tijd waarschijnlijk, zeer mooi van kleur, en het landschap eenvoudig als bij de ‘Boetende Magdalena’ en veel minder uitvoerig dan bij den Meester van ‘Christus' doop’, is No 185: 't samen-staan van Andreas, Michaël en Franciscus om 't schande-hout. Maar weêr eigener, hoewel ook een stuk uit Ysenbrant's jeugd (want het is oppervlakkiger dan 't rijpe werk), is dit heel teeder gedaan figuurtje der Heilige Maagd in gezellig landschap- | |
[pagina 97]
| |
je van een hoeve en een ezel (212)Ga naar voetnoot1); en, stralend-persoonlijk, uit zijn glans-tijd, de heilige Lukas (187): onbetwistbaar zelf-portret, auto-psychische studie prachtig klaar in dezen helderen kop, de blik verstandig uit fiks-open oogen, de hard-willige neus en de vaste, toeë lippen: mensch van groote schranderheid; merkwaardig, overigens, bij dezen idealiseerenden verfijner, het realistische der beeltenis, gezien in de niet-mooie dikkneukelige vingeren die een lief tafereelken houden van Maria met het kind. - Slordiger gedaan, losser, en niet zoo mannelijk; gaande naar schilderijen als de Magdalena's en niet eens diep als de ‘Lieve Vrouw met de Schenkers’ en de repliek dier schenkers, maar bij traditie echt, is het ‘triptuchon der familie Wielant’ (184), sprekend vooral door fijn-melancholieke gelaten der zachte bescherm-heiligen, en 't goedige in zijn domheid van wie het heeft besteld. Maar noch de ‘Voorstelling in den Tempel’ van het midden-paneel, noch de geheele ordonnantie zijn zeer buiten-gewoon. Al even weinig, overigens, een nieuw drieluik, gezeid ‘van Pardo de Spinoza’ (195), wel zeer zacht geschilderd, en met smaak, maar zonder kracht van vinding, en dat zelfs, in een figuur, herinnert, en ten stelligste, aan Memlinc: schade bij een meester die waardig was van eere, daar hij bleek in velen deele nieuw, schoon en eigenaardig.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 98]
| |
Zoo Waagen toeschreef aan Mostaert niet-te-vinden werken die toekomen aan den vermoedelijken Ysenbrant, wien dan te schenken deze ‘Sibylla Persica’ (220), hem zéker af te nemen: wat ziet ieder die oogen heeft, vergelijkend bij 't hierboven-getoonde?Ga naar voetnoot1) G. Hulin wijst, aanneemlijke verklaring, op den ‘Meester der Deiparo Virgo’ van Antwerpen, en juiste opmerking, dat hier treffende overeenkomsten zijn. Dezen Meester te noemen: Ambrosius Benson, is gewaagder; - heeft hier overigens minder belang, waar alleen geldt te handelen, naar toeval van den naam Mostaert hier uitgesproken en als onderteekenaar gezet, over een zeer schoon stuk dat we houden te zijn van lateren datum, minstens 1530, om de doffere en vrijere schildering en bekleuring, maar dat is van uitnemenden nobel-lijnigen stijl: lange handen met vingeren als fijne spoelen; en, faalt uitdrukking, hier is zoo rijke en sobere onderscheiding. Werk, in een woord, van hooge elegantie.
Of zou dan die Mostaert zijn - om met hem in eens af te handelen - de aardige en zeer eigene ‘Maître d'Oultremont?’ Vermoeden verleidelijk, en bijna zekerheid aan te nemen.Ga naar voetnoot2) Want dezes werk is onbetwijfelbaar | |
[pagina 99]
| |
uit de school van Haarlem; vele hoedanigheden die we zegden bij Dieric Bouts en Geertgen van St-Jans: streng naturalisme van den eerste en van den tweede distinctie der teekening, zijn hier in 't oog springend. Wat veel meer is: No 340, een manneportret, den ‘Maître d'Oultremont’ toegeschreven en te recht, komt verwonderlijk overeen met wat Carel van Mander vertelt van een eigen-portret van Mostaert, niet zoozeer om de bijzonderheden (men merke op dat we niet beweren dít portret het beschrevene te zijn) dan om zelfde schikking in de samenstelling.Ga naar voetnoot1) Men hoore: ‘Oock isser seer natuerlijck wel ghelijckende zijn eijghen conterfeijtsel, van hem selfs, en schier 't leste van hem ghedaen, en is ghenoegh van vooren hebbende de handen 't same, voor hem light een vijftigh oft Pater-noster, achter comt een natuerlijck Landtschap: in de locht heeft hij ghemaeckt Christus als een Richter sittende, en hij naeckt voor hem gheknielt: op d' een sijde is de Duyvel met een langhe rolle, die hem beschuldight: ter ander sijde knielt den Engel die voor hem bidt.’ - En men vergelijke: deze man zal zeker niet Jan Mostaert zijn geweest, te jong voor zeer laat portret van iemand die ‘in goeden en vollen ouderdom’ stierf, 't schilderen overigens van vroeger dan de jaren | |
[pagina 100]
| |
1550, laatste van den Meester; en 't wapen niet dat der Mostaert's, dat droeg ‘dry gulden Sweerdheften in een roodt veldt’; mogelijk zelfs de gissing van J.Th. de Raadt dat dit de beeltenis is van Claude de Pontailler; - maar de houding van dezen mageren man met triestig-dunne lippen en ernstig-starende oogen; zijne perelgrijze handschoenen die, op het kussen, houden 't beschreven pater-noster; de verschijning is analoog in den hemel vol lief-teêre engelkens: 't ‘natuerlijck Landtschap’ slechts gedeeltelijk vervangen door 't weelderig kasteel ter linker zijde, waar, bewegend, veel menschen zijn: formule al zeer merkwaardig van overeenstemming, sterk argument voor wie meent thans echt werk van Mostaert te mogen zien. Werk zeer stijl-vol, daarbij, scherp-natuurgetrouw als bij overige Haarlemmers, en zeer persoonlijk de kleur. Die, echter, in 't andere hier-zijnde gewrocht van den ‘Maître d'Oultremont’ zeer hard wordt: het triptuchon dat als typisch gewrocht geldt, behoorende vroeger aan den graaf d'Oultremont de Warfusée, en voorstelt, te vóor-zijde en in 't midden: ‘de Graflegging’, rechts ‘de Kroning met de Doornen’, links, het ‘Ecce Homo’, en te achter-zij, op vleugelen, ‘de Vracht des Kruisen’ en 't portret van den schenker, Albrecht van Adrichem (270): sterk-omlijnde teekening, schildering onharmonieus; en zoo evenwicht hier schoon is in de ordonnancie, deze is meer decoratief dan gevoelig: arbeid te noemen van iemand die, in zulke onderwerpen, was reeds, en verregaande, een decadent, wien Italië niets zou leeren, dan aanwenden van nieuwe architectuur, - hoewel blijvend, als steeds zal zijn, verwonderlijk conterfeiter. | |
[pagina 101]
| |
Want deze tijden, bloed-arm, eischen nieuwe bronnen der inspiratie: omwentelingen zijn in de geesten en in de harten. En wie uitwijkt zal hebben meesten kans te leveren schoonste en rijkste werk. Zoo de schilder die Franz Wickhoff heeft gedoopt als ‘Meister der weiblichen Halbfiguren’, Vlaming naar Frankrijk gereisd, zal hebben gevonden aan het hof van Frans I nieuwe verleidende schoonheid en tengere gratie die schromend zijn vlaamsch penseel met vlijing heeft gegeven. En hij schildert, met streelende liefde om dit nieuwe mooi, vrouwen die hij hier ziet, en zijn adellijk meer dan edelvrouwen uit zijn land, en hebben beangstigend-fraaië manieren van kijken en spreken, en bezigheden die licht zijn en lief: spelen muziek, zingen, en schrijven wel zoete minne-briefjes. Zoo hij ze heeft gemaald in twee tafereelkens hier: 't eerste (263), dat verbeeldt een concert van stemmen en instrumenten, waar speelt een jonge vrouw op een fluit, de andere eene luit in de handen, en een derde die zingt dit zoet liedje van Clément Marot: Joissance vous donneray
Mon amy et vous mèneray
Où prétens votre espérance.
