Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen
(1947)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 981]
| |||||||
AantekeningenGa naar voetnoot*blz. 9: Laethemsche Brieven over de Lente.Over het tweeledig karakter van het boekje vergelijke men de zeer voorzichtig gestelde nota, uit de Palladium-uitgave in de tekst overgenomen (blz. 43). Eveneens over de ‘ingevende idee’, die de schrijver vond in Aelianus' Landelijke Brieven. Van de Woestijne's aandacht zal op de brieven gevestigd zijn door de uitgave met commentaar, in 1895, van de dichter-classicus Pierre Guillard in de ‘Mercure de France’. Nadere vergelijking toont dat van inspiratie inderdaad slechts sprake kan zijn in de zin van een keuze van het genre. Van de Woestijne schreef de brieven in 1901, toen hij reeds twee jaren - zij 't met onderbrekingen - in Laethem woonde. Hij vestigde zich daar n.l. met zijn broeder Gustaaf in April 1899. Karel werd met Minne het geestelijk centrum van een snel zich uitbreidende kunstenaarskolonie; voor hem zelf werd de vestiging te Laethem niet minder dan een regeneratie. De ‘jongelings-ontboezemingen’ dezer Brieven vindt men terug in menig gedicht uit het ‘Vaderhuis’, met name in de groepen ‘Verzen eener Liefde’ en ‘Verzen aan eene Vrouw’, al zijn er daaronder ook die stammen uit de tijd vóór Laethem. Men vergelijke ook het sonnet ‘Vlaanderen, o welig huis’, waarvan een eerste lezing reeds stond in de jaargang 1899-1900 van ‘De Arbeid’. Van de Woestijne kwam over zijn geliefde Laethem nooit uitgeschreven. Behalve in talloze meer incidentele opmerkingen in zijn journalistieke brieven, schilderde hij het leven aan | |||||||
[pagina 982]
| |||||||
de Leie vooral in ‘De Leemen Torens’, in de opstellen gewijd aan Albijn van den Abeele, Maurits Niekerk, Emile Claus (‘Kunst en Geest in Vlaanderen’) en in die over het werk van Constant Permeke en Gustaaf van de Woestijne (‘De Schroeflijn’ I). De Laethemsche Brieven, van welke Adolf Herckenrath het handschrift bewaart, werden het eerst geplaatst in het litterair bijblad van het tijdschrift ‘Cosmos’ in 1902, verschenen daarna in 1904 als n. 41 van Flandria's Novellen-bibliotheek, werden voor de derde maal herdrukt in de Palladiumserie in 1921 en tenslotte als n. 11 opgenomen in de Kaleidoscoop-serie. Een vijfde, luxe-uitgave, geïllustreerd door Mark F. Severin, verscheen in 1943 bij de Standaard Boekhandel te Brussel.
blz. 10 r. 9: labbersweer is tegelijk vochtig en warm weer. blz. 12 r. 11: rassche nijverheid. Het Vlaams kent nijverheid nog in de in N. Ned. verouderde betekenis: arbeidzaamheid, vlijt. blz. 14 r. 2: smokkel-regenen = motregen, stofregen / r. 5: die ik ken om ze gezien te hebben: meermalen voorkomend gallicisme: pour les avoir vus./ r. 19: rulde. Men zegt in Vl. ‘rullen’ (de Bo: ‘klepperende ronken’) o.m. van een meikever en een kat. Hier is het dus: spinnen.
blz. 19 r. 11: Brief van 30 April. Ik heb ze tegen Kerst-dag uitgenoodigd, 'dat ze zingen zouden aan mijn huis, en tegen Drie-Koningen... Leo en zijn wijf hebben de uitnodiging opgevolgd; van de Woestijne vertelde er van in de N.R. Ct. in een correspondentie, getiteld ‘Kerstdag ten onzent’ (27 Dec. 1908). De lezer zal de brief in zijn geheel kunnen vinden in het deel van het ‘Verzameld Werk’, dat een bloemlezing uit de Journalistiek bevat. Dat van de Woestijne deze Mei-liederen uit de mond van Leo en zijn vrouw optekende, is aannemelijk, als men let op de sporen van lange mondelinge overlevering en de daaruit voortkomende verbastering in de grilligheid der gedachten-overgangen en van de strophenbouw. De vereenzelviging van het kruis van Christus met een bloeiende Meiboom is een be- | |||||||
[pagina 983]
| |||||||
kend motief uit de M.E. geestelijke lyriek. Knuttel (‘Het Geestelijk Lied’, blz. 168) geeft een Meilied van acht maal acht verzen, welks aanhef ‘Den lusteliken Mey Christus playsant’ enige malen, gevarieerd, in het lied door Leo gezongen terugkeert. Blijkbaar bestaat ook dit uit strophen van acht verzen, waarvan drie sluiten met de regel ‘Christus de Meie plezant’; de tweede strophe werd dan onvolledig overgeleverd. De beide door Leo gezongen Meiliederen en het in de brief van 20 Mei vermelde ‘Daar was een maagd vroeg opgestaan’, dat eveneens in sommige passages aan bekende M.E. liederen herinnert, vindt men in de verzamelwerken niet; zij kunnen, als uit levende overlevering genoteerd, aan de schat der oude liederen worden toegevoegd.
blz. 20 r. 1: Brief van 4 Mei. ‘Ik weet niet hoe die boomsnoeier daar komt,...’ De boomsnoeier is een dier verschijningen in Karel van de Woestijne's leven, die de betekenis en de geladenheid kregen van symbolen. In de stukken, waarin hij het eerste, overrompelende van de lente-vernieuwing beschrijft, duiken telkens de boom-snoeiers op; het snoeien wordt overdrachtelijk aan eigen leven meëervaren als een vernieuwende en daarom welkome pijn. Men legge bijv. naast deze brief een correspondentie uit de N.R. Ct. van 9 Februari 1911, tien jaar later dus, opgenomen in het deel aan de Journalistiek gewijd.
blz. 27 l.r.: donder-blaêren=huislook.
blz. 35: Brief van 22 Mei. Uit deze brief, evenals uit menige passage in de andere, blijkt van de Woestijne's liefdevolle belangstelling voor de flora van zijn land. Deze werd zeker gestimuleerd door de vriendschappelijke omgang met prof. Mac. Leod, de Gentse botanicus en vurige Flamingant, die hem dikwijls te Laethem kwam bezoeken. Gaarne onderhield Karel zich ook met de tuinman, die zijn eigen smalle hof verzorgde en met de karakteristieke hovenier van George Minne; al was zijn eerste doel daarbij kernachtige wendingen van hun Vlaams zich eigen te maken, zijn belangstelling voor hun werk en voor | |||||||
[pagina 984]
| |||||||
planten en dieren was echt en spontaan. Uitvoerig spreekt Gustaaf van de Woestijne daarvan in zijn (nog onuitgegeven) Mémoires, die vooral voor de Laethemse tijd een goudmijn zijn. Heel zijn leven bleef de dichter een hartstochtelijk wandelaar, met een liefdevol oog voor de nederigste bloemen en grassen. Men vergelijke de weergave van zijn grote dagtocht door het Leie-land in het opstel over Emiel Claus en, in de poëzie, onder meer de beschrijving van een intiem bosplekje in ‘De Kuische Suzanna’ (‘De Gulden Schaduw’), die aanvangt met de regels: Daar wíst ik, verst van alle mensche-naêren,
een kleinen vijver...
In de N.R. Ct. beschreef de dichter-journalist menige prachtige wandeling in de omgeving van Brussel.
blz. 35 r. 2: zerk betekent in het Vlaams behalve ‘grafsteen’ ook een vierkant stuk grond. / l.r.: het draad-wierig pui-rek: pui of puid = kikvors; pui-rek of puie-rek = kikvorsschot. blz. 36 r. 18: pissebedden: verbastering van de Franse naam voor paardebloem: pissenlit. blz. 40 r. 8: Ik ben lastig: v.d.W. gebruikt ‘lastig’ meermalen in de zin ‘last ondervindend’, dus: ongemakkelijk (bijv. van vrouwen in blijde verwachting), ontstemd, verdrietig, geprikkeld. | |||||||
blz. 47: Janus met het dubbele Voorhoofd.De bundel ‘Janus met het dubbele Voorhoofd’ verscheen in 1908; de ontstaanstijd der afzonderlijke stukken is echter belangrijk vroeger, evenals de publicatie in tijdschriften. Van de ‘Drie gevoelerige Parabelen’ had men ‘Binnenhuis’ reeds in 1901 in ‘Kunst en Leven’ kunnen lezen onder de titel ‘Parabel’, terwijl ‘Zondagmiddag’ geheel gelijk is aan het onder 2 Juni vertelde verhaal in de ‘Laethemsche Brieven’, in 1901 geschreven. De derde parabel ‘Verwachting’ stond in ‘Vlaamsche Arbeid’, 1905, als ‘De Verwachte’; ‘Romeo’, ‘De Zwijnen van Kirke’ en ‘Blauwbaard’ werden het eerst gedrukt in ‘Vlaanderen’, 1903, 1905 en 1906; ‘De Vrouw van Kandaules’ en ‘Christophorus’ in ‘Groot Nederland’, | |||||||
[pagina 985]
| |||||||
1904 en 1908. De tijd van ontstaan is bij verscheidene stukken aanmerkelijk vroeger dan de tijdschriftpublicatie; in de eigen nota achter de ‘Laethemsche Brieven’ zegt van de Woestijne dat ‘Romeo’ ongeveer gelijktijdig is ontstaan met de eerste bewerking van ‘Dood van Salomo’, dat in de Studentenalmanak van 1898 verscheen met de datering ‘Blankenberge Augustus 1895’! Toen zat van de Woestijne nog op de Athenaeumbanken. Het ‘ongeveer gelijktijdig’ van de nota kan ook slaan op de ‘Laethemsche Brieven’ zelf en dus op het jaar 1901. Gelet op de speling, die de term ‘ongeveer gelijktijdig’ toelaat, is het zeer aannemelijk dat Romeo, zoals vrienden uit de studententijd zich meenden te herinneren, geschreven werd in de tijd dat van de Woestijne aan de Gentse universiteit de Shakespeare-colleges volgde van Logeman, d.i. in de cursussen van '97-'98 en '98-'99. In het voetspoor van de vereerde Laforgue en diens ‘Hamlet’ trachtte hij de Shakespeare-stof op een verrassend-eigen wijze te interpreteren. Over zijn werken aan ‘de Zwijnen van Kirke’ vertelt de schrijver op humoristische toon aan de Bom in brieven uit Blankenberge in de zomer van 1904: de zwijnen hadden zeelucht nodig en de aanwezigheid van twee varkens in de schuur van de garnalenvisser, zijn buurman, mocht als een gunstige beschikking worden beschouwd! Tussen Romeo en Kirke ligt ‘De Vrouw van Kandaules’. In een brief van Maart 1906 spreekt de schrijver van het pleizier dat hij beleeft aan het schrijven van ‘Blauwbaard’, immers ‘heel mijn familie komt er in voor’! (hij portretteerde n.l. in Blauwbaard's vrouwen karikaturaal dames uit zijn familie). Een tijdsaanduiding geeft ook de epiloog, waar het verhaal gedicht heet voor zijn pas-geboren zoontje: Paul van de Woestijne werd geboren 2 Januari 1905. Hij schreef voor zijn pleizier; het zich inwerken in de Middeleeuwse sfeer kostte anderzijds veel inspanning: zo meldt hij in een brief van dezelfde maand Maart voor Blauwbaard een ‘Middeleeuwsch keukenboek en dito der apothekerijen’ te moeten doorsnuffelen. De titel en bedoelde omvang van de bundel werden enige malen gewijzigd; vóór de definitieve titel koos hij de namen: ‘De Gelaten der Liefde’ en ‘Dubbelzinnige Verhalen’. | |||||||
[pagina 986]
| |||||||
‘De Zwijnen van Kirke’ moesten oorspronkelijk deel zijn van een afzonderlijke groep, die hij ‘drie exegetische opstellen over Helleensche omstandigheden’ noemt; tot deze groep behoorden verder ‘Omphale’ en ‘Xantippe of Kunst en Liefde’. Van het laatste is geen spoor gevonden; ‘Omphale’ zal wel omgewerkt zijn tot ‘Het Rad van Omphale’ in ‘Afwijkingen’. In de uitvoerige correspondentie die het voortdurend uitstellen der uitgave begeleidt (hij beloofde ze eerst vóór 1905 gereed te hebben en het werd 1908!) is telkens sprake van een stuk ‘Don Juan Sentimenteel’ en van ‘De eeuwige Samenspraak’. De samenspraak is blijkbaar bij plan of ontwerp gebleven. Don Juan is waarschijnlijk verwerkt tot ‘Reis’ in ‘Afwijkingen’. Toen hij het stuk eind 1907 vrijwel voltooid had, verscheurde hij de copie weer en liet de bundel zonder ‘Don Juan’ verschijnen. Het voortdurend uitstellen had n.l. nog andere oorzaken dan materiele als: ziekte, verhuizing, tijd-tekort door het eerste optreden als journalist. De innerlijke grond was dat hij op den duur steeds minder met de analytischsatirische stukken als ‘Blauwbaard’ tevreden was, terwijl hij daarentegen in ‘Christophorus’ zijn hart heeft gelegd. Zelf zeide hij in een interview: ‘Janus is voor mij een fantasie geweest, behalve Christophorus.’ De onvrede met het eigen werk ging zover, dat van de Woestijne in 1907 uit eerbied tegenover de dichter van ‘Verzen’ het boek, afgezien van ‘Christophorus’, had willen inhouden, zo 't daarvoor niet te laat was geweest. En in ieder geval wenst hij dat ‘Christophorus de beslissende eind-indruk geven zal’. ‘In mijn plan’, schrijft hij 11 November 1907, ‘moest Christophorus het boek besluiten: het is een stuk van hoop en betrouwen, van liefde voor mijn land en God. Ik wilde dat dit de eindindruk van mijn boek was’. Van ‘Janus met het dubbele Voorhoofd’ verscheen een herdruk in 1917: de tekst van die tweede uitgave is hier gevolgd, gezuiverd van klaarblijkelijke drukfouten en met één uitzondering. Voor ‘Christophorus’ stond n.l. nog een latere tekst, door van de Woestijne zelf als de definitieve aangeduid, ter beschikking: het is die van de afzonderlijke uitgave van 1926, die thans herdrukt is. Voor bijzonderheden zie men de aantekening bij ‘Christophorus’. ‘Romeo’ is in 1941 met | |||||||
[pagina 987]
| |||||||
houtsneden van Desiré Acket opnieuw uitgegeven voor de Wereld-Bibliotheek-Vereniging; die tekst behoefde voor deze uitgave uitteraard niet te worden vergeleken. | |||||||
blz. 51: Romeo of de Minnaar der Liefde.Een nauwe aansluiting aan het drama van Shakespeare, blijkt uit vele détails. In de tekening van de buiten de stad dwalende, verliefde Romeo en van de vechtersbaas Tibaldo, in de woorden waarmee de oude Capelletto zijn gasten ontvangt of de bruiloftsdis in een begrafenismaal doet verkeren, vindt men overvloedige paraphrase van de verzen van Shakespeare. Het nadrukkelijkst echter volgt hij deze in de uitspraken van Romeo zelf tegenover zijn vrienden en tegenover Giulietta. Ik noem twee voorbeelden. Terugkerend van het feest, waarin Romeo's liefde plots ontvlamde, zegt deze bij van de Woestijne tot zijn makkers, ‘dat hij zijn leven in pand geleend had voor de vijandelijke schuld’. Bij Shakespeare leest men: ‘O dear account! my life is my foe's debt’. En bij de eerste ontdekking van Julia's schoonheid roept Romeo uit: ‘Zij leert der toortsen hoe zij breed branden zullen! Ziet hoe ze hangt op de wang van den nacht als rijk ornaat in 't oor eens Ethiopiërs’, letterlijke vertaling van de verzen: ‘O, she doth teach the torches to burn bright!
It seems she hangs upon the cheek of night
Like a rich juwel in a Ethiop's ear.’