Vivante ne vous laisseray
Encore quand mort seray
Si vous aray en souvenance;
dat staat in een muziek-boek waarin ze kijken met schoone neiging der hoofden. Delikaat en lichtend schilderijtje, door stralend wit der rozig-omwaasde gelaten, midden gedempt groen en blauw en donkerend rood van de gewaden en 't glijdend bruin van het beschot. | |
[pagina 102]
| |
Stiller en inniger van licht, dat komt door blauwe ruiten glanzen in de innigheid der kamer, waar ademt het rustig gevoel van eene vrouw die schrijvend is, zoo schijnt me échter te zijn van intiem leven, en, durf ik zeggen, meer Vlaamsch, het tafereel van No 265. Niet nochtans in de mate van No 264, wat ligt, zeker, aan 't landschap waar de ezel is van Sint Jozef, bij dezen ‘vlucht naar Egypte’, dat wordt een goed dorp met boeren-huizen en 't noodige kasteel, en soldaten van Herodes die naderen. Maar de Familie heeft allen tijd: en Maria zit rustig neêr op haar rijk-rooden mantel, en 't Kindeke zal de peer profiteeren uit het mandeken van zijn Vader Jozef: zeer blij-gevoelig werk, en haast zoo mooi als 't vierde tafereel dat ons hier van den Meester tot onze vreugde wordt geboden: weêr ‘rust in Egypte’ (266), en thans zal Jezuken zuigen. Het is zachte namiddag over een land dat ligt bezijden een lange, glooiende, rechte laan vol van de schoonste boomen. En dit schilderij is werkelijk-compleet: verwonderlijke diepe en gedistingueerde kleur, en lijnen om vormen van groote edelheid, gewrocht van een mensch vol glimlachende teederheid en beschaafdheid, maar tevens van grondige kunde; een artiest met groote voorliefde om bepaalde typen en bepaalde kleuren: miek oogen ros en fel-roode lippen, en, steeds, vleesch dat peerlemoerig was; een italianisant wél, maar met eigen-gebleven persoonlijkheid; geen slaafsch navolger, maar iemand die geleerde lessen omschiep tot eigen kunst.
Hem naast-staande, de dolle en fijne Mabuse, wiens gril en zin op avonturen, - wezende, zoo van Mander | |
[pagina 103]
| |
verhaalt, ‘heel slordigh en van onghereghelden leven’, - dreef, in 't gevolg van Philips van Burgondië, naar Italië: de openbaring van hoe men moest werken ‘naar de rechte wijze van te ordinere, en te maken Historien vol naeckte beelden, en alderleij Poeterijen’; voortaan ideaal, dat hij meêleidt op de verdere reizen, naar Middelburg waar hij het overmaakt aan Jan Scoorl en aan Lambrecht Lombard, naar Antwerpen waar hem zeker heeft gekend Quinten Matsijs, en nageleerd. En toch behoudt deze Jannijn Gossaert, taaië walenaard, wat steeds de Vlaamsche primitieven kenmerkt: de zorgvuldige en uitvoerige werk-wijze; - de breedheid zijner architectonische visie, de zwier zijner figuren, sluiten niet uit dat hij geduldig schildert, en zoo fijn als hij vermag; en blijft, wat van Mander wel een beetje verwondert, ‘gheschickt, suyver, net, en verduldigh in zijn constighe handelinghe oft wercken, als oyt Constenaer mocht wezen’: streng zelf-beheerschen van dezen losbandigen man die verblijf vond in een gevangenis; maar was een schilder, wist het, en ernstig was als hij zijn werk ging doen. Maar speelsch-blijde, - teedere en gevoelige natuur steeds, die leidde de vaardig-lichte en subtiele hand - wordt zijn werk nooit innig godsdienstig; hij heeft gezien de schoonheid in menschelijke gelaten en gaat ze niet zoeken in diep geloof; zijne kunst is wereldsch; zijn slanke sierlijkheid wordt heidensch; hij zal de vormen kíezen. En vindt hij ze schoon, hij maalt ze met onuitputtelijke liefde, heeft de teêrste kleuren, lijnen die plooien om lippen en hals; hij ademt van hun adem, hij maakt zijn ziel naar hunne schoonheid, en de ziel | |
[pagina 104]
| |
zal aan de gereede hand gebieden. Zoo in het verwonderlijk portret van Isabella van Burgondië, zuster van Keizer Karel (221): beeld van het meisje dat eene vrouw gaat worden; het dartele kerse-mondje wordt wak in zijne gladde vleezigheid, en kinderlijk groote amandel-oogen, onder den langen boog der fluweelige wimpers, krijgen droom-verstrooide blikken; maar geen hand strijkt weg van welvend voorhoofd de lichte krullen van 't amber-blonde haar; en mollig is, rondmooi geteekend, het willend kinnetje. En de doorschijnende, schelpige beschaduwing van dit melk-rozig vleesch, en 't leggen der klein-slanke handjes om een reuk-vat; en de somptueuze eenvoud van 't wit plooien-kleed om dit ronde meisjeslichaampje: beeldeken dat hij wél deed te maken eene Maria Magdalena, als het is van opperste gratie, volledigste schoonheid, en onschuld zonder éen verlangen dan heel ver en argeloos-heimzinnig. Een schilderij tevens dat hem toont, naast Italiaansch-ontwikkeld, te behooren nog steeds tot de kunst van Vlaanderen, en dat te stellen is, bijvoorbeeld, maar niet zoo streng-klassiek meer, naast den Memlinc van het ‘Jongelings-portret’ uit de verzameling Salting (77). - Gaven die ge zult weêrvinden, opnieuw zeer Vlaamsch, in de beeltenis van Philips van Burgondië (161)Ga naar voetnoot1): Gossaert's patroon, die hem meêvoerde naar Italië, en zijn Italiaanschen smaak deelde; was overigens | |
[pagina 105]
| |