Des te scherper tekent zich tegenover deze gelijkvormigheden af de geheel originele opvatting van de Romeo-figuur. Een bij nader toezien wonderlijke passage vertelt van de lievelingslectuur van Benvolio en Mercutio. Van hun jonkheid af, heet het, beminnen zij hun Veronese land ook in de letteren. Er volgt een opsomming van auteurs uit de klassieke tijd en de Middeleeuwen. Blijkbaar zocht van de Woestijne zich een aantal schrijvers uit Verona en omgeving daartoe bijeen. Maar hij vergist zich in Cassius Severus, die geen geschiedschrijver was, maar een rhetor uit de dagen van Augustus; hij verwart hem waarschijnlijk met Cassius Hemina. Voorts houdt hij er geen rekening mee, dat van de opgesomde klassieken slechts zeer schaarse fragmenten bewaard bleven, zodat men toen, noch nu, deze lectuur tot ‘onderzoek’ of | |||||||
[pagina 988]
| |||||||
‘verpozing’ kon kiezen. Van de geschiedschrijvers uit later tijd is Parisius de auteur van het ‘Chronicon Veronense’, handelend over de jaren 1117-1277; hij zal voor van de Woestijne wel niet meer dan een naam geweest zijn. Een geschiedschrijver Paridus bleek mij ook bij een hooggeleerde in deze materie onbekend! Of van de Woestijne nu deze litterair-historische bijzonderheden kende of niet, hij heeft er zich in ieder geval niet om bekommerd; misschien schepte hij er wel een verholen genoegen in de lezer met geleerd klinkende namen te bedotten!
blz. 52 r. 6 v.o.: Lijnende paarse fazen: met fazen kunnen bedoeld zijn vage voorbijgaande figuren, doch ook lijnen, die de leegheid der lucht verbreken; het Vlaams kent n.l. nog een werkwoord fazen = faarzen, Mnl. faersen, dat opvullen betekent (Fr. farcir). blz. 54 r. 3 v.o.: gij oordeelt me een goed vriend... ik grijsaard: de beide laatste woorden zijn niet behandeld als bijstelling bij me, maar vormen een absolute constructie. Men kan er een deelwoord zijnde bijdenken. Het gebruik van het participium absolutum is een der kenschetsende kentekenen van van de Woestijne's stijl, waarin de invloed zichtbaar is der klassieken en misschien meer nog van Hooft. blz. 55 r. 1: gezetheid betekent in het Z. Ned. behalve zwaarlijvigheid ook: welgesteldheid of bedaardheid. blz. 58 r. 13: den wevenden worm: behalve in de betekenis: zich bewegen als de spoel door de scheringdraden, in letterlijke en velerlei overdrachtelijke zin, gebruikt van de Woestijne het werkwoord weven ook om in vele variaties een deinende beweging aan te duiden. blz. 67 r. 16: met den hoedken: op zijn plaats nietwaar, bij een Capellettofeest: ‘capelletto’ betekent n.l. hoedje. / r. 20: wen is duidelijk causaal; in ‘Vlaanderen’ schreef van de Woestijne trouwens: wijl. blz. 68 r. 14: iem. vervoegen, in Z. Ned. gebruikelijk gallicisme = joindre quelqu'un. / r. 21: de laf-koozende is de lezing van tijdschrift en boek; men vraagt zich af, of niet ‘liefkoozende’ is bedoeld. / r. 23: torve gruwzaamheid: het aan het Latijn ontleende ‘torve’ verklaart de schrijver | |||||||
[pagina 989]
| |||||||
zelf door het in de definitieve druk van Christophorus te vervangen door ‘norsch’ (vier maal) en ‘woest’ (een maal). blz. 69 r. 13: schranken = ‘ontmoeten, kruisen, overkruis leggen’ (de Bo). blz. 70 r. 2: 't vrezig overgeven aan wien haar droeg ten dans: deze attractie van het relativum vindt men bij van de Woestijne (en andere Vlamingen) in aansluiting aan oudere taal. vgl. het Mnl. en Vondel: ‘Nu sla dien u met blintheit sloegh’. blz. 72 r. 17: dat ik niet bevoegdelijk weet = waarvan ik weet, dat het in deze niet bevoegd is. blz. 76 r. 18: cement is de lezing van ‘Vlaanderen’; in de boekuitgave stond zement, naar het Mnl.: sement. blz. 80 r. 4: Tibaldo koeler van wezen en aard: buiten het verband zou men uit deze woorden verstaan, dat Tibaldo, de driftige, was bekoeld. Een paar blz. tevoren is echter verhaald, hoe Romeo Tibaldo doodde. (vgl. ook r. 15: ‘Neef T. pas gestorven...’) Tenzij men in het geciteerde een gemaniereerde omschrijving wil lezen voor: ‘nauw was Tibaldo, de driftige, dood’, moet men aannemen, dat van de Woestijne het neervellen van Tibaldo een ogenblik vergat. blz. 81 r. 3: 't fleschje, wiens inhoud: als genet. van het betrekk. voornw. bezigt men in het Gents voor de drie geslachten: wiens. blz. 82 r. 9: aardig betekent in Z. Ned., gelijk in Brabant: zonderling, buitengewoon. / r. 10: een smokkelluchtje: zie de aant. bij blz. 14. | |||||||
blz. 86: De Vrouw van Kandaules.Veel verder dan in ‘Romeo’ verwijdert de naverteller zich in dit verhaal van zijn bron, Herodotus. Aan het slot van het verhaal noemt hij ook wel even de naam Platoon, maar diens relaas in zijn ‘Staat’ over Gyges' toverkrachtige ring is geheel terzijde gelaten. Wel is het zeer goed mogelijk, dat een ongenoemde, André Gide, hem op deze stof opmerkzaam maakte met zijn in 1901 verschenen toneelstuk ‘Le Roi Candaule’. | |||||||
[pagina 990]
| |||||||
Herodotus (I, cap 8 en volg.) vertelt, dat Kandaules, in zijn begeerte Gyges de schoonheid zijner vrouw te bewijzen, deze preste van uit een hoek der slaapkamer haar te bespieden. Bij zijn weg-slippen heeft de koningin hem echter gezien. Haar wraak op de man die haar onteerde door haar naakt aan de ander te tonen, is volstrekt. Zij stelt Gyges voor de keus òf Kandaules te doden en koning te worden òf zelf te sterven. Als Gyges ziet aan een beslissing niet te kunnen ontkomen, kiest hij voor eigen leven; vanuit dezelfde schuilhoek doet de koningin hem de volgende nacht de moord volbrengen. Het leidende thema is bij van de Woestijne een geheel ander geworden, niet de wraak van de onteerde vrouw, maar een dubbel conflict tussen zinnelijke en geestelijke liefde. De schrijver zeide zelf in een interview met André de Ridder: ‘De vrouw van Kandaules zoekt de geestelijke liefde; ze voelt de onvolledigheid van de liefde die niets wil dan een lichamelijke hartstocht, de banaliteit van de streelingen, die niet door eene rechtzinnige, ideëelere passie worden gelouterd. Nu ontmoet die vrouw Gyges: Gyges die niet meer van lichamelijke liefde wil weten uit scepticisme. De vrouw van Kandaules is dus van 't eene uiterste in 't andere gevallen, van de passioneele drift in het onmachtige platonisme... en zoo komt ze dan tot de conclusie: dat de geestelijke liefde eene vergissing is...’ (In ‘Onze Schrijvers’ door A. de Ridder, 2de bundel, blz. 77-78.) Het slot der novelle, het doden van Gyges door Aner, de natuurlijke man, toont zijn zinnebeeldige bedoeling haast te duidelijk; in de historische sage is voor dit slot dan ook generlei grond. De oudere tekst van het verhaal, die van de Woestijne plaatste in ‘Groot-Nederland’ 1904 (en die overigens slechts varianten van ondergeschikte betekenis biedt), geeft op één plaats een afwijking die duidelijk verraadt, dat de schrijver bij Gyges dacht aan een zwakheid van zichzelf en zijn generatie. Als Gyges van het laatste onderhoud met de koningin vóór de moord heengaat, lezen we in ‘Janus’: ‘En hij ging heen, - gelijk de moordenaars uit een melodrama, melieve. Wat toch de goede-manierdheid doet!...’ In ‘Groot-Neder- | |||||||
[pagina 991]
| |||||||
land’ luidde het laatste zinnetje: ‘Wat toch eene letterkundige opleiding doet!...’ Van de hand van J. de Zangrée verscheen een vertaling ‘La Femme Candaule’ in ‘La Société Nouvelle’. blz. 87 r. 16: medelijden, die: het West-Vlaams gebruikt bij de drie geslachten slechts twee vormen van het relativum, nl. ‘dat’ voor het onderwerp en ‘die’ voor het lijdend voorwerp. / 3 v.o.: zonderling = buitengewoon, singulier. blz. 88 r. 22: de dikkende buik: zeer overvloedig zijn in van de Woestijne's proza bijv. naamw. in de vorm van deelwoorden, ook van de stam van zelfst. naamw. en bijv. nw. afgeleid; in plaats van het passieve treedt daardoor het actieve op de voorgrond. De lezer zal voorbeelden kunnen vinden op vrijwel iedere blz. blz. 90 r. 1: nieuwsgierig, dat: ‘nieuwsgierig’ heeft hier de zin van uit nieuwsgierigheid begerend, dat... / r. 21: 't feest met den avond eindigend...: partic. absol. vgl. de aant. bij blz. 54 r. 3 v.o. Deze constructie ontmoet men in dit stuk veelvuldig. blz. 93 r. 19: ze vond haar-wit: heette Gyges: in het Mnl. en bij de 17de eeuwers werd een pronomen, als onderwerp gebruikt, dikwijls weggelaten. Zo ook in het W.-Vlaams. Van de Woestijne past deze ellips toe vooral wanneer het pronomen kort tevoren bij een ander werkwoord als onderwerp is genoemd. blz. 94 r. 12: had bij hem gedaan, dat: doen dat = veroorzaken dat, een in Z. Ned. veel gebruikt gallicisme. blz. 95 r. 19: zerkje blauwe lucht: zie de aant. bij blz. 35, r. 2. blz. 98 r. 7 v.o.: reden, opvallend germanisme voor redeneren. blz. 105 r. 19: en hij gewoonlijk wierd ontvangen: men mist een voegwoord ‘ofschoon’ of ‘terwijl’, dat niet besloten kan zijn in het temporele ‘wijl’. / r. 3 v.o.: en hij ging verwijderend: vele in het N. Ned. wederkerende werkw. worden in het Vlaams intransitief gebruikt. / r. 2 v.o.: toonend oogen: in de boekuitgave stond ‘toonden’; daar de zin slechts met ‘zij’ als onderwerp van tonen is te verstaan, was wijziging noodzakelijk; mogelijk ook schreef van de Woestijne: toonde. | |||||||
[pagina 992]
| |||||||
blz. 108 r. 22: een wevend doek: zie de aant. bij blz. 58, r. 13. blz. 110 r. 16: omdompende donkerte: in tijdschrift en boekuitgave stond ‘ondompende’, hetgeen, gezien het zinsverband als zetfout is te beschouwen. Alleen ‘omdompend’ = rondom dovend, vormt de nodige tegenstelling met ‘laaie’. ‘Ondompend’ zou slechts te verstaan zijn als: zonder domp (= damp), onwazig; men vergel. echter bl. 52 r. 12: dompende schaduwing. blz. 112 r. 17: van hetgeen hij had voorbereid: in de tweede druk stond voor ‘had’ door een zetfout: ‘dan’. blz. 117 r. 7 v.o.: het werkw. ‘krissen’ vindt men niet in de woordenboeken; van de Woestijne geeft er blijkbaar de zintuigelijke waarnemìng mee aan van een zinderende kilte. blz. 118 r. 13: enige verveling: verveling is het gevoel, dat iets ons te veel is door zijn eentonigheid. Bij van de Woestijne is het ‘te veel zijn’ geenszins aan deze beperking gebonden. Hier is het via de betekenis ‘iets zat worden’ vrijwel geworden tot: ‘weerzin’. / r. 24: dat ze hem verwachtte: de functie van het voegwoord ‘dat’ is hier zwevend; de zin is: daarmee tonend, dat ze. | |||||||
blz. 120: De Zwijnen van Kirkè.Voor dit verhaal ontleende de schrijver aan de Odyssee niet meer dan de entourage. Van de Woestijne lichtte zijn bedoeling tegenover de Ridder als volgt toe: ‘Met de Zwijnen van Kirkè wou ik dit doen uitschijnen: de vrouw heeft de macht zuiver te beminnen, eene pure zieleliefde te koesteren... de man echter, zoodra hij bij eene vrouw komt, schiet vol begeerte, hunkert naar vleeselijke communie en wordt... een zwijn. Dit alles komt hierop neer: de vrouwelijke liefde zuiver bedoeld, vindt geen weerklank in de mannelijke liefde’. Deze opvatting van vrouwelijke liefde is opmerkelijk, omdat ze een tegenpool vormt van de telkens in van de Woestijne's proza terugkerende visie op de vrouw, als de incarnatie van de natuurlijke zinnen, de verpersoonlijking van de aardse begeerte (Men vergelijke vooral de eerste verzoeking in de woestijn in ‘Goddelijke Verbeeldingen’). Wederom kan men op menige parallel wijzen in het overig werk. Uit dezelfde tijd is de bittere omschrijving van het | |||||||
[pagina 993]
| |||||||
bestaan van de individualistische dichter, uitgesproken in de Gentse lezing ‘De Geschiedenis van het Gedicht’ (gepubliceerd in ‘Vlaanderen’ 1905): ‘Wij echter, teruggetrokken uit een leven dat ons geen hoop op schoon gemeenschaps-leven biedt, wij turen - omdat we toch en uit ons eigen wezen, dichters zijn - in ons zelf, en wat we bezingen: dat is onze treurige eenheid in het dier, vernobeld door onzen afkeer’. ‘De Zwijnen van Kirkè’ werd geschreven in van de Woestijne's eerste huwelijksjaar, deels in zijn woning in de Gentse voorstad St. Amandsberg, deels aan zee te Blankenberge. Weinig proza-stukken tonen zozeer de neiging tot rhetorische breedheid en de ingewikkelde constructies maken dit stuk moeilijk te volgen. Soms rijst het vermoeden van onzuivere overlevering. Een handschrift is in het bezit van F. Toussaint van Boelaere.
blz. 120 r. 5: blak-blauwe glanzen: ‘blak’ is Zuid-Ned. voor ‘vlak’ en ‘bloot’; v.d.W. bedoelt ‘egaal-blauw’. / r. 11: zinder-wevenden krekel: zie over ‘weven’ de aant. bij blz. 58 r. 13. blz. 121 r. 5 v.o.: dijzigheid en dijzig in het Noord-Ned. zeldzaam, betekenen mist en mistig. blz. 123 r. 2: ruidig-schubbende: ‘ruidig’ is gevormd van ‘ruide’, schurft; / r. 3: torven blik: zie over ‘torve’ de aant. bij blz. 68 r. 23. / r. 12: bostlend wroeten: borstel wordt in het West-Vlaams ook ‘bostel’ gesproken; ‘bostlend wroeten’ is dus: ‘met de borstels rondwroeten’. / r. 20: De zon geslonken, die... schuivende lijnen lei over 't zeegeweef: zie over ‘weven’ de aant. bij blz. 58. In het handschrift staat voor ‘geslonken’: ‘gezonken’. blz. 126 r. 5 en 6 v.o.: wen: de causale kracht blijkt uit de lezing in ‘Vlaanderen’: wijl. blz. 127 r. 10: Ach, neem: ‘Vlaanderen’ had: ‘ah Neem’. blz. 128 r. 1: van een overgankelijk vader: een merkwaardig beeld aan de grammatica ontleend: de betekenis moet zijn ‘die zich een lijdend voorwerp kiest’, ‘die zijn wil aan de ander oplegt’. blz. 129 r. 23: schrompelblinkende schotels: ‘schrompel’ = rimpel. De ongewone samenstelling ‘schrompel-blinkend’ is | |||||||
[pagina 994]
| |||||||
duidelijk als men ze ziet als een tegenstelling van spiegel-glad. blz. 130. r. 2 v.o.: lijdelijke is verbetering n.h. handschrift voor ‘tijdelijke’ in tijdschrift en boek. blz. 131 r. 15: de transitieve liefhebberen: vgl. de aantekening over ‘overdrachtelijk vader’ bij blz. 128 r. 1. /r. 6 v.o. van de metalen de virtuyt: het Mnl. ‘virtuyt’ (virtus) betekent hier ‘werking, kracht’. blz. 132 r. 23: wélke bramen: v.d.W. gebruikt herhaaldelijk ‘braam’ waar hij, algemener, een doornige tak bedoelt; men versta dus: ‘welk een doornenpad’. blz. 133 r. 16: ...aardige kakelarijen zie de aant. bij blz. 82, r. 9. blz. 134 r. 4: Tot in de laagste drabben wij, wij het kreng van onze eigen verzuchtingen geworden, maar toch de zuivere nog, en houdt gij op te wezen: Zwijnen... Deze zin is voor de Noord-Nederlander moeilijk verstaanbaar. Men voege na ‘de zuivere’ een verzwegen deelwoord ‘zijnde’ of ‘gebleven’ in en vatte dit zinsdeel op als partic. absolutum; ‘en houdt gij op’ is de Vlaamse ontkenning voor ‘gij houdt niet op’. Men leze dus: ‘Terwijl wij, tot in de laagste drabben, het kreng van onze eigen verzuchtingen geworden, toch de zuivere bleven, houdt gij niet op te wezen: Zwijnen’. In het handschrift staat: ‘Wij mogen zijn tot in de laagste drabben, het kreng van onze eigen verzuchtingen, o Zwijnen’. / r. 4 v.o.: den frak uit te spelen: algemener zegt men in het Z.-Nederl. ‘iets kwijt spelen’ = maken dat men van iets afkomt; zo is hier uit-spelen: uittrekken. blz. 135 r. 9: en eindelijk, misschien, na langer duur, een binnenhuìs... enz. De met deze woorden aanvangende passage is, overal gelijk overgeleverd, onverstaanbaar. Mogelijk zijn fouten ingeslopen. Een leesbare zin verkrijgt men door weglating der woorden ‘kunt goed-keuren’. / r. 12 koop is verbetering n.h. handschr. voor ‘poot’ in tijdschrift en boekuitg. blz. 136 r. 16: harde braaien: Z.-Ned. braai = kuit van het been; ‘kuit’ wordt meer van de arm gezegd. | |||||||
[pagina 995]
| |||||||
blz. 138: Drie Gevoelerige Parabelen.De derde dezer Parabelen komt reeds, woordelijk gelijk, aan het slot voor der Laethemsche Brieven. Ze werd ook op deze plaats herdrukt, omdat de schrijver daarmee een bedoeling moet hebben gehad in het geheel van deze verhalenbundel. Aan de eerste Parabel voegde v.d.W. in de Flandria-uitgave een slotalinea toe die hij in ‘Janus’ schrapte. Deze luidde: ‘Gij, Goede, weet hoe we elkander hadden kunnen beminnen. En de dagen gingen voorbij, die de teekenen der Liefde droegen en beide zagen we hoe ze voorbijgingen. Maar we hebben de deur niet opengedaan.’ Van deze ‘Parabel’ gaf A(nton) K(ippenberg) een vertaling in de Insel-Almanach van 917.