zijn begunstiger, liet hem waarschijnlijk 't bovengemeld portret van Isabella maken dat hij het bieden kon aan haar verloofden: Christian van Denemarken, vóor hij ze hem als vrouw zou brengen; nam hem meê naar Utrecht toen hij daar bisschop werd, - en liet zich voorloopig hier schilderen in Italiaansche kleedij - wie weet? misschien gedurende zijn verblijf over de Alpen; wat werd een statig portret van deze staal-blauwe oogen, dien langen beenderigen neus, dien rechten mond, in kleuren van geel-bruin-groene warmte, en groote nobelheid. Gij zult ze ontmoeten, losser, maar met kalme, bewuste zekerte van behandeling: moderner en breeder gedaan, maar angstig natuurgetrouw, in het hoofd van een Sint-Donatiaan (370), die houdt zijn wiel met de brandende kaarsen: grootsch-eenvoudig in eene teekening die ongewoon laat spreken 't karakter van dezen Prins der kerk: autoriteit in zakkenden mond, volontaire kin die duikt in de vetplooien, en oogen rustig en vasten blik die weet te zullen worden gehoorzaamd. Zagen wij hier den Vláming Gossaert: een ander paneelken toont, grappig bijna, den Italiaan die hij wilde worden: een Hercules die gaarne Antheus van de trappen kreeg op vrij-onzachte manier, en toont bolle spieren, en eene bedenkelijke anatomie. Zoodat hier weêr hoofdzakelijk lof verdient oer-landsche hoedanigheid der kloeke en willekeurige, door-schijnende en vaste kleur (225). Maar bepaaldelijk, en naar den geest, Zuidersch is deze ‘Lieve Vrouw met het Kind’ (330);Ga naar voetnoot1) lang- | |
[pagina 106]
| |
gezocht, zeer gekozen type der Madonna-geworden Moeder-Gods; en aaiënde schildering van glijdende schaduwingen over ivorig en peerlemoerig vleesch tegen duister-rijken grond: niet grootsch wel, of zeer edel, maar zuiverlijk lief. Echter zal No 191 het meest den stempel dragen van het Italiaansch visioen, niet alleen, hier, om ordonnancie en teekening, maar, hoofdzakelijk, om de schouwplaats waar deze ‘Aanbidding der drie koningen’ wordt vertoond: buitengewoon weelderig-barokke Italiaansche bouw-werken die verblindden dezen man uit het Noorden; en 't ornaat der wijzen in stemming gebracht van zulken rijkdom: karbonkelige juweelen die blinken zeer barbaarsch; en uitdrukking op de gelaten maar geofferd aan 't behandelen, precies, net, en met hardnekkigheid, van al dit pralen; - wij herhalen: werk minder onder invloed van Italiaansche schilders dan van de Italiaansche natuur en van Italiaansch leven bij een man die toch wel Vlaming bleef.Ga naar voetnoot2)
Niet alleen een bezoeker van het Zuiden wiens schildervaardigheid hier schoone exempelen vond, maar een leerling, en een goede, van Raphaël Santi, zeer toegelegd op ernstig navolgen en bestudeeren van procédé en geest - maar wie zal den taaien nationalen aard dooden | |
[pagina 107]
| |
bij iemand wiens jeugd is gevoed geworden door de diepe dramatiek van een Rogier van der Weyden? - partijdig en hardnekkig vernietiger van het vaderlandsche dat in hem blijft woelen, en hooge, ijverige lover van 't vreemde dat hij alleen in 't bezinnen zal bereiken en in de uitvoering nooit: zoo is Bernardt van Orley, man zonder veel natuurlijke gave maar een geduldig en geleerd werker, de eigenlijke eerste die naar Vlaanderen zal brengen, vooringenomen en onwrikbaar, wat zijn voortvarendheid heeft geleerd van de Italiaansche Renaissance. En zoo zal ons naderen, veel-tallig en goed in 't zicht, het bent der verkorte houdingen; zwier draait om de gewrongen heupen in de wapper-lijnen van gewaden die draperieën worden; gebaren zonder innigheid zeggen gevoelens zonder grond; en spieren zijn waar ze beter weg bleven. Waar dan hars-achtige kleur geen mooiheid bij zal voegen, noch distinctie de gemeenheid van vele, zeer gezochte aangezichten... Zoek niet te lang de voorbeelden: in de ‘dood der Heilige Maagd’ (163) - merkwaardig noch door vaakvalsche teekening noch door de grijzige verwe, maar waaruit spreekt de zucht om groot-te-willen-doen, is dat reeds duidelijk; meer echter nog in de twee bombastische paneelen, die toonen de ‘Doornen Kroning’ en het ‘Kruisdragen’ met goede theater-figuratie (279 en 280), wier stroopige kleur, noch wringen van vormen roeren kunnen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 108]
| |
Maar grootsch is hier een klein tafereelken, een glorieus portretje van Keizer Karel te paarde, waar echte weidschheid is bereikt in houding en staatsie van schoon wit paard en vederbossen, de rechte overwinnende Keizer die mooi-stijf rijdt over 't genade-jammerend lijf van een smeekenden en niet-verhoorden Turk, en zeer rijken triumph-boog: maar kinderlijk naïef in de vleierij van zulke voorstelling (164). Portret, overigens, hoe weinig-gedaan ook, zeer uitdrukkelijktrotsch en karakter-diep.Ga naar voetnoot1) Want deze vervreemde Vlamingen blijven realistische portretschilders: de Italianen hebben geen vat op hun onaantastelijke erfenis. Zoo het toont hier Van Orley in een goed conterfeitsel van zijne beschermvrouw, de zeer voldane Margaretha van Oostenrijk in haar rozig, malsch-mollig, slap-rond vleesch; gelaat van tevreden domheid met anemiek-dikke lippen van een mond te klein, een lage vleesch-kin die hangt, en de bleeke blikken, gespleten in de lange dikke oog-leden: magnifiek van kundige oprechtheid; immediaat terugkeeren naar vroeger, toen zulk werk mieken de schoone en zuivere primitieven (224).Ga naar voetnoot2) En schoon bewijs, voorzeker, dat de teekenen van ras-eigenheid niet totaal sterven onder drang van vreemde opleiding. Waar deze Brabanders vernieuwing zochten voor oud | |