blz. 138 r. 9: de vóor-beeldende wil: v.d.W. gebruikt hier ‘vóor-beelden’ in de zin van ‘vóor-beschikken’, naar analogie van ‘voor-zien’. / r. 2 v.o.: die groot ging: ‘groot-gaan’ is gallicisme (être grosse de) voor ‘zwanger zijn’. In de Flandria-uitgave schreef v.d.W. ‘die zwanger ging’. blz. 140 r. 5: deluwend-purper: in het Mnl. bestaat een werkwoord ‘deluwen’ = vaal maken. Het bijv. naamw. vindt men in het Mnl. niet, wel veelvuldig in het proza van de 16de en 17de Eeuw. / r. 21: kweern is Vlaams voor ‘handmolen’. blz. 141 r. 12: keerle is een lang bovenkleed, zoals ook blijkt uit de samenstelling ‘nachtkeerl’, ‘slaapkeerl’. blz. 142 r. 17: zaluw van paarsere kleuren: het Mnl. Wdb. geeft voor ‘salu(w)’: ‘bleek-geel’, ‘morsig’, ‘vuil’. Het zal hier dus betekenen ‘met getaande tint’. / r. 23: knotsen is, indien het geen zetfout is voor ‘klotsen’, op gelijke wijze als dit laatste klank-nabootsend gevormd. blz. 143 r. 11: het peil moet af wil zeggen: ‘de voorgeschreven taak moet af’. (peil = pensum of = pegel, maat) / r. 24: wit-gekaleide gevelkens: ‘kaleien’ is bestrijken met kalei, d.i. met pleisterklei. blz. 144, r. 21: in de snirse zijde: het Noord-Nederl. kent alleen een werkwoord snirsen, ongeveer = knetterend sissen. V.d.W. gebruikt het bijv. naamw. meermalen van bijen. | |||||||
[pagina 996]
| |||||||
Hier duidt het aan het enigszins knetterend ruisen van zijde. / r. 22: maluw = zacht-paars, malve. | |||||||
blz. 149: Blauwbaard of het Zuivere Inzicht.Vooral dit stuk zag de schrijver als ‘ontspanningswerk’. Tegen de Ridder zeide van de Woestijne: ‘Ik durf u bijna niet den oorsprong van Blauwbaard verhalen: wat ik eigenlijk wou dat is: zeven dames mijner kennis caricaturaal afteekenen; we hebben ons daarmee zot gelachen. Eens die typen aangenomen, heeft zich wel een symbolistisch idee uit die episode op den voorgrond geheven’. Die symbolistische idee spreekt de lezer toe uit de namen der vrouwen, de Latijnse namen der zeven hoofdzonden. En de auteur gaf de volgende omschrijving: ‘Zoodra Blauwbaard erin gelukt “het zuivere inzicht” te winnen, dat is de zonde te overmeesteren, is 't hem natuurlijk mogelijk eene zijner vrouwen - de overwonnen drift - te dooden. Blauwbaard is dus een asceet, een man die tegen de overmacht van de hoofdzonden opstond. Wanneer hij al zijne vrouwen heeft gedood, dan heeft hij de overwinning behaald, heeft hij ook al de hoofdzonden overwonnen: hij is volkomen zuiver... en moet kapot’. Het spel der fantasie toont zich ook in het plezier de traditionele waarden op hun kop te zetten: Blauwbaard de asceet, na al zijn moorden de volkomen zuivere! Ook in dit werk van van de Woestijne is de zelfbelijdenis niet afwezig. Het zichzelf op afstand houden was in Blauwbaard echter toch wel zo groot, dat de auteur zelden met zulk een bravour schreef als hier. Hij heeft zich terwille van de décors ijverig bezig gehouden met Middeleeuwse realia en kleurt de overtuigende taferelen met archaïserende taal en stijl, waartoe het Vlaams zich van nature zó goed leent, dat schilderijtjes uit zijn eigen Vlaamse wereld konden worden ingevoegd. Tot deze décors behoren ook de heiligen, die in bonte rij op blz. 162 en volgende ten tonele gevoerd worden. Voor heiligen-legenden had hij van zijn studenten-tijd af, - zijn medestudenten zagen hem op de bibliotheek gaarne ‘snoeperen aan Middeleeuwse vrome boekjes en herders-almanakken’, vertelt Maurits Sabbe - grote belangstelling. | |||||||
[pagina 997]
| |||||||
blz. 149 r. 10: gabeel ontleend aan het Mnl. ‘gabelle’ of ‘gabeele’ = inkomend recht, vooral tolgeld. blz. 150 r. 21: met diepen spijt: in het Mnl. heeft ‘spijt’ o.m. de betekenissen: smaad, hoon; en toorn, wrok. De laatste blijkt hier in het Vlaams behouden te zijn. blz. 151 r. 1: kevie = kooi. blz. 152 r. 16: aardige vetplanten, vgl. d. aant. bij blz. 82, r. 9. blz. 153 r. 22: erkende zich nauw...: het Z.-Ned. ‘erkennen’ = ‘herkennen’. blz. 154 r. 4: onvoelbaar pulver: zó zal gelezen moeten worden met de eerste druk; ‘onvoelbaar en pulver’ uit de tweede moet zetfout zijn. blz. 155 r. 8: ontwermen van vochte saai: ‘saai’ is wollen garen; ‘ontwermen’ zal synoniem zijn met 't voorafgaande ‘ontwarren’. / r. 18: pijnlijk-duur: men schrijft in het Z.-Ned. algemeen ‘duurbaar’ voor ‘dierbaar’. blz. 156 r. 1: de bloemige paars-, goud-, groen- of zilveren kazuifels: de streepjes achter paars, goud en groen zijn op te vatten als afkorting van de uitgang -en in overeenstemming met het volgende ‘zilveren’. Van de Woestijne stelt de kleuraanduidingen als paars en groen op een lijn met de stofnamen zilveren en gouden. Zo spreekt hij enige bladz. verder van ‘malven gangen’. De kleur wordt op deze wijze als het ware tastbaar. / r. 6: porpointen: ontleend aan het Franse pourpoint, betekent ‘wambuis’ en ‘borstpantser’. / r. 24: De herinnering, dat: zie aant. bij blz. 87, r. 16. blz. 157, laatste r.: tornenden drift: in 't Mnl. betekent ‘tornen’ zowel ‘toornig maken’ als ‘toornig zijn’. In de laatste zin is het hier bewaard. blz. 158, r. 15: koterden: hier = aanhitsen. / r. 19: vol schamele lastigheid: zie over ‘lastigheid’ de aant. bij blz. 40. r. 24: hij drager... den morgen-pure... enz.: het alg. Nederl. eist ‘hem’; deze absolute nomin. is typisch v.d.W., vgl. de aant. bij blz. 54, r. 3 v.o. blz. 159 r. 8: langs slenderenden gangen: ‘slenderen’ is West-Vl. voor ‘slenteren’. Met de gedurfde enallage bedoelt de schrijver ‘gangen waarlangs men slentert’. In de boek-uitgave stond ‘slenderede’, dat als drukfout te beschouwen is. blz. 161 r. 18: de winter hij was lijze: ‘lijse’ of ‘lijs’, niet | |||||||
[pagina 998]
| |||||||
te verwarren met ‘lijnig’ betekent, van het weder gezegd, ‘zacht’. / r. 19: sargie = deken. / r. 20: het voeren van een vogelken: ‘voeren’ is hier, gelijk in het Mnl., in de algemene zin gebruikt van: zich gedragen, zich uiten. blz. 163 r. 2: verleên voor verleiden is West-Vl. / r. 7: leefde: in de boekuitgave staat ‘leefden’; gezien de woorden ‘met haar’ kan het werkw. alleen op Crisantus slaan. / r. 14: bang voor over-daad: hier is de betekenis aanwezig van het Mnl. ‘overdaet’, d.i. al wat de grenzen van het betamelijke te buiten gaat. / l.r.: zij nog glimlachte: Het niet toepassen van de inversie gelijk in de 17de eeuwse litt. is in het W. Vlaams gewoon gebleven; vgl. ook blz. 164 r. 10: deze stoet vond haar dood. blz. 164 r. 19: kende te weven: ‘kennen te’ schrijft v.d.W. herhaaldelijk naar analogie van ‘weten te...’. / r. 22: rijkdom te putten: vgl. de algem. Nederl. uitdrukking ‘voor het opscheppen’. / r. 4 v.o.: vingerling van gouden rood: in het West-Vl. staat de l soms voor r: vingerling = vingerring: Zo zegt men ook ‘oorling’. Aan v.d.W. zweeft blijkbaar voor ogen vers 42 van ‘Twee Conincskinderen’: ‘Een vingherlinc root van gout’. blz. 165 r. 4: verleren: naar de kracht van het voorvoegsel ‘ver’: ‘al voort levende verbruiken, - in toepassing brengen’. blz. 166 r. 1: de vervloeide drager: de tot effenheid, tot rust gekomene. blz. 167 r. 22: de wade van zijn knieën: het Mnl. ‘wade’ = knieschijf en holte boven de kuit achter de knie is in Vlaanderen nog levend gebleven. / r. 5 v.o.: kersouwke is algem. Zuid-Nederl. voor madeliefje. blz. 168 r. 1: brak betekent niet alleen ‘jachthond’, maar ook - als hier - ‘straatjongen, bengel’. / r. 7: djakke: grote zweep met korte steel. / r. 13: pieperkenduik spelen = schuilhoekje spelen. blz. 170 r. 17: moere is Vlaams voor modder en moeras. Ook wel ‘moor’ en ‘more’. blz. 171 r. 1: en toen ze,... toen was ook zij nederig: tot juist begrip van deze passage lette men er op, dat ‘en toen ze’ | |||||||
[pagina 999]
| |||||||
geen bijzin inleidt: het is de aankondiging van de hoofdzin, die na tussengevoegde bepalingen, doorzet met ‘toen was ook zij...’. / r. 10: kneukels: ‘kneukels zijn bijna vuistgrote deegklompen in kokend water gedompeld’. (Z.W. Vl. Idiot.). / r. 15: zinneschalk = huis-knecht, huis-beheerder. Over de weglating van het onderwerp voor ‘heette’ zie de aant. bij blz. 93 r. 19. / r. 4 v.o.: kippekens de dodinen: deze benaming vond ik nergens vermeld; ‘dodinen’ zal uit het Franse ‘dindons’ ontstaan zijn door omwisseling der klinkers en toevoeging van de Nederl. meervoudsuitgang. ‘Kippekens de dodinen’ zijn dan ‘kalkoense hennetjes’. blz. 172 r. 1: een weer = eeltplek. / r. 2 v.o.: geestig is in 't Zuid-Nederl. niet alleen ‘geest, vernuft uitstralend’, maar ook algemener ‘vrolijk’; bovendien: ‘bevallig’, ‘sierlijk’. blz. 173 r. 4: zich vernibbelen is ‘van ongeduld of spijt zich zelf kwellen’ (de Bo); brak = jachthond. blz. 175 r. 11: onverwist is zonder opzet, niet willens en wetens gedaan. / r. 12: knijnzend als een veeg kindje: het West-Vl. kent ‘knijzen’ = gemelijk pruttelen, drenzen (de Bo), ‘knijnzen’ zal daarvan een synoniem zijn; ‘veeg’ is hier in de oorspronkelijke zin gebruikt, nl.: de dood nabij. / l.r.: 's anderendaags. Zowel in ‘Vlaanderen’ als in de boek-uitgave stond 's anderens; v.d.W. schrijft echter overal elders 's anderen. blz. 176 r. 20: Met kruisstukken zullen munten zijn bedoeld (de beide zijden heten ‘kop’ en ‘kruis’). blz. 178 r. 14: onverstreuveld haar is haar dat niet door onrustig bewegen verward, omhoog kwam. / r. 23: semen contra: een M.E. geneesmiddel. blz. 180 r. 4 v.o.: tusschen-tijdige tuischerij = daartussen-in dobbelen. blz. 181 r. 4: ten spijt = tot smaad; z.d. aant. bij blz. 150, r. 21. / r. 6: een kavalier van zessen is vier-dubbele zes. / r. 7 v.o.: braaien: vgl. de aant. bij blz. 136, r. 16. blz. 182 r. 15: mis-varen hier van de moeder: een miskraam hebben. / r. 16: valling is algemeen Zuid-Nederl. voor: verkoudheid. / r. 19: alle hinder-paal was staat voor: geheel en al hinderpaal, onder de invloed van het Franse tout. | |||||||
[pagina 1000]
| |||||||
blz. 183 r. 4: binnen-getreden, teenelings, tot aan de eet-kamer; hij hoorde hoe ze tandeloos,... aan 't snappen was, - zij gekomen na de vroegmis, hij afwezig geweten, en slurpen de heete koffie: deze zin is typisch voor v.d.W.'s behandeling der deelwoorden. Eerst een partic. coniunctum met de betekenis van een bijzin; de hoofdzin mist echter de inversie en is van de voorgaande bijzin als in nevenschikkend verband door punt-komma gescheiden, zodat ‘binnen-getreden’ half absoluut komt te staan. Na de hoofdzin weer een dubbele participium absolutum-constructie. / r. 13: torve zie de aant. bij blz. 68 r. 23. / r. 17: En zijne vrouwe lachte hem zedig toe, hij vierkant zitten gaande: v.d.W. gebruikt het part. absol. in de nomin. soms ook, wanneer het onderwerp van deze constructie reeds in een andere naamval in de hoofdzin voorkomt; het alg. Nederl. eist hier beslist een bijzin. / r. 7 v.o.: pinsen is ‘scherp knijpen’ (de Bo). blz. 184 r. 4 v.o.: keerle: zie aant. bij blz. 141, r. 12. blz. 185 r. 7 v.o.: knijnzige achter-docht: vgl. over knijnzig de aant. bij blz. 175, r. 11. blz. 187 r. 5: ten tooge staan= aan de schandpaal staan. / r. 22: dewille=terwille. blz. 188 r. 10: Golconisch is gevormd naar de naam van Golconda, stad in Brits-Indië, bij Haiderabad, vroeger vermaard om zijn diamanten. / r. 17: gezetheid: zie de aant. bij blz. 55 r. 1. / r. 19: doorheid is aan het Mnl. ontleend en betekent dwaasheid, lichtzinnigheid. blz. 189 r. 2: bardezaan, ontleend aan de Romaanse talen, is (een soort) hellebaard. / r. 13: dat hij hun aan adel der figuren geen mindere was: de woorden ‘dat hij’ zijn in deze uitgave ingevoegd; waarschijnlijk zijn ze bij het zetten van de boek-uitgave uitgevallen. Opvallend was trouwens in dezelfde zin: ‘minderen’, te meer als zetfout te beschouwen daar drie regels verder terecht ‘meerdere’ staat. blz. 190 r. 5: 't erkennen... het beeld='t herkennen van het beeld; beeld staat als obiect. blz. 191 r. 19: wreed betekent in het Vlaams volgens de Bo: groot, sterk en ruw. Hier is het ongeveer gelijk aan | |||||||
[pagina 1001]
| |||||||
afzichtelijk. / r. 4 v.o.: valve wordt noch in het Mnl. Wb. vermeld, noch in de Vlaamse idiotica. Waarschijnlijk dacht v.d.W. aan het Franse ‘valve’ in de zin van schaal van een schelp. blz. 194 r. 18: blauwendige kleur: het W. Vl. vormt adiectiva met de uitgang - endig = - achtig, zwemende naar. | |||||||
blz. 197: Christophorus.Over de betekenis, die de dichter zelf aan dit stuk hechtte in onderscheiding met de andere verhalen uit ‘Janus’ zie men de aantek. bij blz. 47. Van de symboliek gaf hij aan de Ridder de volgende omschrijving: ‘Christophorus is de man die zoekt naar een sterkere macht dan de zijne; hij gevoelt dat er eene zedelijke wet zijn moet hooger dan zijne lichamelijke heerschappij. Daarom trekt Christophorus op weg om die macht te vinden. De eerste macht die hij ontmoet is: de philosophie (in persone van den molenaar van Deurle); dadelijk echter ziet hij 't ijdele van die macht in en trekt verder. Te Laethem ontmoet hij de drie koningen, die hem de macht van den rijkdom symboliseeren; ook deze macht valt dadelijk kapot voor de kritiek. Dan vindt hij, als derde machts-expressie, de schoonheid en de liefde: de koningin van Scheba. Nu waant Christophorus vast en zeker den zegenrijken invloed op zijn leven gevonden te hebben: eilaas, ook de liefde is illusie. Eindelijk ziet hij Christus en 't is in de Godheid alleen dat hij een overwinnaar vindt.’ In overeenstemming met de centrale positie van Christophorus in het Werk zijn de parallellen met de lyriek veelvuldig en raken zij het wezenlijkste. Een opvallende parallel met de beschrijving van het molenheuvel-landschap vindt men in ‘Emile Claus’ uit ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’. De schildering is breder uitgewerkt, maar gehele passages werden woordelijk overgenomen. In de figuur van de wijsgeer op de molen staat een volstrekt individualisme uitgebeeld. In de redeneringen van de philosoof hoort men de echo van de grote profeten, die in de anarchistische kring, waarin de student van de Woestijne verkeerde, druk werden bestudeerd. Men denkt natuurlijk aan Nietzsche. Uit de eigen bekentenissen over die tijd staat vast, | |||||||
[pagina 1002]
| |||||||
dat Stirner's ‘Der Einzige und sein Eigentum’ met hartstocht door hem en zijn vrienden was gelezen. Onder de vele trekjes, die aan Nietzsche en Stirner herinneren noem ik het opvallend détail van de ontmoeting met een zwangere vrouw: ‘en hij zegende, in eens zalvend als een onder-pastoor, maar met woorden die ik niet herhalen durf, bij ontmoeten een schoone en jonge vrouw, die in zwangerschap ver gezet was...’ Men denkt aan Nietzsche's vermaning tot zijn leerlingen alles zó te doen, alsof zij zwanger waren van toekomst en aan zijn verontschuldiging van de ergerlijkste grillen, die deze levenshouding zou kunnen begeleiden, gelijk men dat bij een zwangere vrouw doet ‘in der Ehrfurcht vor dem werdenden’. (Nietzsche ‘Morgenröthe’, Werke IV, 552). Terecht is gewezen op de verwantschap in werkwijze met Gothische schilders bij de weergave der figuren: tegelijk innig en karikaturaal, (de Ridder en Roosbroeck in ‘De Boomgaard’ I, 1909/10, n. 12). v.d.W. gaf zelf van deze werkwijze een treffende karakteristiek, toen hij Quinten Matsijs noemde ‘idealist door zijn wil, realist door zijn voorliefde’. ‘Janus’ werd, in zijn geheel, slechts eenmaal herdrukt; van ‘Christophorus’ verscheen echter in 1926 een afzonderlijke prachtuitgave met houtsneden van Jozef Cantré. Van de Woestijne herzag voor die uitgave de tekst naar de aard van zijn toenmalige schrijftrant. Hij bracht hier en daar een spellingswijziging aan, die vooral bestaat in het consequent doorvoeren van scheidingsstreepjes in samengestelde woorden en de ietwat precieus aandoende schrijfwijze van de tweeklank au met dubbele aa. Was er niet meer dan dat, men zou ter wille van de eenheid van ‘Janus’ liever de spelling van de tweede druk kunnen handhaven. Er is echter ook menig woord gewijzigd op grond van zijn toenmalige gewoonte dialectische nuancen en neologismen te vermijden. Zo schrapte hij de stomme e bij een aantal substantieven als stove, wieke, lolle, stake; verving ‘genst’ door ‘brem’, ‘sperre’ door ‘spar’, ‘gersken’ door ‘grasken’, ‘gebreden’ door ‘gebreid’, ‘rom-ende-om’ door ‘om-ende-om’, ‘vaag-borstel’ door ‘veeg-borstel’, ‘dichte’, door ‘nabij’, ‘loof-bloeisel’ door ‘koolbloeisel’, ‘om scha’ door ‘ter scha’, ‘koetse’ door ‘slaap-steê’, ‘veuzeken’ door ‘vooizeken’ en ‘eendelijk’ door ‘eenzelvig’. Opvallend is | |||||||
[pagina 1003]
| |||||||
vooral, dat zonder uitzondering het adiectief ‘torve’, waaraan hij in de periode van ‘Verzen’ en ‘Janus’ zo gehecht blijkt, werd vervangen en wel viermaal door ‘norsch’, eenmaal door ‘woest’. Bij de zo uitdrukkelijk blijkende wens van de auteur mag de her-uitgever niet anders dan gehoorzamen, al betreurt hij sommige wijzingen. Als verheldering is in ieder geval te begroeten de vervanging van ‘Gestrekte’ in ‘Gebiedende’ in de zin (op blz. 248, r. 19): ‘en vond mijn kleed eenigs-zins schamel voor wie, allicht, den Gestrekte zóo dicht te wege was te ontmoeten’.