[pagina 109]
| |
gevoelde kunst, leefde Brugge uit in koppige traditie, onwerkelijk gedroom en seniel archaïseeren. Niet dat geen adem der Renaissance tot hier mocht komen: zij vond er een meester die blijde de jongere schoonheid aannam, en was Jan Provost; maar 't italianiseeren verleidt den metselaar Blondeel tot zijn holle Mantegna-architecturen; de Claeyssen hechten star, en tot in de zeventiende eeuw, aan overlevering die was als eene mummie goed gebalsemd; de Pourbussen, na aarzelingen, vinden redding slechts bij de Antwerpsche post-romanisanten, die een Jordaens, en wat volgt, gaan voorbereiden. En noch het buikig-bombastische, schitter-gulden verschijnsel Lanceloot Blondeel; noch de Claeyssen (hier, overigens, kwalijk vertegenwoordigd); noch Pourbus, vader en zonen, te ver reeds, in hun goed werk, van den tijd die ons hier bezig houdt, vergelden de moeite dat we ze bespreken zullen, evenzeer als een enkel paneelken dat we hier zien toegeschreven aan Mabuse en dat is waarschijnlijk van den delikaten Bergenaar Jan Provost, wien de Heer G. Hulin, met kunde en smaak, eene persoonlijkheid hergeven heeftGa naar voetnoot1): stelt voor den Heiligen Franciscus die de wereld verlaat, en is vol teederheid (150). Van zeer groot-gevoelend en zeer bedreven meester is het naakte figuurtje van den Heilige: tenger jongelings-lichaampje van vorm en sobere belijning zeer elegant, en verre reeds van | |
[pagina 110]
| |
zuiver-primitief werk; gelaat van schoone melancholie en groote gelaten opoffering. De omstanders in mooie en breede draperijen, geen overdreven besiering, en de behandeling niet klein. Een schoon tafereel vol nobelheid, en zeer nieuw begrip der bewerking, om schaduw en licht, en rondere molligheid der teekening. Wat men ziet vooral in de drie aanwezige ‘laatste oordeelen’ (167, 168, 169) kenmerkend, minder om betwijfelbare tragiek en gering-sprekende samenstelling, dan om de wijze waarop hier het naakte geschilderd is, vooral het vrouwelijke. Verlaten, de opvattingen van van Eyck en Memlinc, en de vormen ronder geworden. Heeft de kleedij, veranderd, aan 't lichaam betere en juistere verhoudingen laten terugkrijgen? Belette ze niet langer de ontwikkeling der borst; beneep ze niet meer en al te zeer het midden? Want hier is belangrijk, op te merken hoe breed en hoe natuur-getrouw de onbevangen Provost omgaan zal met de lichamen, ze delikaat, maar naar renaissante wijze, zeer persoonlijk schilderen zal. Zoodat deze Waal alleen ophoudt - want noch Albert noch Jacob Cornelis zijn hier schoon genoeg, dat ze daartoe helpen zouden - de eer van eene school, waarvan de luister overging, sinds ruimen tijd, met de handels-macht van Brugge, op de stad die deze macht had geërfd: Antwerpen; daar het is waar dat kunst niet gedijen kan dan waar arbeidt een levend volk.
Hier is, overigens, en heerscht de vrijheid der geesten, waar geen streng geloof de zielen praamt. Benepen, enger, en traditioneeler was Vlaanderen, dan het Brabant | |
[pagina 111]
| |
waar gingen ontstaan de woelingen van het geweten dat wilde toch een zekerheid thans, na lang knagen reeds van scepticisme, 't Geloof zou ontstijgen de harten: de hoofden wilden eene wisheid. 't Berustend betrouwen in God had geweken voor wijze menschelijke zelf-bewustheid; 't sentimenteele mooi-vinden van wat werd godsdiensterij, het aesthetische van het katholicisme mocht enkelen hebben behouden in eene overlevering: het gauw-sarrend twijfelen van anderen zou deze weldra weren voor kloeke wereldsche werkelijkheid; men begreep nog het dramatische, dat niet goddelijk was, der Christus-legende: maar de Moeder-Maagd was nog schoon alleen als Vrouw. En liever dan ook schilderen, voor deze handelaren, paneelen waar ze zich in terug-vonden achter toon-banken en met veel geld, dan diep-gevoeld te malen een God, die jammerlijk was gestorven in hunne zielen. Reeds vroeger had het scepticisme een groot kunstenaar aangetast, en Hiëronymus Bosch van Aken had gekleed in grijnzende drolligheid het gevreesde ongeloof dat bij hem knagend was. Zijne hei-visioenen, karikaturaal, worden tragisch; de monsters die hier om-zwieren en kruipen zijn de vrees van iemand die beangst is om den laatsten Vaart. Hij waant zich slecht, omdat geen goddelijk betrouwen van hem kan weren de roode droomen van zijn verlangen; en niet om vreugde staat hier wit en vleezig, stralend in gloeiënde duisternis, deze naakte Proserpina op de tentatie van Antonius: schrik zijner nachten die woelen in de gevreesde genuchten zijner zinnelijkheid... Want, zoo niet aldus, hoe te verklaren het wondere werk van dezen ongewonen | |
[pagina 112]
| |
kunstenaar? Uitgelegd, zoo men dit als dusdanig aan mag zien, door dat mager, bleek gelaat met staar-oogen: zijn portret, waaronder Lampsonius mocht schrijven: ‘Quid sibi vult, Hieronyme Boschi,
Ille oculus tuus attonitus? quid
Pallor in ore?’