blz. 198 r. 11: blauwendig: vgl. de aant. bij blz. 194, r. 18. / r. 12: napkruiper: Weiland (‘Nederl. Taalk. Woordenboek’) gaf van ‘napkruiper’ de omschrijving: ‘iemand wiens lichaam, bij gemis aan beide beenen, in eenen nap rust, om zich door dat middel voort te bewegen’. / laatste r.: omwevende hemel: vgl. de aant. bij blz. 58, r. 13. blz. 199 r. 5 v.o.: vertemmen: is gewoonlijk: tam maken. Hier intransitief: tam worden. blz. 201 r. 22: luzern (Fransch ‘luzerne’) is een klaversoort; schetterend = schitterend. blz. 202 r. 13: moor komt in 't Vlaams behalve in de zin van modder ook voor in die van ketel. blz. 203 r. 8: puien-rek: vgl. de aant. bij blz. 25, laatste r. / r. 17: maan-visschen: waardeloze vis (Frans môle). blz. 204 r. 9: weigere over-macht: ‘weiger’ betekent hier ‘behoedzaam’. / r. 24: na streuveling: er zijn in 't Vl. verschillende werkwoorden ‘streuvelen’. Hier: ruzie-maken. blz. 205 r. 4: groezen: ‘het gebladerte van plantenvruchten als beeten, aardappelen, prei, wortels, rapen’ (de Bo). / r. 24: krevelen=kriewelen, jeuken. / laatste r.: klippel-tijd is de tijd, waarin men met stokken de noten van de bomen werpt. (kleppelen = met een knuppel werpen). blz. 207 r. 21: kachtel: een jong veulen. blz. 208 r. 10: 't ontzien beredderen='t beredderen, waarvoor men ontzag had. blz. 210 r. 10: koorde-tapijt: vermoedelijk bedoelt v.d.W. een touw-kleedje of-mat. | |||||||
[pagina 1004]
| |||||||
blz. 211 r. 11: doorkleund met hiel-schoppen: ‘kleunen’ is volgens de Bo ‘kloppen’; hier heeft het de sterkere zin: ‘stompen’. / r. 12: een draailier is een draai-orgel. / r. 21: stors is een vervlaamsing van het Franse ‘store’; ‘rolstorsen’ zijn dus rol-gordijnen, rolluiken. / laatste r.: lierenaar betekent knipmes. blz. 212 r. 6: door mijn kleeren gesmokkeld: op de wijze van een motregen de kleren doordrenkt hebbende. / r. 14: overgoord: ‘goren’ komt in 't Zuid-Nederd. voor in de zin van ‘baggeren’. ‘Overgoord’ is dus ‘met modder overgoten’. blz. 213 r. 5 v.o.: 't kuivige zee-rot: de Bo omschrijft ‘zee-rot’ als ‘het gedruisch van de baren dat men over de zee hoort hangen en waarnaar de kustbewoners het weder voorspellen’. Het woord wordt hier klaarblijkelijk niet voor een geluid gebruikt, maar voor de golven, gezien ‘beslagen’ en ‘kuivig’. blz. 214 r. 19: kappen van aardappelen is Vlaams voor aardappelen rooien. blz. 217 l.r.: in wanke en wissel: ‘wanc(e)’, Mnl. duidt het heen en weer gaan aan van allerlei beweging, dus: in slingerbeweging. blz. 218 r. 2 v.o.: een verfrisschende lating=aderlating. blz. 219 r. 8: scherrelings = schrijdelings. blz. 220 r. 8: 't opgeschoten loof: met ‘loof’ wordt in Vlaanderen vooral kool- en raaploof bedoeld. Zo schreef v.d.W. op blz. 201, r. 22 kool-bloeisel, voor loof-bloeisel in de 1ste uitgave. / r. 24: mijn lastigen rug: zie over ‘lastig’ de aant. bij blz. 40 r. 8. blz. 224 r. 15: de roggen-stuiten = de sneedjes roggebrood blz. 225 r. 8: de plankier-keien: ‘plankier is de zoom, met steenen beleid, langs een huis of een stal’ (de Bo). / r. 17: wisschen paanders: een paander (Fr. paynier) is een ovale of ronde korf waarin men levensmiddelen haalt. blz. 226 r. 10: den warm-reeuwschen reuk: het bijv. naamw. ‘reeuwsch’ is gevormd van ‘reeuw’, dat doodszweet of uitwaseming van een lijk betekent. blz. 227 r. 20: een horloge op een halle-toren: in Z. Nederl. | |||||||
[pagina 1005]
| |||||||
noemt men ook een torenklok, in aansluiting bij het Frans: horloge. blz. 230 r. 9: van wisselenden wankel, zie de aant. bij blz. 217 l.r. blz. 231 r. 15: de domen zijner ooftboomen: v.d.W. gebruikt van ‘dom’ in de zin van ‘koepelgewelf’ een meervoud ‘domen’, vooral van boom-kruinen. blz. 233 r. 1: getrek=getimmerte; staander=onderstel. / r. 6: van gerren door-scheurd: ger = spleet, reet (de Bo). / r. 7: knaspen en knabbelen zijn vrijwel synoniem. / r. 8: de steiger waarlangs de haalkoorde hangt = ‘de omloop waarlangs het touw hangt om de wieken te verhalen’. blz. 234 r. 8: ammelaken: tafellaken, eigenlijk het laken om er het ‘aam’ = vaat-werk op te plaatsen. / r. 15: moor, vgl. de aant. bij blz. 202, r. 13. / r. 17: bakken is het Mnl. ‘bace’ en betekent een ‘zijde spek’ (vgl. ‘bacon’). / r. 21: lierenaar = knipmes. / r. 22: panne of paan is Zuid-Nederl. voor ‘grof-fluweel’. blz. 236 r. 5 v.o.: met dit corollarium: in de beide vroegere uitgaven staat ‘collorarium’, hetgeen een zetfout moet zijn. Een ‘collorarium’ is een uit een belangrijke leerstelling onmiddellijk volgende nieuwe stelling of levensregel. blz. 239 r. 18: gelubd (in Noord-Ned. verouderd): ontmand. blz. 240 r. 5 v.o.: Elk werd een god. In overeenstemming met alle vroegere uitgaven werd Elk gehandhaafd, hoewel het mogelijk een hardnekkige zetfout is voor Ik. blz. 242 r. 23: knaspen=knabbelen. / r. 6 v.o.: die zijn ribben krijschen deed: Naar het verband moet ‘krijschen’ hier ongeveer kraken betekenen; anders: ‘stille tranen wenen’. / r. 3 v.o.: in zwangerschap ver gezet: gallicisme (Frans ‘dont la grossesse était avancée’). blz. 243 r. 11: slapers: Gezelle schrijft (Loquela): ‘Men heet de sperrebotten slapers, omdat ze, drooge zijnde, open en toe gaan navolgens 't weêre’. / r. 16: wortels en peeën: uit de nevenstelling blijkt verschil tussen ‘wortel’ en ‘pee’. Het laatste is gecontraheerd uit ‘pede’, d.i. de wortel-voet van de boom. / r. 3 v.o.: de tapijt-strekkende kinderen: be- | |||||||
[pagina 1006]
| |||||||
doeld zullen zijn de als een tapijt rond de boom verspreide zaailingen. blz. 247 r. 3: ik heb afgezien: ik heb geleden. / r. 22: steeg is alles wat weerstand biedt, niet mee wil. Hier dus ‘stroef’. blz. 249 r. 8: een dweilken slaan = een beetje schoonmaak houden. V.d.W. schrijft in beide uitgaven van ‘Christophorus’ ‘dwijl’ voor ‘dweil’. blz. 249 r. 3: reizekens is verkleinwoord van ‘reits’ en betekent: eventjes, nauwelijks (rekskens, reskens). Ook hier is de spelling in beide uitgaven met ij voor ei opvallend. blz. 252 r. 16: de Leie-meerschen: meersch=weide. blz. 253 r. 9: de baal=de beddezak. / r. 18: een bakken spek: zie de aant. bij blz. 234 r. 17. / r. 21: rusch: het Vlaams ‘rusch’, betekent: zode, plag. / r. 6 v.o.: gezetheid zie aant. bij blz. 55 r. 1. blz. 254 r. 8: drol: Z. Nederl. ‘drol’ is grof linnen. / r. 17: kurenmakers zijn acrobaten. / r. 24: pront (=promp of prompt) betekent in het West-Vl. ‘statig, deftig’ of ‘flink, fiks’. blz. 255 r. 17: opklaveren=opklauteren. / r. 6 v.o.: een simaar of samaar (Fransch ‘simarre’) is een lang neerhangend vrouwen- of mannenkleed. / r. 4 v.o.: voort, Pantekrul!: deze naam is een verbastering van ‘Pantagruel’, bekend uit Rabelais. Men duidt er in Vlaanderen een mens mee aan die grappig, maar dikwijls onwelvoegelijk is. Of er een bijzondere reden was deze naam voor het paard te gebruiken, gelijk ‘Stelte’ voor de stijfpotige kemel en ‘Spoeje’ voor de trage ezel, is mij niet duidelijk. blz. 257 r. 11: geeft het toe: voor de tweede persoon enkelvoud van de gebiedende wijs gebruikt het West-Vlaams gelijk het Mnl. veelal dezelfde vorm (met-t) als voor het meervoud. / r. 24: rheumatiek is de grootste verveling: verveling is hier: kwaal, die men zat wordt. Vgl. de aant. bij blz. 118, r. 13. blz. 258 r. 2: 't steen hebben=lijden aan niersteen. / r. 4: mijn midden is het slagveld: ‘midden’ in de zin van ‘milieu’ is een der algemeenste Belgicismen. blz. 259 r. 4: kazak is in 't algemeen een omhulling, kleed | |||||||
[pagina 1007]
| |||||||
of vacht; hier West-Vl.: de schil van gekookte aardappelen. blz. 260 r. 15: de zalving: ‘salven’ is in 't Mnl. behalve met zalf dopen ook iemand volop van iets geven, te goed doen met, verzadigen. Zo betekent ‘zalving’ hier ‘rijkmakende genade’. blz. 261 r. 19: een vermuitende jongens-stem: ‘vermuiten’ = ruien; van jongens: een zwaarder stem krijgen. blz. 262 r. 2: een braam-twijg... vgl. de aant. bij blz. 132, r. 23; twee blz. verder heet het ‘een rozelaar’. blz. 263 r. 12: keerle: zie de aant. bij blz. 141 r. 12. blz. 265 r. 5: Maar ten vierden dage, bij het ontwaken, vond ik mijn koetse leêg, en ik-zelf moede en loom uitermate. Zó deed v.d.W. de zin ook in de definitieve uitgave drukken. De ongewone ellips van het werkw. (‘was’ of ‘bevond mij’) is dus blijkbaar bedoeld, tenzij ‘ik-zelf’ een verschrijving is voor ‘mij-zelf’. blz. 268 r. 9: wrevelig thans om wien in zulken nacht me mocht storen: vgl. over de attractie van het relativum de aant. bij blz. 70 r. 2. blz. 270 r. 14: Nu zijn we nog verder van 't dorp! sakker ik: de zegswijze stemt overeen met de N.-Nederl. ‘verder van huis zijn’; ‘sakkeren’ = vloeken. / r. 23: geen perijkel dat ik verder kwam: men zegt in het West-Vlaams ‘geen perijkel, dat...’, ‘er is perijkel af...’ en ‘er is geen perijkel af...’ in de betekenis: er valt niet te vrezen, er is geen kans, dat... blz. 271 r. 6: rijzekens: vgl de aant. bij blz. 250 r. 3. | |||||||
blz. 275: Afwijkingen.De schetsen, gebundeld onder de titel ‘Afwijkingen’ zijn waarschijnlijk in uiteenlopende jaren ontstaan. Ze werden eerst gepubliceerd in ‘Groot-Nederland’ 1906, 1907 en 1909 en in ‘Vlaanderen’ 1907 (alleen ‘De zuivere Jongeling en zijne zatte Moeder’); de bundel verscheen in 1910. ‘Dood van Salomo’ is een bewerking van het gelijknamige stuk, dat in de studenten-almanak gedateerd werd op 1895; ‘Avond-Harmonica’ en vooral ‘Verzwegen Verhaal’ verwijzen duidelijk naar Laethem; ‘De zuivere Jongeling en zijne zatte Moe- | |||||||
[pagina 1008]
| |||||||
der’ stamt, naar de getuigenis van brieven, uit 1907, het eerste jaar van zijn journalistiek werk te Brussel; hij woonde toen in de voorstad Elsene. De bedoeling van de titel is wel uitgelegd als: afzijdig, en marge van het eigenlijk levenswerk, dat steeds symbolische autobiographie is. Die laatste is evenwel hier geenszins afwezig; een schets als ‘Verzwegen Verhaal’ is zelfs onmiddellijke belijdenis. Beter leest men er dan ook in, aansluitend bij de ‘binnen-leiding’ de aanduiding van een aan de ‘gemeenplaats-mensch’ vreemd blijvend, vóór-redelijk, of zooals de schrijver zegt ‘Adamisch’ gevoelsleven. In het tijdschrift ‘Nord’, 3ème cahier, 1930, verschenen de door v.d.W. ondertekende vertalingen: Harmonica du Soir, Cloches dans la Neige, Velours en Nature Morte.
blz. 278 r. 9: allaam: of alaam is Vlaams voor gereedschap. blz. 280 r. 3: schoone rijke barsten: in Gr.-Ned. stond ‘rijpe barsten’. ‘rijke’ is misschien een verbetering van de schrijver, misschien ook drukfout. blz. 281 r. 16: geroefel: het werkw. ‘roefelen’ duidt in 't Vlaams allerlei gerucht aan (Gezelle: ‘robbelen, rotelen, geruchte maken’). | |||||||
blz. 286 en volgende: Verzwegen Verhaal.In het bekende interview met André de Ridder vertelt van de Woestijne als de aanleiding tot het gedicht ‘De jongste Sater’ een droom: wandelend met van Deyssel aan de boszoom zag hij een ziek, naakt saterken wegvluchten. Later vinden zij op dezelfde plek een man bij een kermiswagen, die hen wenend vraagt daarbinnen naar zijn ziek zoontje te komen zien; dat zoontje blijkt het stervende saterke te zijn. Die droom was ‘zoo impressionnant, zoo eigenaardig’ zegt de verteller, ‘dat ik besloot er een proza-stuk van te maken, maar dat gelukte niet: ik zou het onwezenlijke van dien ziekte-droom hebben moeten vangen in al te wezenlijk proza. Toen is er me een vers in den kop komen zingen...’. Zo ontstond ‘De jongste Sater’. Het is duidelijk, dat in de tweede helft van dit stukje sprake is van diezelfde droom, die hier als werkelijk beleefd werd voorgesteld. | |||||||
[pagina 1009]
| |||||||
blz. 289 en volgende: Klokken in de Sneeuw.Hoe bewust van de Woestijne het ironische element in de kleine Laforgue-achtige tussen-zinnetjes heeft aangewend, blijkt uit een vergelijking van tijdschrift- en boekuitgave. In de tweede zijn deze zinnetjes nl. telkens uitgebreid: aan ‘ontsluit toch uwe armen’ werd toegevoegd ‘wat, bitte’; aan ‘uw mond van mijn oor’ evenzo ‘wil je!’. Ook de zinnetjes ‘Heb ik werkelijk gehuild?’ en aan het slot ‘wat méér nog, asjeblieft’ las men in ‘Gr.-Nederl.’ nog niet.
blz. 290 r. 14: die rijst in mijn rug: ‘Gr.-Ned.’ had ‘rijst’, de boekuitgave ‘reist’, hetgeen een bij v.d.W. meermalen voorkomende wending is voor ‘heen en weer trekt door’. / r. 20: weeke zoelte: ‘Gr.-Ned.’ had ‘zwoelte’. In beide gevallen is niet met zekerheid vast te stellen, of v.d.W. de tekst varieerde, dan wel of er eens of meer een drukfout insloop. blz. 293 r. 3: grijzelen = huiveren. | |||||||
blz. 295 en volgende: De Dood van SalomoDe eerste opzet van deze schets, verschenen in de Almanak van ‘'t Zal wel gaan’ van 1890, is daar gedateerd ‘Blankenberghe, Augustus 1895’. De schrijver van dat stuk was dus zeventien jaar oud. Uit welke tijd de omwerking stamt is niet na te gaan; ze verscheen 't eerst in ‘Gr.-Ned.’ 1909, maar kan natuurlijk reeds aanmerkelijk vroeger zijn geschreven. Niettemin werpt een vergelijking der bewerkingen licht op de ontwikkeling van v.d.W.'s proza-stijl. De herdruk van het oude stuk onder het Jeugdwerk (blz. 965) geeft daartoe gelegenheid. Inspiratie tot deze schepping ging van het Hooglied uit. De woordkunst der beschrijvingen met hun klaarblijkelijke bedoeling exotische weelde op te toveren, verraadt daarnaast de invloed van de zo vereerde Villiers de l'Isle Adam, die in ‘l'Annonciateur’ of ‘Asraël’ van 1869 eveneens Salomo's rijke hof beschreef en in zijn ‘Akedysséril’ een overladen Oosterse pracht uitstalde (1886; in 1893 gaf van Deyssel zijn vertaling uit).
blz. 296 r. 15: 't vunzen: vgl. de aant. bij blz. 300 r. 1/2. | |||||||
[pagina 1010]
| |||||||
blz. 297 r. 9: als tochten trad ze hem toe...: in de tijdschrift-uitgave volgde in deze zin achter de geciteerde woorden het onderwerp ‘herinnering’. De schrijver heeft het in de boekuitgave, blijkbaar als overbodig, weggelaten. blz. 300 r. 1/2: eene doezeling van asch-grijs: de lezing van ‘Gr.-Ned.’ ‘doeveling’ moet kritmaal een drukfout zijn (doeven=stoten, slaan). / r. 1: veinzende strepe: in ‘Gr.-Nederl.’ stond ‘vunzende strepe’; ‘veinzen’ met als synoniem ‘vunzen’ betekent in 't West-Vl. ‘aangeglommen zijn zonder te branden’ (de Bo). / r. 9: kom haastiglijk... enz.: in de boekuitgave staan hier, anders dan in het tijdschrift, enige afwijkingen van de Hoogliedtekst, die als slordigheden of drukfouten zijn verbeterd. Gehandhaafd bleef de lezing van ‘Gr.-Ned.’ ‘ten berge’. | |||||||
blz. 301 en volgende: Uit een ouden Brief.Vooral naar aanleiding van deze schets en van de volgende ‘Reis’ heeft men v.d.W. willen rekenen tot de neo-romantici. Hij zelf moest van zulke classering niets hebben. ‘Hoe is dat etiquetteeren toch idioot, als het niet verfoeibaar wordt!’ schreef hij aan Robbers, naar aanleiding van dit geval. Toen hij aan van Dishoeck zijn bewondering kenbaar maakte voor ‘Warhold’ meer dan voor het gebruikelijk ‘wroetend ontleden van een klein gevalletje’, formuleerde hij zijn voorkeur aldus: ‘dat is mijn persoonlijke smaak, die gaarne afdwaalt van het burgerlijk realisme en het liefste leeft in een meer ideëele wereld, in een wereld die, op sterke realiteit gebouwd, toch mijn zin tot fantasie en mijn lust tot fantazeeren bevredigt’ (brief aan van Dishoeck van 1906).
blz. 303 r. 17: slak=slap, los, niet gespannen. (de Bo). blz. 304 r. 14: de zon die... te veinzen lag = lag na te gloeien, vgl. de aant. bij blz. 300 r. 1. / 14: ten einder: in de vroegere drukken stond, blijkbaar als zetfout, ‘einde’. / r. 16: suikerenden wijn: het tegenwoordig deelwoord is hier een bewuste verbetering van ‘suikerige’ uit ‘Gr.-Nederl.’. blz. 305 r. 11: tuischen is Z.-Nederl. voor dobbelen. blz. 307 r. 7: avond-tisanen: het Franse woord ‘tisane’, kruiden-aftreksel voor zieken. | |||||||
[pagina 1011]
| |||||||
blz. 310 en volgende: Reis.Waarschijnlijk is deze ‘Reis’ een bewerking van ‘Don Juan Sentimenteel’ (zie de aant. bij blz. 47). De dichter legt het verhaal in de mond van een edelman, Maximiliaan della Wostine, als in die van een verre voorzaat. Volgens de genealogie der familie in het bezit van 's dichters broeder Gustaaf, stamt de Gentse tak af van Gilles van de Woestijne (ook geschreven de la Wostijne, of de la Wostine) président du conseil de Flandres in 1443. Uit een tak teruggaande op Olivier, een broeder of een halfbroeder van Gilles, stamden verschillende bekende figuren met de naam Maximiliaan. De schrijver kende natuurlijk de graftombe, in de St. Baafskerk te Gent, van Maximiliaan van de Woestijne, die in 1654 deken dier kerk was en in 1669 overleed te IJperen. Diens vader, eveneens Maximiliaan geheten, kan inderdaad in de dienst van Philips II tegen Turk en Morisco hebben gestreden, immers hij was in 1582 kapitein der infanterie en in 1600 chevalier de la main du roi Philippe III (vgl. baron de Stein d'Altenstein: La généalogie de la famille van de Woestijne, Bruxelles 1862). De jongeling die hier zijn ‘Reis’ tijdens het twaalfjarig bestand, in 1609, verhaalt, is dus niemand anders dan de latere deken van St. Baafs, wiens tombe aldaar de verbeelding van de schrijver een uitgangspunt bood. Calvete de Estrella, wiens boeken de jonge della Wostina aanzetten tot de Spaanse reis, vergezelde prins Philips (de latere Philips II) op zijn reis naar de Nederlanden in 1549 en schreef er een boek over: ‘El felicissimo Viaje d'el muy alto y poderoso principe don Phelippe desde Espana à sos tierras de la baza Alemaña’ met vele détails over feesten, enz. Een vertaling in 't Frans verscheen in 1873-'84 in vijf vol. te Brussel; deze kan v.d.W. onder ogen hebben gehad.
blz. 311 r. 10: die 't mogelijke van niet weder-zien ontzag: ontzien is hier ‘met zorg onder de ogen zien’, gelijk soms in het Mnl. / r. 17: begeven is hier ‘prijsgeven’, ‘verlaten’. blz. 312 r. 3: pront: vgl. de aant. bij blz. 254 r. 24. / r. 6: | |||||||
[pagina 1012]
| |||||||
haring-bussen: Noord-Ned.: ‘haring-buizen’. / r. 11: bardezanen: vgl. de aant. bij blz. 189, r. 2. blz. 313 r. 10: ons treffend ter holle zee is de lezing van ‘Groot-Ned.’. De boekuitgave had ‘heffend’. / r. 24: na deze in den schoot der kerk gekeerd was: ook in ‘Groot-Nederl.’ stond er zonder meer ‘na’, dat dus voor v.d.W. de kracht had van een voegwoord (nadat). blz. 314 r. 5: verdeling is in de boektekst blijkbaar als zetfout ontstaan uit ‘verveling’, dat men in ‘Gr.-Ned.’ las. / r. 20: over de oneindige einderloosheid: zo las men in ‘Gr.-Ned.’; de boek-uitgave heeft ‘eindeloosheid’. Hoewel beide lezingen mogelijk zijn, past ‘einderloosheid’ toch het beste in het verband; men vergelijke ook op blz. 315 r. 5 v.o.: ‘oneindelijke einders’. blz. 315 r. 10: vizeie op elkander: ‘Gr.-Ned.’ had ‘vizier’, algem. Nederl. zou het luiden ‘zicht’. / r. 14: gelegenheid om stalling te bezorgen is de klaarblijkelijk juiste lezing uit het tijdschrift voor de foutieve in 't boek: ‘genegenheid om stalling te zorgen’. blz. 316 r. 8: keper-doorribden zolder: het woord ‘keper’ betekent in het Vlaams o.m. dak-rik. / r. 10: hongen hammen en aarden gerei: de boeklezing is ‘hongen kommen en aarden gerei’. Beide lezingen passen in het verband, beide geven op eigen wijs een binnenrijm; ‘hammen’ is waarschijnlijk omdat ‘kommen’ reeds valt onder ‘aarden gerei’; bovendien bleek de lezing van ‘Gr.-Ned.’ telkens betrouwbaarder. / r. 21: pourpointen: zie de aant. bij blz. 156 r. 6. / 2 v.o.: minder beschaamde deernen: het verband maakt deze lezing (uit ‘Gr.-Ned.’) verkieslijk boven die van de boekuitgave ‘minder-beschaafde’. blz. 381 r. 3: dreelen = strelen, aaien. blz. 319 r. 20 en blz. 320 r. 5: Adieu reyn bloemkens rosiere enz.: v.d.W. citeert hier het Antwerps Liedboek van 1544. (‘Een schoon Liedekensboeck...’) Het gedicht heeft daar zes strophen, waarvan hier de eerste is overgenomen, gevolgd door een combinatie van de eerste helft van de tweede met de tweede helft van de derde. Daardoor komt in de tweede aanhaling het rijmschema niet tot zijn recht (a b a b b c c b). Het maakt de indruk, dat v.d.W. uit het | |||||||
[pagina 1013]
| |||||||
hoofd citeert: Er zijn verschillende fouten ingeslopen in de boekuitgave. De betere lezing van ‘Gr.-Ned.’ is hier herdrukt. | |||||||
blz. 322 en volgende: Het Rad van Omphale.In het oorspronkelijk plan waren ‘De Zwijnen van Kirkè’ ‘Omphale’ ‘Xantippe’ (of ‘Kunst en Liefde’) tezamen als ‘Drie exegetische opstellen over Helleense omstandigheden’ voor de proza-bundel bestemd, die groeide tot ‘Janus met het dubbele Voorhoofd’. Merkwaardig is in dit stukje de rythmische ordening. Van het begin af vallen de reeksen dactyli op: gehele gedeelten van dit proza zijn te lezen als dactylische verzen, zesvoeters of langere. Deze rythmiek is zó nadrukkelijk, dat ze de indruk wekt van stijl-ironie. Dat ze niet toevallig is, bewijzen enkele veranderingen na de tijdschrift-publicatie aangebracht, waardoor het dactylische rythme òf bestendigd, òf uitgebreid wordt. Zo stond in ‘Gr.-Ned.’: ‘Weêr echter Heracles, en zijn oog keert naar binnen, en suist zijne stem als verlorene bij in den avond’. In de boek-uitgave viel, door onachtzame correctie blijkbaar, het woord ‘suist’ weg, dat hersteld dient. Verder verving de schrijver ‘bij’ door ‘hommel’ maar het werd dan ook van ‘bij in den avond’ tot ‘hommel bij avond’. En de zin, even voor het slot ‘Stil heeft hij neêrgezeten in glim-lach en tranen...’ werd verbeterd tot ‘Stil en verlegen haast, is neêr hij gaan zitten in glimlach en tranen...’
blz. 322 r. 2 v.o.: kween of kwene, in 't N.-Ned. benaming van een onvruchtbare koe, betekent in 't Vlaams ook: knorrige oude vrouw. blz. 323 r. 1: knijnzende dracht: zie de aant. bij blz. 175 r. 12. / r. 4: tegenweende is moeilijk verstaanbaar; vermoedelijk is hier iets corrupt overgeleverd. / r. 13: tot ik werd en verdiende te worden verslaafde: de duidelijke lezing van ‘Gr.-Ned.’ werd gekozen voor de blijkbaar corrupte in het boek: ‘tot ik werd en verdiende te verslaafden’. / r. 23: 't wreken van Theben is de lezing van ‘Gr.-Ned.’; in het boek stond: ‘'t werken’. blz. 324 r. 2: Skutische pijl gaf ‘Gr.-Ned.’, ‘Neutische’ de | |||||||
[pagina 1014]
| |||||||
boekuitgave. / r. 5: bode des luien... broeder is gekozen met ‘Gr.-Ned.’: het boek heeft: ‘des huilend... broeder’. Mogelijk is ‘huilend’ een miszetting voor ‘luien’; v.d.W. kan echter ook ‘huilenden’ geschreven hebben. / r. 21: die... aan 't walmen...: de regelmatige volzin eist hier eigenlijk een aanvulling, bijv. ‘waren’. Toch behoeft niet aan een overleveringsfout te worden gedacht. In dit gehele stuk is de stijl gekenmerkt door ellipsen en absoluutheid van ondergeschikte zinsdelen tegenover het geheel. Bovendien verbiedt het opzettelijke rythme storende veranderingen te overwegen. blz. 325 r. 4: sneeuwen lawinen: ‘lawinen’ is in de boekuitgave uitgevallen, maar naar ‘Gr.-Ned.’ hersteld. / r. 7: en, bij 't keeren mezelven genood...: ook hier mist men, strikt genomen, een hulpwerkwoord; merkwaardig is verder de overgang tot hoofdzinnen in het onmiddellijk volgende, niettegenstaande het toebehoren tot de telkens hernomen toen-bijzin. / r. 11: knarslende vleeschen: de tijdschriftlezing is ‘knarsende’; de l kan zetfout zijn. Aannemelijker is, dat v.d.W. het woord koos ter weergave van het spetterend gebraad. Cornelissen vermeldt trouwens ‘knarselen’ als frequentatief van ‘knarsen’ voor het Antwerps. / r. 12: gehold hunne maag: naar ‘Gr.-Ned.’ werd ‘gehold’ hersteld. blz. 326 r. 14: en suist zijne stem: ‘suist’ werd naar ‘Gr.-Ned.’ hersteld. | |||||||
blz. 328 en volgende: Voorbeelden uit het Leven van Ursus Secundus.Hoe mag van de Woestijne op het thema van dit ironisch verhaal zijn gekomen? In de officiele geschiedenis is nergens iets van Ursus Secundus te vinden. Slechts spreekt Jordanes in zijn ‘Historia Gaetarum’ (§ 235) van een zekere Ursus, een Romeins soldaat, die de moordenaar zou zijn geweest van Keizer Petronius Maximus in 455 n. Chr.; deze zou ident kunnen zijn met de ‘soldaat in het leger van Odovakar’, die volgens de inleiding de grootvader van ‘Keizer’ Ursus was. Diens wederwaardigheden en geestigheid, misschien zelfs zijn rijk en bestaan zelf, zullen uit de fantasie van de schrij- | |||||||
[pagina 1015]
| |||||||
ver stammen, al is het mogelijk, dat hij in enig anecdotenboekje of martelaren-verhaal een deel der stof gevonden heeft. | |||||||
blz. 334 en volgende: De zuivere Jongeling en zijne zatte Moeder.De eerste publicatie vond plaats in 1907 in ‘Vlaanderen’. In September of October 1906 was de dichter van het landelijk Laethem verhuisd naar Elsene, voorstad van Brussel. Karakteristiek zegt hij in een brief, dat ze daar in die voorstadstraat zitten ‘als een hydropieken uil in een toegemetselden kerktoren’. Aan de Ridder verklaarde hij de aanleiding, het ‘geval’ van deze zoon en zijn moeder: ‘op 'n avond heb ik in eene Taverne op de Place Royale werkelijk zoo'n jongen gezien, die met zijn moeder domino zat te spelen: de jongen dronk water en de moeder absinthe. ... Ge begrijpt hoe ik werd getroffen door hetgeen ik zag: eens het beeld ontvangen, heeft natuurlijk mijn geest in dat feit een algemeene beteekenis gevonden, zonder eenige moeite, en is die scène zoo geworden mijn sproke...’ (‘Onze Schrijvers’ II, blz. 75). In een brief van 20 Maart 1907, geeft hij een prachtige definitie, als hij het stuk noemt ‘de groteske poppen-tragoidia “de Zuivere jongeling en zijne Zatte Moeder” door Karel van de Woestijne, soiffard d'Absolu’. De bittere smaak van het stuk hangt zeker samen met een eigen innerlijke crisis; tijdens zijn wonen als ‘in een toegemetselden kerktoren’, leed hij aan poëtische dorheid. Herlevend in Boschvoorde schrijft hij, 13 Mei 1907: ‘zoudt ge denken dat ik me, in ernst, opgedroogd waande? In zes maanden geen letter op papier, tenzij krantenwerk, en die steedsche etterbuil: de Zatte Moeder.’