Schoone werken zijn hier ten bewijze van wat een schilder was deze man des Schriks. Zoo No 285: voortslepen van Jezus naar het Oord der Schande; meewarigheid van den schoonen bleeken kop van Christus, tusschen de groene, grijze, helle-kleurige tronies van het smoelig rakalje met hunne brokkel-tanden: gezichten van afschuw die gillen om eigen vrees te overschreeuwen, en wier brutale verwoede oogen zeggen hun machtelooze haat voor 't Goddelijke dat ze voelen, en klopt in hunne borst als een ongewenschten hamer; - o marteling van ongeloof dat zich klampt aan dit afbeeldsel van eigen verachting als aan den reddenden spiegel; karikatuur tot het vreeselijke toe, van dit slechte; karikatuur niet alleen in de teekening, maar tot zelfs in de kleur. Zoo 't ook is in No 137, een ‘Ecce homo’, waar Jezus, bloed-bedroppeld tot op de teenen, piteus en gansch bejammerlijk, bespottelijk is voor dikke buiken van leelijken Herodes en anderen, waaronder een priester. Maar 't verschrikkelijke is in de boven-genoemde ‘Verzoeking van Sint Antonius’ (287): de vieze gedrochten van alle ondeugden, om dit schoon naakt lijf, deze opperste Zonde die 't opperste Genucht is, scherp-blank verlokkend rozig-blank voor den wringenden Heilige die deze passie doorstaat, de gruwelijkste: marteling van het vleesch door het vleesch. | |
[pagina 113]
| |
Het Vleesch: zie hoe het bralt in dit tafereel dat is geheimzinnig als arkanen van een monstrueuzen godsdienst (289): om een ronden water-kom waar blanke en zwarte vrouwen in baden, rijden op allerlei dieren, mannen naakt, dragend vogelen, over-groote vruchten, en vreemd spooksel. En verder schuilen paren onder glazen stolpen, kristallen bollen zijn hun liefdebed, of half-open mossel-schelpen: vervaarlijk schouwspel, aangrijpend en monstrueus; want niets dat hier begrijpelijk is, dan door gevreesd vermoeden. Duidelijk en even-schrikkelijk is ‘'t Laatste Oordeel’ van No 288: werk van zeer oprechte angsten: want érnstig is deze lijdende man die jong stierf, en een van vele folteringen. - Want men vergelijke werk van een volgeling die vaak was een na-schilder: Jan Mandijn,Ga naar voetnoot1) waar veel klaarder is de grappige bedoeling dat hij de menschen licht-geloovig, schrik aanjagen wil. Wat wordt gezien in een ‘Hellegang’ (286): de burcht der helle blaakt in zwarte solfer-luchten; Christus met het hoog kruis, gaat bangelijk naar de ophaalbrug toe, waar hunkerend hem roepen de gedoemden; - en ge begrijpt dat het een sprookje is om verstandige lui eens aardig te doen lachen.
Gezond, evenwichtig, en geest der middel-maat, goed burger naast goed schilder, man niet van den droom maar spiegel der werkelijkheid meer en meer, schooner | |
[pagina 114]
| |
dan als hij wil zijn toorts van het gevoel; afbeelder van zijn tijd vooral: van geloof alleen nog de dramatiek en het lieve, zonder onder-grond van onwrikbare echtheid; gevat meer op de onaantastelijke wezenlijkheid van geld-handel en goed leven-van-alle-dagen; idealist door zijn wil en realist door zijne voor-liefde; hersenen zonder boven-aardsche bekommeringen, maar aardsche lusten niet vijandig: zoo opent, knap, blij en zeer werk-zaam, Quinten Matsijs de schilder-school te Antwerpen. Zeer dubbel, zijn werk - hier overigens, niet goed vertegenwoordigd, - dat, evenwijdig loopend, toont wat hij godsdienstig was in Heilige Maagden die het halen bij die van Jannijn Gossaert, en, te andere zijde, de licht genaakbare schoonheid van wegende wisselaars, schartende schacheraars, en vrouwen van slecht leven die vele waren, en nog zijn, in die stad. Komend - men merke op! - van Leuven, plaats waar bleven, te dien tijde, de schilderijen van Dieric Bouts: goed voorbeeld, wiens duidelijke, hoewel onrechtstreeksche invloed spreekt uit talrijke Christus-koppen, schoon-gemaald maar óf onuitdrukkelijk, óf tranerig-al-te-zeer, gemeen van droefheid in de Ecce-Homo's van No 238, No 239 en No 248;Ga naar voetnoot1) - naar Antwerpen, waar het kan zijn dat Gheeraert David heeft verbleven (om niet te spreken van Mabuse die jonger was), die hem kon toonen de zachtheid zijner Maagden, en leeren de geheimen van het licht; - zal hij uitdrukken, volledigst, zijne eigenheid, als de ziel | |
[pagina 115]
| |
der stad-zelve in hem zal zijn gedrongen, en hem maken zal de hoogste en liefderijkste uiting dier ziel in 't portret van schatting-heffende ambtenaren, geld-tellende bankiers en groot-dignitarissen der bralle moeder-kerk. Gezeid reeds de Christus-koppen, vermoedelijk van Leuvenschen tijd, en die bewijzen, door 't gekozen type, - dunne snor, lage baard en ver van elkander staande oogen - dat No 373: een zegenende Jezus, wel aan dezelfde hand mag worden toegeschreven (wat werd betwist), zegt, gemoedelijk, delikaat en smakelijk, No 371 de duidelijke inwerking van Davidiaanschen geest: gevoel gegeven door atmospheer om eenvoudige en teedere lijnen, in dit beeld ten halven lijve, van St-Jan die, tegen stil landschap aan, maakt, door zijn zegening, dat een draak verlaat eene drinkschaal, en van de Heilige Agnete, Maagd, waar aanleunt een schoon lammeken, en zij rijk-rooden tegen den avond die zilvert in de wateren van eene rivier. En deze invloed ook, intenser en met meer wil, in No 372: te rond, een weinig, van teekening, eene niet veel beduidende, zacht-sentimenteele Lieve-Vrouw, maar het landschap op den achtergrond is uitermate schoon, toonend blauw-groene bergen duisterend op geel-groene lucht, die, dieper en heller, weêrkaatst in zwart-overbrugd water. Vrijer, eigener, vermoedelijk van lateren tijd want Italiaanscher (ik denk aan een geforceerden Mabuse) is No 278: bewijs, meer van zoeken naar gevoelige uitdrukking dan van persoonlijk-innig gevoel; anders is deze Heilige Maagd, om de teekening, eene der meest aristocratische, meest verfijnde van Meester Quinten; - | |
[pagina 116]
| |