blz. 334 r. 6: gas-bek: gallicisme: bec de gaz. / r. 8: ossenroet: in het Vlaams behield ‘roet’ o.m. de Mnl. betekenis: vet. blz. 335 r. 23: floretten: ‘floret’ is zijde, gesponnen uit het binnenste van de cocon; het woord is overgenomen uit het Frans (floret of fleuret). blz. 336 r. 23: de dikkende oude vrouw, r. 2 v.o.: om haren pezenden hals en | |||||||
[pagina 1016]
| |||||||
blz. 337 r. 2: zij de inderdaad loggende: drie voorbeelden, vooral het derde ongewoon, van de voorliefde voor de part. praes.-vorm der adiectieven. blz. 345 r. 7: zwanselende moeder: zwanselen, hoewel frequentatief van ‘zwansen’ = schertsen, betekent naar het verband hier: zwaaien, waggelen, blijkbaar onder de invloed van ‘zwanken’. Men zegt in W.-Vl. ook ‘zwakkelen’ (vgl. Loquela). | |||||||
blz. 347 en volgende: De Bestendige Aanwezigheid.Deze bundel verscheen door de belemmeringen van de oorlog eerst in 1918; de bedoeling was geweest 1914. De ontstaanstijd valt ten dele nog een paar jaar vroeger, getuige de dateringen in de bundel. In van de Woestijne's zak-nota-boekje van 1912 leest men een mededeling over de bron der heiligenverhalen: bij 26 Januari tekende hij aan: ‘Schrijven: Het Leven van Adilia (zie Brabantsch Sagenboek door A. de Cock en Isid. Teirlinck II, Siffer Gent 1911, blz. 166. Biographie blz. 175) Arnulphus Cornibout Sagenboek 194’. Een groot jaar later waren de drie ‘Heiligen’ voltooid, want vóór Pasen 1913 zond hij ze aan Robbers voor ‘Elsevier’, met de opmerkelijke toevoeging ‘Ik zend u de heiligen (die, geloof ik zonder valsche schaamte, het beste zijn wat ik tot heden heb gemaakt)’. Robbers nam ze echter niet; in het najaar van 1913 las men ze in ‘de Gids’ (1913, III, 107-150). Later in 1915, publiceerde ‘Elsevier’ ‘De Boer die sterft’ (1915, II, 362-376) en ‘De Geboorte van Eva’ (1915, II, 441-452). Ook deze bundel is echter, gemeten naar de bedoeling van de schrijver, oncompleet gebleven. Tot slotstuk had hij bestemd ‘De arme Hendrik’, een bewerking van Hartmann von der Aue's ‘Der arme Heinrich’, gesitueerd in Laethem aan de Leie: de zieke ridder gered door de offergave van een boeren-meisje. Naar de brieven aan de uitgever van Kerstdag 1913 en Januari 1914 te oordelen moet deze ‘Arme Hendrik’ nagenoeg voltooid geweest zijn: blijkbaar terwille van dit stuk hield hij de uitgave van de bundel zelfs op. Uit de zakboekjes van de dichter in de oorlogsjaren blijkt, dat hij zich toen ‘De Armoede van God’ als afsluitend stuk dacht: dit werd echter de derde der ‘Goddelijke Verbeeldingen’. Men vergelijke daarover de aantekeningen bij blz. 485 en 574. | |||||||
[pagina 1017]
| |||||||
blz. 351: ‘Bij wijze van inleiding’ opent het boek met de sage van Admetos, die in vroegere publicatie verscheen in de bundel ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’, in de studie over Meunier. De tekst is licht gewijzigd. De verhouding tussen Admetos en de bij hem inwonende god verklaart de titel ‘Bestendige Aanwezigheid’. blz. 352 r. 6: omlijnende licht: het vrouw. geslacht naar het Mnl., vgl. de D'Ierste Prologhe van D'Ierste Bliscap van Maria: ‘Maria voncke ende rayende licht’. | |||||||
blz. 356 en volgende: Adilia.Van de Woestijne volgt het Brabants Sagenboek vrijwel op de voet. Enkele nuances verhogen de ongereptheid der gestalte. In het Sagenboek roept Adilia's vader haar terug, als ze lijdt onder de nijd der andere nonnen, om haar in een ander klooster althans het loon van een dienstmaagd te schenken. Dit détail is weggelaten; Adilia aanvaardt hier de nijd als een beproeving des Heren. Het motief der blindgeborenheid is als een voorspel op de ‘Blindgeborene’ en de ‘Blindgewordene’ in ‘Het Bergmeer’.
blz. 366 r. 19: falie: is in het Z.-Nederl. gebruikelijk in de zin van hoofd- en schouderdoek of kapmantel-zonder-mouwen, van vrouwen. (Lat. velum). blz. 368 r. 4 v.o.: Kwam daar ineens een man aan haar: met drie kleine roedekens als wijmen van een knot-wilg. De inversie in de zinsaanvang is W.-Vl. verhaalstijl; ‘roedekens als wijmen’ = twijgen als wilgetenen. blz. 369 r. 5 v.o.: schoften: het werkwoord ‘schoffen’ is hier blijkbaar gelijk aan het Nederl. ‘schuiven’, zoals ook een substantief ‘schof’ gebruikt wordt = schuifla. blz. 370 r. 15: zoozaan is het Mnl. ‘saan’ = dadelijk. blz. 371 r. 10: waar wij af moeten dienen den bisschop: men verbinde ‘waar-af’ = waarmee. | |||||||
blz. 373 en volgende: Arnulpbus.Dit heiligenleven werd omgeschapen tot een spiegel van eigen zieleleven; daardoor wijkt het sterk af van het verhaal in het Sagenboek. De jeugd werd daar in drie zinnen afge- | |||||||
[pagina 1018]
| |||||||
daan; van een tweeërlei zelfkastijding vindt men er niets; het wonder van de hemelse dans staat er eenvoudig tussen een reeks andere vermeld; de verschijning der drie vrouwen werkte van de Woestijne om tot een allegorie en hij laat Arnulphus na zijn dood niet aan een heilige vrouw, maar aan zich zelf verschijnen. Anderzijds laat hij het geselen van de duivel weg. blz. 377 r. 6: dretsen kan zowel betekenen ‘draven’ (de Bo), als ‘spatten’, ‘plassen’ (Cornelissen). blz. 378 laatste r.: achterdenken hier archaïsch in de zin van ‘kommervolle bij-gedachten’, ‘bezwaren’. blz. 382 r. 5: terging is de lezing van ‘de Gids’; in de bundel staat ‘tering’; mogelijk was dit ‘tering’ in de zin van ‘vertering’ een bewuste verbetering, mogelijk ook een zetfout. blz. 385 r. 18: vitse: volksnaam in Vlaanderen voor ‘wikke’. blz. 391 r. 12: zulle of zille = algemeen Ned. ‘drempel’. blz. 392 r. 5: dat zij leefde. Mogelijk schuilt hier een drukfout en schreef v.d.W. dat zij beefde. | |||||||
blz. 394 en volgende: De Heilige van het Getal.Het verhaal van deze heilige is geheel aan de verbeelding van de dichter ontsproten; het is van centrale betekenis voor het verstaan van van de Woestijne's geestelijke groei, van de problemen zijner poëzie, van zijn mystiek en zijn aesthetiek. Zeer te betreuren is, dat vrijwel geen uitingen van de schrijver in brieven of notaboekjes over deze heilige werden bewaard. Slechts over de nederigheid, de zelfontlediging, die ook hier voorwaarde is voor de unio mystica, spreekt hij in een brief kort na de oorlog. Men moet hem niet beklagen, zegt hij, omdat zijn werk in het ministerie hem geheel in beslag neemt: ‘Beklaag mij dus niet; maak mij vooral niet hoovaardig. Want ik weet heel goed, dat ik een verkorene ben, maar ook dat het mij als eerste wet de nederigheid oplegt. Nederig zijn: ik heb daar heel “De Bestendige Aanwezigheid” aan gewijd en ik hoop wel het voortaan in al mijn boeken te herhalen. De nederigheid moet de geur der verkorenheid zijn; verleid er mij niet toe van hoogmoed te stinken, gelijk bourgeois en dilettanten’. | |||||||
[pagina 1019]
| |||||||
blz. 403, r. 12: wepel, in 't N.-Nederl. verouderd = ledig. / r. 16: puit-koppen: ‘puit’ of ‘puit-kop’ is Z.-Nederl. voor ‘kikker’. blz. 404 r. 20: kerf-diertjes = insecten. blz. 414 r. 8 en l.r.: in het spirituële der veralgemeening en binnen de eigen eenheid: twee verbeteringen van de schrijver in de boek-uitgave. In ‘de Gids’ las men ‘ideeële’ en ‘harmonie’. Deze veranderingen zijn belangwekkend, omdat ze wijzen op een streven tot zuivere weergave van de mystieke werkelijkheid. blz. 416 r. 7: lag hij in zijne vertwijfelingen, en dat hem iets onthouden bleef, hij den begenadigde...: het Nederl. taalgevoel verlangt in plaats van het overgeleverde ‘hij’: ‘hem’. Blijkbaar schreef v.d.W. ‘hij’ als een terugslag op het onderwerp ‘hij’, of als een absolute constructie. Vgl. de aant. bij blz. 54, r. 3 v.o. en 158 r. 24. | |||||||
blz. 421 en volgende: De Boer die Sterft.Dit stuk is volgens datering van de schrijver, ontstaan in het voorjaar van 1914 en verscheen in ‘Elsevier’ 1915, II. Het handschrift van de Elsevier-tekst is in bezit van F. Toussaint van Boelaere. Tezamen met een gedeelte der ‘Goddelijke Verbeeldingen’ werd het na de ‘Bestendige Aanwezigheid’ uitgegeven in de ‘Keurboeken voor Middelbaar en Normaal Onderwijs’ als ‘Proza van Karel van de Woestijne’ met inleiding en verklarende woordenlijst door Dr. C. de Baere en Dr. J. Verboven (1931, Ned. Boekhandel, Antwerpen). De tekst van die uitgave is echter verminkt door weglatingen van wat men blijkbaar voor de jeugd onwenselijk achtte (!). Een luxe-editie verscheen in 1937 met zeven houtsneden (ook afzonderlijk op Japans verschenen in een mapje, Walleyndonk, Brugge) van Jozef Cantré. Opnieuw werd, ‘De Boer die Sterft’ uitgegeven met aantekeningen als No 10 der ‘Nederlandse Schooluitgaven voor Waal en Vlaming’ door Dr. Fr. van Hoof in 1940 (Josef van In & Co, Lier). R.A. Schroeder publiceerde een vertaling ‘Der Bauer stirbt’ in ‘Corona’ IV, 6, 1933/34; een Franse vertaling ‘Le paysan | |||||||
[pagina 1020]
| |||||||
qui meurt’ vindt men in ‘Anthologie d. Ecriv. Flam, contemp.’ van A. de Ridder en Willy Timmermans. In Maart 1930 gaf Herman Teirlinck met zijn leerlingen in het Hoger Instituut voor Sierkunsten te Brussel een merkwaardige scenische opvoering van het stuk met omlijsting van balletdans, muziek en vooral lichteffecten.
blz. 421 r. 1: de voutkamer: de kamer boven het gewelf van de kelder, (voûte); algemeen Nederl.: opkamer. / r. 5: sargie = deken. / r. 6: ik maak al mijnen pak; volksuitdrukking in de betekenis: ik nader mijn einde. blz. 422 r. 24: 't zal te late gaan zijn: het West-Vlaams vormt de toekomende tijd met het hulpwerkwoord gaan. Hier is dus dubbel hulpwerkwoord. / r. 25: dwaze-konte: ‘konte’ is in vele samenstellingen in Z.-Nederl. scheldwoord om een vrouw aan te duiden. (vgl. vooral Cornelissen). blz. 426 r. 1: bollen: een in Vlaanderen geliefd spel, een platte bol rollen of schieten naar een vast punt. / r. 3 v.o.: pisse of pissebloem: Vlaams voor paardebloem (Frans ‘pissenlit’). / laatste r.: bel of belle wordt in 't West-Vlaams gezegd van bloemtrossen of zaadhuisjes, die aan een dun stengeltje hangen, zo bij grassen, bij hop en haver. blz. 427 r. 7: kapt = rooit. / r. 24: het wepele land, zie de aant. bij blz. 403 r. 12. blz. 428 r. 14: stekken: ‘een snelle steek geven’ ook ‘gretig grijpen’, ‘dievelings pakken’ (de Bo); ‘een pinte stekken’ is dus: haastig pakken en uitdrinken. blz. 431 r. 7: putten in den nacht kraaien is kraaien, terwijl het nog diep in de nacht is. Zo zegt men: ‘in 't putje van de winter’. / r. 18: roefelen: betekent in 't Vlaams ‘drukte, lawaai maken’ in allerlei vorm (vgl. Nederl. roffelen). / r. 1 v.o.: slijt-tijd is de tijd, waarin het vlas ‘gesleten’ d.i. uitgetrokken wordt. blz. 432 r. 8: zetsteen, N.-Nederl. ‘wetsteen’. / r. 10: bamis-weer: ‘Bamis’ is een samentrekking uit ‘St. Bavo's mis’, opgedragen 1 October; ‘bamis-weer’ is dus: Octoberweer, herfstweer. / r. 24: dilte of delte is de ruimte boven de veestallen, waar het hooi of stro kan geborgen worden. | |||||||
[pagina 1021]
| |||||||
blz. 433 r. 6: laveien: van werklui: zonder te werken op en neer lopen (vgl. laveren), schaften. / r. 9: wreed als bijwoord gebruikt = ‘zeer’. / r. 19: reuzen of reuzelen betekent hier ‘zachtjes ruisen’, gelijk in Oost-Vl. (in W.-Vl. is 't het geluid van 't vallen van graan, zand, as.) / r. 20: bolket of bonket is een stenen of ijzeren bol van 2, 3 of 4 duim diameter bij kinderspelen (de Bo). Ook wel van glas: stuiter. blz. 435 r. 11: slijtpap is de feestelijke pap gegeten na 't slijten van het vlas, samengesteld uit zoete melk, beschuit, gebak, stroop en veel suiker. / r. 26: en hij is niet nog 'nen keer zat d.i. ‘hij is nog al eens zat!’ blz. 436 r. 6: baal-zak = jute-zak. blz. 437 r. 9: smotse is een gemeen, onzedelijk vrouwmens. (vooral Antwerpen.) Een ‘smots’ is een pak opeengenaaide oude lappen om een heet of vuil voorwerp aan te pakken. Men vergel. dus het Nederl. ‘dweil’. blz. 438 r. 1: beuling wordt in 't Vlaams gebruikt voor ingewanden van dieren. / r. 8: daar is geen perikelen van: vgl. de aant. bij blz. 270 r. 23. / r. 22: aal=gier-mest. / r. 24: reeuwsch: vgl. de aant. bij blz. 226 r. 10. blz. 439 r. 10: Het Vlaams ovenbuur is het Nederl. ‘bakhuisje’ (vgl. OHD bûr = woning). / r. 14: een baardje zette: hiermede duidt het Vlaams aan het plagend de stoppelige kin langs de wangen van een kind wrijven. / r. 26: een foefeling van paarde-bloemen: het Vlaamse ‘foefelen’ betekent o.m. slordig en ruw inpakken, -wegstoppen; bedoeld zal zijn een ongeordende bonte massa, een rommelig allegaartje. blz. 440 r. 22: met de bruine bezie is bedoeld de ‘aalbes’. blz. 442 r. 6: kleiterige: de spelling ‘kleiterig’ berust op een verwarring. ‘Klijt’ (niet ‘kleit’) geeft Kiliaan reeds op als ‘vetus’ voor klei; het is nog algemeen in gebruik voor dik en kleverig slijk. / r. 23: aale-veste: ‘aale’ = mest. blz. 443 r. 2: de dilte: vgl. de aant. bij blz. 432 r. 24. r. 4 v.o.: caraco is direct aan het Frans ontleend en betekent ‘los vrouwenjak’. blz. 444 r. 4 v.o.: zwelgen heeft in 't Vlaams de betekenis ‘slikken’, afgeleid van ‘zwelg’ d.i. de achtermond. | |||||||
[pagina 1022]
| |||||||
blz. 445 r. 6 v.o.: maar daar moet gij een kop voor op hebben = daarvoor moet gij niet goed bij zinnen zijn. blz. 446 r. 16: een kapperke bier: een ‘kapper’ is een klein glas, inhoudend een kwart liter. / r. 21: naar gruis smaakt: in het Vlaams wordt ‘gruis’ ook gezegd van meel. Het betekent dan: grof meel met zemelen of alleen zemelen. blz. 447 r. 9: dat gaat gelijk niet: dit gebruik van ‘gelijk’ is Gents; het drukt in de regel verwondering uit (West-Vlaams); in deze zin nadruk. / r. 18: parei=prei. / r. 21: plaag wordt evenals ‘ziekte’ zonder nadere toevoeging gezegd van een besmettelijke kwaal (bijv. van koeien en aardappels). blz. 448 r. 2: dan gaat gij... gaan jassen: het werkw. ‘gaan’ wordt te Gent verdubbeld, als een infin. volgt, die een toekomstige handeling aanduidt. Men legt de Gentenaars spottend in de mond ‘me goan goan goan’. / r. 6 v.o.: koffiebal: in het Noord-Nederl. zou men zeggen ‘koffieuurtje’. blz. 449 r. 8: meetjes-konte is in Vlaanderen een mengsel van rhum en punch, soms ook met druiven. / r. 16: Nand kreesch: zie de aant. bij blz. 242 r. 6 v.o. blz. 450 r. 6 v.o.: zwarte panne: zie de aant. bij blz. 234 r. 22. Vgl. ook op blz. 453 r. 25: ‘pannen-broek’. blz. 452 r. 9: weeren, vgl. de aant. bij blz. 171 r. 3 v.o. | |||||||
blz. 456: De Geboorte van Eva.Dit in de lente van 1914 geschreven stuk behoort naar zijn inhoud tot de moeilijkst-verstaanbare die van de Woestijne schreef. Men legge er naast tot omvattend begrip van de Adam- en Eva-symboliek enerzijds de cyclus ‘Adam’ uit de ‘Poëmata’ (‘De Gulden Schaduw’), anderzijds de tweede en de derde ‘Verbeelding’ uit de bundel ‘Goddelijke Verbeeldingen’. De laatste was oorspronkelijk onder de titel ‘De Armoede van God’ bestemd tot slotstuk der ‘Bestendige Aanwezigheid’. Uit de zakboekjes van van de Woestijne blijkt dat hij juist in 1916, het jaar waarin ‘De Geboorte van Eva’ in ‘Elsevier’ 't eerst werd gepubliceerd, voortdurend bezig was met de conceptie der ‘Verbeeldingen’. | |||||||
[pagina 1023]
| |||||||
Een handschrift is in het bezit van F. Toussaint van Boelaere.
blz. 456 r. 3 v.o.: domen der tuinen: vgl. de aant. bij blz. 231 r. 15. blz. 457 r. 9: alle verzuchting was ongeboren: ‘verzuchting’ heeft hier blijkbaar de betekenis van ‘begeerte’, ‘verlangen’. blz. 458 r. 1: de kalme nijverheid: zie de aant. bij blz. 12 r. 11. blz. 459 r. 20: wien smaken onwerkzaam en zelfs ongesmaakt bleef: over de attractie in ‘wien’, vgl. de aant. bij blz. 70 r. 2. blz. 460 r. 24: onder het wezen der dankbaarheid: ‘wezen’ moet hier de zin hebben van ‘voorkomen’, ‘gedaante’; de wending is een gallicisme, naar analogie van ‘sous la figure de...’ ‘sous l'aspect de...’ (vgl. ook ‘sub specie’). blz. 461 r. 8: zijn armen krijschen deed; vgl. de aant. bij blz. 242 r. 6 v.o. blz. 463 r. 22 en 26: reesem = N.-Neder. rist, rij, tros. blz. 469 r. 3 v.o.: kriepen Vlaams voor ‘kreunen’ of ‘piepen’. blz. 470 r. 21: nijverheid van den dageraad: zie de aant. bij blz. 458 r. 1. / laatste r.: een orbe: ontleend aan het Lat. orbis = schijf. blz. 473 r. 20: ontwekken wordt meestal gebruikt in de zin van ‘ontwaken’, ‘ontkiemen’. Hier schijnt v.d.W. het transitief te bedoelen in de zin van ‘de levenskrachten doen ontwaken’. blz. 474 laatste r.: en waar hij snijdend doorgalmd aldus: In de in tijdschrift en boek overgeleverde tekst ontbreekt ‘werd’, dat onontbeerlijk schijnt. Het is mogelijk dat het door een zetfout uitviel; mogelijk ook was deze ellips opzet. blz. 478 r. 20: reeuwsch: zie de aant. bij blz. 226 r. 10. blz. 479 r. 7: wade: vgl. de aant. bij blz. 167 r. 22. / r. 16: rusch: zie de aant. bij blz. 253 r. 21. blz. 480 r. 16: vloeiend van de olie: in de tijdschriftuitgave stond ‘vloeiend’; in het boek ‘vliedend’. Dit is misschien door een drukfout ontstaan uit ‘vlietend’ en in deze vorm door de schrijver als verbetering geplaatst. Waar dit echter | |||||||
[pagina 1024]
| |||||||
onzeker blijft en de vroegere lezing een goede zin geeft, is deze gekozen. | |||||||
blz. 485 en volgende: De ‘Goddelijke Verbeeldingen’werden uitgegeven in 1918 in de Nederlandse boekhandel te Antwerpen en bij van Stockum in den Haag. (Het laatste deel der uitgave werd later overgenomen door P.M. van Kampen en Zoon te Amsterdam). Een luxe-editie, versierd met vijf droge-naald-etsen van Jules van Ael, verscheen in 1943 bij de N.V. Standaard-Boekhandel te Antwerpen. Een gedeelte van de ‘Eerste Verbeelding’ was tevoren twee maal gepubliceerd, nl. onder de titel ‘De Aanbidding der Herders’, in ‘Dietsche Warande en Belfort 1912 (I, 197-203) en als ‘De Herderlijke Aanbidding’ in ‘Het Vaderland’ van 16 September 1906. Van dit gedeelte bewaart Prof. van de Woestijne het handschrift, getekend ‘24 December 1911’. Het is niet uit te maken of deze ‘Aanbidding’ terstond als onderdeel is gedacht van de eerste der ‘Goddelijke Verbeeldingen’; de datering op Kerstavond 1911 duidt eer op een afzonderlijk kerstverhaal. Het vormt in deze uitgave de tekst van blz. 501, midden tot blz. 511, midden. Dat de rest van de bundel in aanmerkelijk later tijd werd geconcipieerd en geschreven blijkt uit van de Woestijne's zakboekje van het jaar 1917. Men vindt daar opgetekend bij de zesde Februari: ‘Goddelijke geschiedenissen:
Na dit algemeen plan volgen bij 27 April, 1 en 2 Mei nadere opmerkingen over de tweede en derde van wat nu reeds heet ‘Goddelijke Verbeeldingen’ en enkele losse zinnen van de eerste. Afgezien van de aanbidding der herders zijn de ‘Goddelijke Verbeeldingen’ dus geschreven in 1917 en deels misschien in 1918 tijdens het teruggetrokken wonen van de dichter te Pamel, een tijdperk van diepe verinnerlijking. Het slot der eerste ‘Verbeelding’, de tocht der zaliggesprokenen naar Bethlehem, draagt zeker de herinnering mee aan | |||||||
[pagina 1025]
| |||||||
de stoeten armzalige vluchtelingen, die de schrijver in de wereldoorlog langs zich heeft zien trekken. Anderzijds heeft dit gedeelte een merkwaardige vroege parallel in een ‘fragment van een roman’, geplaatst in de almanak van ‘'t Zal wel gaan’ in 1899 en gedateerd 1895. (vgl. blz. 975).
blz. 489 r. 25: lastiger: vgl. de aant. bij blz. 40 r. 8. / r. 27: de eerste dragen: het Mnl, ‘drage’=‘barenswee’. / laatste r.: kalle-moeien van poppen: het Vlaams ‘kallemoei’ betekent eig. ‘klappei’ (kallende moei), dan pop. blz. 490 r. 1: krekel-kriepende wielen: het Vlaams kent een klanknabootsend werkwoord ‘krekelen’ ook wel ‘krakelen’, dat niets met een ‘krekel’ te maken heeft, maar ongeveer gelijk is aan ratelen, krakend-piepen. / r. 3: massakers van drij bollen voor vijf cents: verbastering van het Franse ‘massacre’, duidt ‘massaker’ hier een spel aan, waarbij men met een bal (‘bollen’) poppen omgooit. Voor vijf cent mocht men dus driemaal gooien. / r. 16: root of rote = rij. blz. 491 r. 3 v.o.: wankende nevel: zie over ‘wanken’ de aant. bij blz. 217 l.r. blz. 492 r. 17: ging weven: vgl. de aant. bij blz. 58 r. 13. blz. 494 r. 6 v.o.: javelijn (Mnl., Frans: ‘javeline’) betekent ‘werpschicht’. blz. 496 r. 3: wieken-gewank: vgl. de aant. bij blz. 217 l.r. blz. 498 r. 5: samaar, in 't Noord-Nederl. verouderd, is gelijk aan 't oud-Franse ‘samare’ en duidt een wijd, lang neerhangend kleed aan. / r. 25: goud-wapperende oriflammen: oorspronkelijk was de ‘oriflamme’ (lat. auriflamma) de vaan van de abdij van St. Denis sedert 1214; algemener een vaandel van rood doek met wit kruis, gouden sterren en groene eindeikels. blz. 499 r. 4: rafalen, ontleend aan het Frans: ‘rafale’ = rukwind. blz. 501 r. 21: als lag een golvige vacht. Deze lezing is verbeterd uit die van het boek ‘als laag...’ blz. 503 r. 12: 't middag-laveiën: vgl. de aant. bij blz. 433, r. 6. | |||||||
[pagina 1026]
| |||||||
blz. 504 r. 8: den nacht, waar zij geen weven van merkten: vgl. de aant. bij blz. 58 r. 13. blz. 505 r. 18: kepering van het dak: het samenstel der ‘kepers’ = ‘dak-ribben’. / r. 2 v.o.: lage kriepende deur: in de boekuitgave stond ‘lange’. blz. 508 r. 12: peisteren in de oorspronkelijke betekenis: weiden (vgl. Frans paître). / r. 22: meerschen: N. Nederl.: weiden. / r. 23: dat zij niet namen gewendte: ‘gewente’ = ‘gewoonte’, ‘gewente nemen’ dus: zich gewennen aan. Opvallend is de spelling van van de Woestijne met-dt. blz. 510 r. 3: dan heb ik uitgeslacht: het woordje ik is als noodzakelijk ingevoegd.
blz. 511 en volgende. De vele juwelen, die de pracht der koningen demonstreren, zijn bewust gekozen. De eerste koning, die de wierook, de liefde, biedt, straalt van rode stenen; de tweede, gever van myrrhe en sterkte, van blauwe en staalkleurige. Bij de derde, die het goud geeft, symbool van macht en zelfbedwang, treft een verscheidenheid van opaliserende, kleurwisselende. De vrouwen van de eerste en tweede zijn versierd met allerlei nuances van groene juwelen.
blz. 511 r. 7 v.o.: heelder dorpen: deze genet. naar analogie van de in het Vl. gebruikelijke bij subst. van hoeveelheid, bijv. ‘heelder kuipen’. blz. 513 r. 17: taffen = van effen, lichte zijde. Een keelen kedel is een rode kiel, of los overkleed voor mannen, vooral van boeren en voerlui. blz. 514 r. 13: drelen = N. Ned. ‘strelen’. blz. 516 r. 21: moffel staat in 't Vlaams o.m. voor 't N.-Ned. ‘mof’ in de zin van kokervormig omhulsel; v.d.W. bedoelt dus blijkbaar een hoge halskraag van maliën. / r. 24: broos in 't N.-Ned. verouderd, = hoge jacht- of toneellaars. blz. 518 r. 8: over hun juchten = over hun jucht-lederen zadels. / r. 9: pertig = vrolijk. blz. 520 r. 4 v.o.: peistering: vgl. de aant. bij blz. 508 r. 12. / laatste r.: jonst(e) = ‘gunst’. | |||||||
[pagina 1027]
| |||||||
blz. 522 r. 1: succijn, ontleend aan het Franse ‘succin’ = barnsteen. blz. 524 r. 16: als Hem zijnde het liefst: de tekst in het boek geeft: als Hen... blz. 526 r. 9: drab is hier blijkbaar niet ‘bezinksel’ maar ‘modderige vaart’. / r. 2 v.o.: bezaatse aan 't Franse ‘besace’ ontleend, is een dubbele zak met in 't midden een split, bedelzak. blz. 527 r. 2: het spijt: elders gebruikt v.d.W. ‘spijt’ mannelijk. Zie over de betekenis de aant. bij blz. 150 r. 21. / r. 16: sargie = deken. blz. 528 r. 13: muit = kooi. / r. 17: heelder dagen: vgl. de aant. bij blz. 511 r. 7 v.o. blz. 531 r. 13: zij zitten in een breede nap, en kruipen op strijk-ijzers: Een bedelaar zonder benen heet in 't Vlaams een ‘nap-kruiper’; bij ‘strijk-ijzers’ zal aan de ijzeren plankjes gedacht zijn, waarmee men pleisterwerk glad strijkt. | |||||||
blz. 536 en volg. Tweede Verbeelding: De Eerste Verzoeking.Zoals uit de aantekening bij blz. 485 blijkt, dacht van de Woestijne zich oorspronkelijk als thema voor deze tweede Verbeelding ‘Cain's verdediging’. Later, bij 27 April leest men in zijn nota's als samenvatting: ‘Christus op het graf van Eva: 1) Eva, maagd en vrouw; 2) Maria Magdalena; 3) Samaritaansche vrouw; 4)?; zijne moeder (II) vrouw met den vloed’. Hier is dus blijkbaar de bedoeling aangeduid Christus zelf op het graf van Eva in de woestijn te doen openbaren, wat de vrouwen, die hij ontmoette, in zijn leven betekenden en wat hij zelf verwerkelijken wilde in hùn leven. In het stuk, zoals het nu voor ons ligt, voegde de schrijver aan de vrouwen-gestalten toe de moeder van Petrus, de vrouw die hij genas van haar verdorde hand, de moeder van de gestorven jongeling van Naïn, het dochtertje van Jaïrus, de Kananese en de overspelige.
blz. 539 r. 11: wepel = ledig. blz. 550 r. 6: wist gij wie van u bidt: in de boekuitgave las men ‘die van u bidt’. Het is mogelijk dat v.d.W. ‘die’ schreef, gelijk hij dikwijls ‘daar’ zegt voor het algem. | |||||||
[pagina 1028]
| |||||||
Nederl. ‘waar’. Even groot is de kans dat ‘die’ eenvoudig zetfout was. Waar hij kennelijk op de tekst van het Nieuwe Testament zinspeelt, die hij ook verderop letterlijk aanhaalt, verdient het de voorkeur met deze tekst ‘wie’ te lezen. / r. 17: dien zal in eeuwigheid niet dorsten: in de boekuitgave stond ‘dien zal ik... niet dorsten’. De vergelijking met de aangehaalde plaats in het Nieuwe Testament toont aan, dat ‘ik’ vervallen moet. blz. 552 r. 10: het doek, die: in het West-Vlaams luidt het relativ. als onderwerp steeds ‘die’. blz. 553 r. 4: er zich mêe te vermeien: verbetering van de onbegrijpelijke overgeleverde tekst ‘te vermelen’. | |||||||
blz. 554 en volgende: De tweede Verbeelding.Volgens Mattheus daagt Satan Jezus uit: ‘Indien gij Gods zoon zijt, werp u neder!’ waarna deze hem terugwijst met de woorden: ‘Gij zult den Heer uw God niet verzoeken’. Jezus geeft bij v.d.W. aanvankelijk aan de aansporing van de duivel gehoor. Op deze wijze kreeg de schrijver zijn kans voor het grootse, satirische schilderij van alle afgoden der aarde. Maar ook hier weigert Jezus door een magisch bewijs het heidendom hyper-heidens te overtroeven.
blz. 554 r. 17: verzichtbare geest: indien in ‘verzichtbare’ geen vergissing schuilt, bedoelt de schrijver er mee ‘zichtbaar geworden’. Misschien schreef v.d.W.: verzichtbaarde. blz. 555 r. 12: berd = plank, tafelblad. blz. 561 r. 4: lijdelijk heeft in het Vlaams, evenals het Mnl. ‘lidelijc’ zowel passieve betekenis: verdragelijk, als actieve: in staat tot lijden. Zo ook ‘onlijdelijk’. Hier is het actief in de zin: geen lijden kennend. blz. 564 r. 2: schalie-blauw: ‘schalie’ is Vlaams voor daklei, dus ‘schalie-blauw’ = lei-blauw. blz. 565 r. 5: bezemkruid is een soort brem. blz. 567 r. 22: guitige hemelen: ‘guitig’ is hier ‘woelig, ruw’. Men vindt het niet in de Wdbn., wel verwant in Hooft's Tacitusvertaling. blz. 568 r. 5 v.o.: den lijdelijken wil der sterren: vgl. de aant. bij blz. 561 r. 4; ‘lijdelijk’ schijnt hier te betekenen ‘die | |||||||
[pagina 1029]
| |||||||
zij hebben te ondergaan’, gezien de volgende zin: ‘Er schatert een ster: het dondert’. blz. 569 r. 17: aardigheid: vgl. de aant. bij blz. 82 r. 9.