maar het landschap is éen-kleurig en stemming-loos, moge ook de hemel vol heerlijke wolken zijn. Veel dichter bij het Leven, het alledaagsche leven, de expressie-volheid van een jonge Moeder en een Kind dat ál zijn gespannen aandacht wijdt aan het boek dat het aan 't spellen is, toont ons No 21 - hem teruggeschonken door Waagen - een Matsijs naar eigen aard; zeer schoon schilderij: de Maagd in stemmig-rijk kleed met bont-werk en de weelde van haar dat, glooiend, bruin is als kastanjes, houdt den Bijbel waar het bolle Jezusken, vlijtig met rimpelig voorhoofd over drukke oogen en de lipjes vooruit, lezend meê bezig is. En ze zijn in eene kamer, waar geschilderde venster-ramen toonen Barbara en Catharina. - Maar dat leven moet ge zien, gevat als een wonder in de lijst van dit schitterend portret, in No 190: de sprekende beeltenis, op kalm landschap, van een recht, schrander-blikkend kanunnik, die zijn waardigheid stelt ten toon in boek en bril van zijne hand gehouden, de oppermacht van zijne zware koor-pels, de trots van zijn kleed, zijn roket en 't baret dat op zijn hoofd blijft: zelf-bewuste en onvermurwbare eigen-waarde, hier zonder overdrijving meesterlijk-matig, en met diepe en machtige kunst gemaald. Verwonderend zelfs bij een meester, die gaarne toegaf aan versterken der gelaatstrekken, wiens oog te goed kenmerkende bijzonderheden zag en er te zeer plezier om had, dat zijn hand die niet, wat al te bepaaldelijk, uitdrukken zou. Zoo is 't gesteld met dit zeer schoon portret, bruinend op ivoor-witten grond, breed vleezend in plooien; vet | |
[pagina 117]
| |
gelaat dat ligt met lagen, en waar psychologische diepte der vroegere meesters samengaat met een vrijheid en frischheid der behandeling die de latere school voorbereidt: beeltenis, naar Henri Hijmans meent, van Cosimo da Medici (351), die moet zijn geweest - onder zware muts van haar zoo spreekt dit aangezicht - een wreede wulpschaard, en een man die, zeer autoritair, vleeschelijk toegevend was zijner dikke wellustigheid, uitgedrukt met onnavolgbaar accent. Gij vindt het terug, veel sterker en ditmaal met beredeneerd overdrijven der expressie-lijnen, in de - anders minder mooi geschilderde en lossere (wellicht onechte) - koppen dier twee kwezelig-devote grijsaards: een schilderij dat zijn faam niet verhoogen zal (382) - zoo ook, om beters te noemen, en uit den tijd van zijn schoonste zekerheid, in deze ‘boeleerster met een gierigaard’ (359): symboliek stuk, haast, en niet alleen om het geil-zinnelijke van 't Antwerpsche volks-karakter dat hier luidt uit kin en neus van dezen oude die gretig is naar vrouw maar gretig is, tevens, naar geld; maar om de les van den Duivel die, achter 't koppel aan, bij hun scharrelen wegloopt met de beurze, en grijns-lacht met zijn uitgestoken tong, - want de Duivel alleen zal hebben profijt van dezen handel in lichamen en in goud... - Aldus stelden we ons het leven van Meester Quinten voor, dat hij, groeiend uit het geloofs-leven dat in zijn tijd alleen anekdotische beteekenis nog had, ging staan - want hij was onder dezen die met voorkeur vasten grond onder hun voeten wenschen - in de eenige werkelijkheid waar zijn geest voor vatbaar was: het | |
[pagina 118]
| |
dagelijksch leven van wat in Antwerpen heerschte, de macht van weerdijen en van lichte vrouwen. De kunst, in Brugge aristocratisch en behoudend, wordt in Antwerpen, eenmaal zelfstandig (want de Brabantsche uiting van vroeger sloot zich bij de Brugsche aan) en aldaar het brandpunt vindend, burgerlijk en wentelend naar de uiterste polen. Distinctie ontaardt in gemaaktheid, sterft uit in bombastische of smachtende dramatiek, laat plaats voor plat - bij de heel groote satyrisch - maar zeer levend realisme dat geen driften uitsluit, en niet, of zelden, pessimistisch wordt. De schilder-kunst wordt demokratisch: en allereerst zal het technische er onder lijden; impressionistisch haast, in allen gevalle hoofdzakelijk drastisch, gaat zoeken der lijn voorloopig verloren; wat wáar schijnt voor 't gewone oog, in vorm, kleur en uitdrukking, en beantwoordt aan 't voor-ingenomen beeld der dingen, zal hoogste kunst zijn, kán het alleen nog wezen. En de nobele statiek der van Eycks, vindt nog weinige beoefenaars.
Wèl, echter, en hoewel Italië hier het machtigst spreekt uit vormen en gestalten, en Mabuse en de godsdienstige tafereelen van den onmiddellijken vóor-ganger Matsijs, zonder van bepaald-Duitsche invloeden te gewagen - herinnering meer om zuiver-schijnend en oprecht geloof dan om aesthetische gronden -, de ‘Maître de la Mort de Marie’, die naar de laatste vorschingen, die we nazien kunnen, moet zijn geweest Joost van den Beke, van Cleef: een mindere meester, waarvan toch bewondering verdient zijn eigen portret: gladde behandeling, maar expressief ten uiterste, en stijf-hoofdig traditioneel (259). | |
[pagina 119]
| |
Zeer te scheiden - in zóoverre dat de vraag, of de toewijzing niet op vergissen bestaat, gerechtigd is - van No 250:Ga naar voetnoot1) een drieluik der ‘Heilige Familie’: schelpigfijne en tevens gloeiende kleur, maar teekening waarvan de losheid over-gaat in slordigheid, vooral bij handen die vormloos worden. Maar er is groote onderscheiding in de vrouwe-koppen die zeer teeder zijn. Gaat daar echter tegen zien de kop van den Heiligen Jozef, hoe karakterloos hij is, al is de zucht tot streng typeeren zeer merkelijk! Met zekerheid mag men zeggen dat deze nieuwe ‘Heilige Familie’ (376) van denzelfden schilder is: even reikend naar stijl, even onbeholpen van nochtans vlijtige teekening; van verwe rijk maar van schaduw zwart; en toch plezierig van echt verteederd gevoel: geen schromelijke eerbied meer, maar innige, menschelijke liefde. En hoe zijn hier vruchten behandeld! Doch, schoonste werk van deze hand wellicht, hoewel minder gemoeds-werk, deze Calvarie-berg (347): de Christus hoog tegen een inkt-lucht van purperen wolken die dikkend gaan; hals en armen strak-gespannen, waar tusschen hangt de vreemde vrucht van het ellendig dood hoofd met zwart-open mond-holte: een zeer sterk figuur van wat, te dien tijde, het ‘academische’ moest zijn. Maar daar staan óm die figuren pathetisch-theatraal, die toonen hoe zelfs bij de meesters die nog het dichtst bij oorspronkelijk-godsdienstig betrouwen bleven, de tijd had laten groeien gedachte-kruid dat heette ordon- | |
[pagina 120]
| |
nancie en andere zaken, zoo ze beschreef van Mander in de vers-vormige inleiding van zijn ‘Schilderboek’, en die in rankende omslingering strikken en verwurgen zou alle schoone echtheid die zonder zulke beredeneering wel hooger ware gekomen.
Maar zúlke schoonheid was dood: rechtstreeksche volgelingen van Quinten Matsijs gaan het ons leeren, als zijn Jan Matsijs en Marinus, die ze noemen van Reijmerswale. Zij laten het religieus onderwerp, zoo 't niet biedt gelegenheid tot burgerlijke voorstelling, of ten minste, niet-heilige, varen, en wijden tijd en genoegen aan wat dadelijk trekken moest den blik van den onmiddellijken stadsgenoot die niets meer kende dan zaken-doen. Zoo worden zij, meer heftiger dan de vóorganger Quinten, de schilders van neuzen-in-handelsboeken, en uitwisselen van gouden en papieren geld: Jan Matsijs met mindere begaafdheid - want buiten No 240, een aard Doctor Faustus die speelt comedie met oogen, mond en gebaren, naïef en klein, en No 241: ‘Judith’, toont hij hier niets gewichtigs - dan Marinus, een groot werkman met kleuren, en opmerker zeer personneel. Want juister en expressiever, dikwijls, dan Quinten, al gebruikt hij niet het gemakkelijk karikatuur-overdrijven (hoe spirituëel deze het deed: toch laakbaar) tot bekomen van uitdrukking, zijn hier van hem twee tafereelen - een derde, toegeschreven, is bepaald onecht -, die wijzen ál zijne gaven: lenige teekening, groepeeren sober en sprekend, amber-kleur van groote onderscheidenheid. Vooral op te merken: zijn hechten | |
[pagina 121]
| |
aan eigen aard, en vreemde invloeden werkt hij niet in de hand, al is zijne behandeling zeer stout-nieuw, en, werkelijk, grootsch. - Zoo 't is gezien, eerst in No 296: een Hiëronymus: bang-triestig van door-korven angstig hoofd, in de omlijsting van schrale haren en dun-langen baard. Heerlijk getrouw de omlijning van alle vormen: de magere, rustende handen, de bijhoorigheden van boek en kandelaar, en 't bewonderen waard, een doods-hoofd. Maar schooner nog, en uitvoeriger: nationaler hierin, deze ‘Roeping van Matthias’ (295), een uitnemend schilderij, zoo 't is in de bewerking van wezens en stoffen - men ga de rood-en-groene zijde van Matthias' kleed na -, in de teederheid van levende gelaten, en gebaren zeer uitdrukkelijk, en, in eens gezeid, om zeer aantrekkende eigenschap dat alleen goed werk, bij wie de praktijk der schilderijen heeft, oefenen kan. Zoo zij ons Marinus Claeszone in dezen aard de grootste der eigen-landige schilders.
Maar niet alleen zou onvermijdelijk het schilderen van figuren, door verplaatsing van het werk-centrum, verandering ondergaan: het landschap, zoo 't minder kentert, zal worden, bij geringere idealiteit, een afzonderlijke kunstvorm. Nog waagt de schilder het niet, de anecdoot weg te laten: het ‘onderwerp’ moet blijven, wil het ‘schilderij’ bestaan. En welk onderwerp is er, als alleen boomen, rotsen en water zijn te zien, zonder den minsten ‘Doop van Christus’ of een ‘Vlucht naar Egypte’? Daarom blijft stoffeeren goed en prijzelijk, wordt zij ook beperkt tot het infieme. En Joachim | |
[pagina 122]
| |
Patinir zal onder de eerste zijn, die het hebben aldus uitgevoerd; en riep zelfs ín de hulp van confraters voor die kleine mensche-beeldekens; eerste echte paysagist, zoo hij was, en onder de zeer schoone. Niet zoozeer een impressionist; geen verbeelder van zon en schaduw, of schuiven van wolken over groen van weiden; ook niet nog de schilder van een ‘hoekje’: meer, en hoofdzakelijk, panoramiek, - bij overlevering van in de eerste tijden; liefelijk werk-man, en stipte, met getrouwe kleur, staat hij hier in nogal gemengde rij van tafereelen, waar 't echte van 't on-echte bezwaarlijk te schiften is, al ziet ieder dat veel leelijks, of minders, is tusschen enkele goede werken; zooals is, in de eerste plaats, het triptuchon van de ‘Rust in Egypte’, tusschen Johannes Baptistus en Cornelius (199). Niet dat de figuren, stijf en onpersoonlijk, belangrijk zijn. Maar, op achter-grond, deze land-bouwende boeren! Het is een landschap als ik ken eene teekening van den Ouden Breughel. Eéne egt, en daar ploegt een andere, terwijl maaiers zijn in 't groen-gouden graan dat rechts is in windloozen lucht. Het dorp is verder, waar onheusche moord wordt gepleegd op de Onnoozele Kinderen: maar Jezusken is goed veilig, zuigend in den schoot der Heilige Moeder, gedoken door dicht groen van een koel boschje. - Rechts, is de Johannes Baptistus, weêr oneigen, herinnerend aan 't gekende Memlincsche prototype, terwijl de Prediking op verder plan is gedaan naar Gheeraert David. Maar 't is in een schoon en diep avond-land. - De heilige der linker-zijde, keurig en popperig, is aan in de zee, bij rotsen: minste der drie paneelen. | |
[pagina 123]
| |
Zeer te vermelden, om elders-afwezige hoedanigheden van Atmospheer, is No 200: rijk-herfstig Maas-landschap; de lucht is diep-blauw; bruinend-warm zijn de boomen op de vallei van 't vóor-plan; rotsen blauwen op, waar een kasteeltje staat; en de Maas is heel diep in de verte. - En deze ‘Vlucht in Egypte’ gunt geen aandacht, om de natuur-omgeving, aan de personen die hier op zijn. Maar waar deze mensche-gedaanten bijna komiek worden, het is in den Heiligen Hiëronymus van No 203 en No 204. Maar op 't eerste is een koele namiddag, waar rustig-breed water spiegelt diep-groene boomen; en achteraan is, te keurig haast, grijs-blauw een stadje, en rotsen die verdwijnen in uiterste verte. - Veel donkerder het tweede: een bosch van zware boomen en dikken schaduw; maar de hemel klaart over water, en over de groen-gele rotsen die de stad dragen langs hunne hoogende verdiepingen. - Onbeholpen niet alleen zijn de meeste figuren van Patinir: hij durft ze bij enkele gaan leenen; zoo 't we zeiden als we spraken over David's ‘Doop van Christus’, waarvan we hier eene licht-gewijzigde repliek zien, ditmaal in minder-mooi landdeinen. Want we hebben hier het mooiste genoemd; niet zeker, overigens, dat het alles echt was. Kwam niet op, overigens, na Patinir, een gansche school van volgelingen, waaronder, aan 't hoofd, waardig mocht worden gemeld een Hansken van der Elburcht? - Zoo hebbe hij dan, Dinanter-Waal, de eer inleider te zijn geweest van de diepe genuchten die werken heeten van een Ruysdael, Hollander, en van wat daar uit gaan zou, over | |
[pagina 124]
| |
de wereld heen, als heerlijke en hooge schoonheid.
Landgenoot van Patinir - daar hij was van Bovines - had Henri Bles, van eene schilders-familie waarvan de werken moeilijk uit elkander te onder-scheiden zijn, onder de kunstenaars den faam van groote eigenaardigheid. Zijn arbeid zou de diepe beteekenis krijgen van dien des eersten Breughels: hij gaat eigen weg van echte kunst. Roem niet over-maakt, zoo echt is het eenige luik hier van hem te zien (want het overige is bepaald onecht, of aan latere naam-genooten te schenken), en dat voorstelt, verwonderlijk, ‘de Geboorte Christi’ (233). Veelzijdig belicht, en met groote warmte; voorspellend, zou men zeggen, een Rembrandt, is het werk van opperste schoonheid: zuiver-geteekende Lieve-Vrouw met zalvendmooi gebaar en 't Jezusken spelend met mooië handjes; extase der engelen wier hoog-uitslaande vleugelen zijn verlicht door schoone vlammen; en de zorgende Jozef, en de ezel die eet, en de os die dom toe-ziet; - en in de verte is een schoon bruin dorp, onder den glans der verschenen Hemel-klaarte, die doet verbleeken het vuur waar om waken de goede herders.
Helaas, om dit éene schoon werk dat oerlandsch bleef, niettegenstaande vreemde invloeden, hoeveel valschheid en leelijkheid die worden ging! Want thans is de tijd der Vlaamsche Michel-Angelo's; en wie zal niet heeten, éens ten minste, de Raphaël van het Noorden, of, naar 't past bij de maat, den vernieuwden Apelles; zoo het schreven, Latijnsch of Neder-duitsch, Lampsonius, Lucas d'Heere, en de goede van Mander? - En geene | |
[pagina 125]
| |
meer die zou worden terug, in schepping van schoonheid, de zoon van deze moeder-aarde, en de stem van zijn ras: zoo wij ze hier wandelen lieten, door dit opstel heen, met hunne eigenheid; hovelingen als Van Eyck en Daret (wiens broeder Daniël Johannes' plaats aan het hof zou erven); stede-schilders, hoog-waardig, als Bouts en de la Pasture; goede burgers in een patriciaat als Christus en Memlinc, en David; diepere aristocraten als Van der Goes en Geertjen tot Sint Jans, die, jongoud, hunne verveling muurden in een klooster; democraten als Matsijs en Marinus Claeszone: de gansche maatschappelijke gang van het wiel dat draaide met de tijden. - En éen enkele zou nog zuiver spreken, in schilder-werk, de táal van zijne streek; och, niet in de verborgen schoonheid, in de geheime arkanen die - wie definiëert ze? - dadelijk de nationaliteit van een kunst-uiting zeggen ook buiten alle uiterlijke teekenen; maar in 't ruwer dialekt zijner naturalistische boeren, stipt en met dadelijkste objectiviteit: de oude Pieter Breughel, verlost van Italiaansche reize, die bij Koeck van Aalst meer koken dan schilderen had geleerd, en meer omging met de kinderen zijns meesters dan met de nobele Romeinen die hier naarstig werden nagemaald. - En zijn werk, aandoenlijk bijna, moet schouder-ophalend bejegend zijn geworden van wie om hem leefden in 't pakje hunner zuidersche ijdelheid; thans voor ons, echter, de laatste fakkel over ons land waar nacht intrad. Geniaal, overigens, want van nieuwe schoonheid. Zei hij ons niet de vluchtigheid van ieder gebaar; beperkte hij niet het landschap, meer dan wie, tot eigen | |
[pagina 126]
| |
natuur en in grenzen van zijn eigen horizont; gaf hij ons niet het leven onzer goede boeren met de humor en de diepte - en veel treffender - van de allergrootsten? Zoo sluite hier dan deze echte primitieve schilder met zijne tafereelen het werk, van eigen aard, dat we zoo gaarne beschreven; zooals ze hier zijn, drie, van uitnemende beteekenis: eerst, de ‘Aanbidding’ (356) der sufferige en onbeholpen-schromige Koningen; éene biedt knielend en smeekend zijn jonste aan; de tweede is haastig dat de zijne worde aangenomen; en de derde, in grooten wit-wollen mantel, heeft lol, dat hij dat mooie bootje zal aanbieden; Jozef, dikkert, is deftig, vindt het natuurlijk, en weet er alles van; maar niet zóo boeren en soldaten: zij hebben oogen open, en monden, en er is er éen met grooten dubbelen bril... Of zal ik u verhalen hoe, bij kouden dag, te Bethlehem de volks-telling geschiedde? (358). Er was veel volk in de stilte van den sneeuw, in laten nanoen dat de zon, rooden bal, reeds onderging. En zij bouwden schut-huisjes, dat ze hier vernachten konden, en, tot onderhoud, slachtten zij varkens. In een hollen boom houdt er éene gelag: en de tonnen bier en zakken meel zijn aangekomen; en hij zal goede zaken doen. Men heeft een vuurtje aangestoken, want het is vroeg koude nacht. Reeds krassen de raven, al pikken nog de magere hennen die anders vroeg gaan slapen. - En terwijl ijs-toppen en ijs-stoelen gaan, en men zal schaatsen, en de jeugd vindt haar genoegen in gooien met ballen van sneeuw, niet zonder het gevolg van duchtige rammeling, - heeft het de magister die het alles opschrijven moet, van die | |
[pagina 127]
| |
dringende massa menschen, zeer druk... Maar niemand belet Jozef, Maria, en den ezel... - Maar wie genoegen hebben wil, luistere naar 't sprookje van ‘Luilekkerland’ waar je komt als je zeven mijlen hebt gebeten door den breiberg. Dan is een zee van melk onder je blikken. De zwijnen loopen gebraden en 't mes gereed in hunne huid, dat je er in snijden zult. Koeken en taarten zijn naast kapoenen en ganzen; de daken der huizen zijn van witte of bruine vlaai die je maakt met melk of met stroop, naar believen. - En dan kan je er luieren als clericus, boer of soldaat; zoo ze hier liggen, vol-zat, en gapen naar meer (357)... Zoo sluite dit stuk wat we schoonst zagen in deze Brugsche tentoonstelling, en beschreven, om eigen genoegen meer dan om andermans, met meer liefde dan kunde, meer om schoonheid dan om geschiedenis. Men hechte geen al te groote waarde aan werk van al te geringe wetenschap. Men houde het, zooals ik het heb willen zeggen: voor een opstel van allen eenvoud, schroomvallig voor zooveel schoons. Men leze het aldus, zoo men het goed wil lezen. |
|