blz. 572 r. 19: ‘Hewel, ik geloof dat ik op dien berg de zaligheden nog zal preêken.’ Met dit laatste antwoord van Jezus verwijdert de schrijver zich ook bij deze derde verzoeking van zijn bron; in het evangelie-verhaal wijst Jezus immers de duivel terug met de woorden: ‘Er staat geschreven: den Heer uwen God zult gij eren en Hem alleen dienen’. Men lette er op, dat deze repliek niet wordt vervàngen door de hier aangehaalde woorden; ze wordt slechts verzwegen en dat nog niet geheel, getuige de driemaal drie stippels tussen aanhalingstekens. Van de Woestijne laat Jezus, zou men zeggen, niet uitspreken om de volle aandacht te vragen voor zijn tot de dichter gerichte voorspelling der zaligheden. | |||||||
blz. 574 en volgende: ‘Laatste Verbeelding’.Met deze laatste Verbeelding heeft van de Woestijne van begin 1916 af in het hoofd rondgelopen lang voor het kwam tot de definitieve tekst. Tot beter verstaan van wat de dichter met dit moeilijk stuk bedoelde, volgt hier de samenvatting, die hij zelf schreef bij de negende Maart 1916 in zijn notaboekje: ‘De Armoede van God: 1) Verarming eerst door feit der Schepping en gevoel der onafhankelijkheid van de Schepping, behalve de mensch, die nog niet weet. 2) Afval der Engelen (geboorte van hoogmoed). 3) Afval van den mensch door wetenschap. Gevoel van den Mensch dat hij hoewel deeltje van wereld-mechanica, geen meesterschap erover heeft. Maar zonder deze armoede kon God de armoede niet bewerken van de engelen en van de menschen die er door hongeren en dorsten naar God (zaligheden.)’
blz. 579 r. 19: Hij zette zijne zede van zich af. In de boekuitgave stond, klaarblijkelijk als zetfout: zijne rede. | |||||||
[pagina 1030]
| |||||||
blz. 580 r. 5 v.o. en blz. 581 r. 1: glansen wanken en wankende sluier: zie de aant. over ‘wanke’ bij blz. 217 l.r. blz. 581 r. 15: rivieren, die weven: zie de aant. bij blz. 58 r. 13. / r. 4 v.o.: een geestigheid der oogen: ‘geestigheid’ = sierlijkheid. blz. 585 r. 15: die hem streelden: indien de lezing van de boekuitgave ‘steelden’ juist was, zou men het moeten beschouwen als een Vl. zwakke verleden tijd van stelen. Dit in onwaarschijnlijk; in het W.-Vl. als in het Gents luidt de verl. tijd bovendien ‘hij stool’. Mogelijk is steelden dus zetfout voor streelden. blz. 590 r. 9 en r. 12: van de Schoonheid en om de Schoonheid: in beide gevallen gaf de boektekst ‘der Schoonheid’. / r. 7: gevalligheid: Vlaams voor ‘welgevalligheid’. blz. 591 l.r.: zij begeven, was Hij berooid: vgl de aant. bij blz. 54 r. 3 v.o. blz. 593 r. 17: bedenkenisse, als in het Mnl., waar het zowel ‘bedenking’ als ‘overdenking’ betekent. | |||||||
blz. 595 en volgende: Beginselen der Chemie.De bundel, zoals hij nu herdrukt is, verscheen in 1925 bij Nijgh en van Ditmar te Rotterdam. In ‘Elsevier’ werden in 1917 opgenomen Omzettingen I, Dansstudie, (in de bundel betiteld Derde Liefde) en Omzettingen II, Het Maal der Idioten, door de schrijver zelf nooit gebundeld. De titel Beginselen der Chemie werd het eerst gebruikt in ‘De Stem’ van April, Juni en Juli-Augustus 1925; daar verscheen de eerste helft tot op ‘Praktische Beteekenis van sommige Termen’ en een zes-tal kleine stukjes uit de tweede helft. De volgorde wijkt sterk af van die van de bundel; het handschrift van deze, in bezit van Prof. P.v.d. Woestijne, is dan ook sterk verknipt en geplakt. Omzettingen II las men in de ‘N.R. Ct.’ onder de titel Asscheraapsters reeds op 19 Dec. 1913, Av.; De Dood verscheen met enige onbeduidende verschillen in de ‘N.R. Ct.’ van 30 April 1914, als Stervend Vliegje. Uit de nota-boekjes van 1916-1917 blijkt, dat v.d.W. oorspronkelijk een bundel Omzettingen voorbereidde; daartoe zouden ook enige stukken behoren die nooit verschenen, n.l. | |||||||
[pagina 1031]
| |||||||
Zelfschouw, Cosmogonie, De gloeiende Kooi en Stervend Meisje. Zelfschouw werd als volgt omschreven: ‘een schrijver die zichzelf ziet gelijk zijn leven logisch zou zijn volgens zijn werk’. Bij de titel Cosmogonie tekende v.d.W. aan: ‘de man die elk gebaar herleidde tot de algemeene oer-symboliek, mensch die zoekt naar scheppingswet, vrouw in paillettes; slang die Eva ingeslikt heeft, de hond die wacht dat hij kalf wordt’ en elders: ‘de held weigert look te eten, om den smaak van eigen vleesch niet te bederven’. Van De gloeiende Kooi geven de nota's schematisch aan: ‘Lanterneau in groot hotel, dat opbrandt. Man en vrouw die elkander beminnen. Beiden verwachten, natuurlijk, uitbarsting van sensualiteit. Maar de opvoeding houdt ze tegen. Het volgende verhaal speelt natuurlijk in Amerika.’ Waarschijnlijk zijn deze plannen nooit uitgewerkt. In de nalatenschap bevinden zich acht short-stories van het zelfde type als de zes 1001-dag-verhalen. Drie van deze acht tonen een eerste versie van stukken uit deze bundel, nl. De Vrijheid (Eene Vrijheid); De Ontmoeting (Eene Liefde) en Een Brief (Andere Liefde). Tot de Omzettingen rekent de schrijver in zijn nota's ook een stuk De Droom: waarschijnlijk is dat hetzelfde als het gelijknamige onder de 1001-dag-verhalen (vgl. blz. 888). Over andere fragmenten en plannen uit deze jaren, zie men de aant. bij blz. 727.
blz. 597 r. 4: casuaren die hun helm bewijzen aan twee dikke teenen: de casuaris onderscheidt zich van andere struisachtigen door een niet bevederde verdikking, die als helm de kop overdekt. De vrij duistere zin zal moeten betekenen, dat het spoor der twee dikke tenen toont, dat hier de door zijn helm gekenmerkte vogel ging. | |||||||
blz. 607 en volgende: Over de Liefde.Ter verklaring van het abrupte begin vergelijke men de aantekening over ‘Mijnheer van Beverley’ bij blz. 812. V. de W. keert in dit stuk tot de symbolische opzet van ‘Blauwbaard’ terug: de strijd met de zeven hoofdzonden wordt satirisch getekend als een zevenvoudig huwelijk. | |||||||
[pagina 1032]
| |||||||
blz. 608 r. 6 v.o.: Raka ontleend aan Matth. V, 22. / gelubd = ontmand. / rekel, eigenlijk mannetjes-hond of -vos, duidt op verachtelijke wijze de man aan. | |||||||
blz. 613 en volgende: Over de Goedheid des Harten.Na de hoofdzonden de goede werken. Het thema is ontleend aan Lucas 25, vs. 35 en 36. Het wassen der lijken en het wekken van de dode voegde v.d.W. als sluitsteen toe.
blz. 614 r. 5: aldus ging hij te halven der wereld d.i. ging hij zo, dat zijn baan de wereld in twee helften deelde. / r. 15: klutsen (=klotsen) van kinderen is het schokkend schommelen om ze in slaap te wiegen. blz. 615 r. 3: zie voor bezaatse de aant. bij blz. 526 r. 2 v.o. / r. 13: kweern = hand-molen. blz. 618 r. 15: lastiger aan moeheid: zie de aant. bij blz. 40, r. 8. / r. 19: kriepende geuren: merkwaardig voorbeeld van synaesthesie: ‘kriepen’, dat het geluid van het bewegende hooi weergeeft wordt tot nuancering van geuren. blz. 620 r. 22: hij zon op middelen... die hem althans, hij die trouwens niet veel-eischend was... over de opvallende nominatief ‘hij’ vgl. de aant. bij blz. 54 r. 3 v.o. blz. 621 r. 7: mond-slot is in de Wdbn. niet te vinden. / r. 19: een kap-blok die bitter geurende van het vuur was: typisch W.-Vlaams. Het relativum is er voor alle geslachten als onderwerp ‘die’ en men omschrijft er gaarne de tegenwoordige tijd door een deelwoord met zijn, als in het Engels. blz. 625 r. 11: pakke-man is in verschillende delen van Vlaanderen een naam voor ‘boeman’. In Antwerpen is het ook ‘gendarme’, gelijk hier. blz. 627 l.r.: muit in N.-Nederl. verouderd = kooi. blz. 629 r. 9: overdrijvend kreng: ‘overdrijvend’ wil hier zeggen: het al te bont makend, al te afschuwelijk. / r. 20: die het zich eerst ontgaf: ‘zich iets ontgeven’ = iets voor een vergissing houden (vgl. Gezelle in ‘Loquela’). | |||||||
blz. 636 en volgende: Omzetting I | |||||||
[pagina 1033]
| |||||||
Er bestaan van deze Omzetting twee parallellen, die licht werpen op de tijd van ontstaan. In de ‘N.R. Ct.’ schreef v.d.W. 29 en 30 Juli 1921, twee brieven: ‘Muziek te Oostende’. In de eerste tekent hij met gelijke psychologie, beelden en symboliek het optreden van een zigeuner-orkest. Uit die impressie is deze Omzetting gegroeid. Men vergelijke het stuk in het deel aan de journalistiek gewijd. In de zak-agenda van 1921 vindt men op blz. 22 onder de titel ‘Koele Dancing’ in vijf alineas (de laatste twee ontbreken) een onvolledige en enigszins anders geordende, maar overigens in hoge mate gelijkluidende versie, waarschijnlijk de eerste tekst. | |||||||
blz. 638 en volgende: Omzetting II.Naast deze ‘Asscheraapsters’ van 1913 legge men tot beter verstaan van wat v.d.W. tot tochten als deze dreef de brief in de ‘N.R. Ct.’ van 8 Mei 1915 (geschreven April) die met de woorden aanvangt ‘Grijze dag, een dag dien ik aan mijne armen zal wijden’, op te nemen in het deel van ‘Verzameld Werk’, aan de journalistiek gewijd. Opmerkelijk is in deze Omzetting de geestelijke verwantschap met de ‘Aufzeichnungen des M.L. Brigge’ van R.M. Rilke. | |||||||
blz. 645: Praktische Beteekenis van sommige Termen.De afzonderlijke groepen en hun titels zijn eerst bij de compositie van de gehele bundel ontworpen. In ‘De Stem’ kwamen In Voto en De Dood afzonderlijk achteraan en werd het overige, na de korte aphorismen van de aanvang, samengevat als De Middelen. Het is daaruit begrijpelijk, dat de groepering soms gedwongen aandoet. Eene Vrijheid is de uitwerking van een der korte verhalen bestemd voor de ‘Telegraaf’. In de oorspronkelijke strakke schets zijn nu overal volop de kleuren ingezet; het gespannen, ingetoomde rythme viert vrijer uit, licht en schaduwpartijen werden doorgewerkt. Daar de eerste opzet niet wordt gebundeld, moge een enkel voorbeeld de werkwijze illustreren. Ik kies het begin van de derde alinea van ‘Eene Vrijheid’ en geef naast elkaar de eerste en tweede tekst. ‘Het is niet - herinneringen! - om den geur van een meloen in eene achterkamer op een Zondag-namiddag in het | |||||||
[pagina 1034]
| |||||||
najaar; om de schildpad die men in haar kuieren gevolgd heeft, eene lange jeugd, langs de geplaveide wegels van een binnenhuis waar, in Juni, een vlierstruik geurde en, in October, rosse chrysanten bogen onder den regen.’ ‘Het is niet - herinneringen! - om, in de koele en wat schimmelige schemer-vochtigheid, den beurschen geur van een meloen binnen de geslotenheid van eene achterkamer op een Zondag-namiddag van het na-jaar; noch om de mufriekende schild-pad die men, waar zij neersch-blanke krop-sla versmaadde met haar gestrekten oude-dames-nek, stapje voor stapje gevolgd heeft in haar traag-riemend kuiëren, eene gansche jeugd langs, over de geplaveide wegels van een binnentuin waar, in de nog strakke Juni-maand, een vlier-struik rinsch en zoet te walmen stond, of, in October, de rosse haren van chrysanten hingen onder den regen.’
blz. 646 r. 8: ter eetkamer: de corrupte lezing van het boek is naar het handschrift hersteld. / r. 6 v.o.: dat ik van hem nooit een andere bezigheid: het onmisbare woordje ‘van’ mist in het handschrift en de boekuitgave. blz. 651 r. 21: vochtig-krisselend, vgl. de aant. bij blz. 117, r. 7 v.o. blz. 653, laatste r.: tien duizend-briefjes: in handschrift en boek stond, blijkbaar bij vergissing: tien-duizend briefjes. | |||||||
blz. 655 en volgende: Eene Liefdeis op de reeds aangeduide wijze de bewerking van ‘De Ontmoeting’. Hier moge als voorbeeld der methode een enkele zin in tweevoud worden geplaatst, waarbij ditmaal niet het plastisch uiterlijk maar de psychische achtergrond blijkt te zijn verdiept. ‘En ik vroeg mij met walg af, wat ik in dezen matrozenkroeg dan toch was komen zoeken, op dat uur van bitterheid waar een boek in de eenzaamheid of nadenken in een donkere kerk mij beteren troost voor konden bieden.’ ‘Ik-zelf vroeg mij af, niet zonder walg die mijn bitteren spot traag-aan te boven rees, wàt ik in dezen matrozenkroeg eigenlijk was komen zoeken, dat ik niet eenvoudiger en normaler had kunnen vinden in de, zij het bezetene, eenzaamheid van een boek of in de dubbelzinnige duisternis van eene kerk.’ | |||||||
[pagina 1035]
| |||||||
Een Liefde is een der weinige proza-stukken van van de Woestijne die in het Frans werden vertaald. In het tijdschrift ‘Variétés’ van 15 September 1928, verscheen de vertaling van Georges Marlier.
blz. 658 l.r.: dat is het verschil van de differentie: dit is blijkbaar een volksuitdrukking door de schrijver onder matrozen te Oostende opgevangen. blz. 660 r. 3: wij moesten elkander niet bezien: ‘moesten’ = behoefden, vgl. ook r. 9. blz. 661 r. 11: smijt er op: ‘smijten’ betekent in Mnl. en thans nog in 't West-Vlaams ook ‘ranselen’; vgl. ‘smijter’ = vechtersbaas. | |||||||
blz. 663 en volgende: Andere Liefde.Het oorspronkelijk verhaal heette ‘Een Brief’. Het onderwerp bracht mede, dat hier meer dan in de andere twee uitgewerkte schetsen de nadruk werd gelegd op psychologische zelf-ontdekkingen. De bekentenis van de briefschrijver luidde eerst eenvoudig: ‘ik ben doorvreten van de aanhoudende behoefte aan zelf-onderzoek’; het werd: ‘ik ben doorvreten van de aanhoudende, toomlooze behoefte aan het eigen moreele onderzoek, waar zelfs geen afschuw, waar zelfs geen walg mij van kan weren’. De gehele passage die volgt tot aan de alinea, bekentenis van een wellust der zelf-ontleding, is in de tweede versie toegevoegd. Zo blijft het voortgaan.
blz. 666 r. 1: het gaat om veel meer dan om lichamelijke verzorging: het eerste woordje ‘om’ mist in het handschrift en de boekuitgave. blz. 669 r. 3 v.o.: en een slachtoffer: deze woorden zijn naar het handschrift aan de boektekst toegevoegd. blz. 672 r. 6: dicht-opalen: dit is de lezing van het handschr.; ‘dicht-open’ in het boek is als zetfout te beschouwen. blz. 673 r. 11: proxeneet: ontleend aan het Fransche proxénète = koppelaar. blz. 674 r. 20: matchiche: een luchtig Frans lied bij een dans met het refrein: c'est la Matchiche. blz. 675 r. 16: Sater: in de bundel staat als komische druk- | |||||||
[pagina 1036]
| |||||||
fout van de waard vermeld ‘die er uitzag, zoowaar, als een beleefd-gekleeden, maar tot alles-gulheden-bereiden Pater!’ Het handschrift had echter ‘alle’ en ‘Sater’. blz. 677 r. 12: strass-flitsende: de lezing is die van het handschrift, het boek had ‘strak flitsende’; ‘strass’ = valse edelsteen. blz. 678 l.r.: felien: het Frans ‘félin’, dus: als op kattepootjes. blz. 679 r. 4 v.o.: traag: het handschr. heeft ‘stroef’; v.d.W. wijzigde waarschijnlijk vanwege de sterke synonymie van ‘stroef’ en ‘stijf’. blz. 683 r. 23: hadden zij beiden hunne armen wijd uitgeslagen: het handschr. werd voor de boekuitgave gewijzigd; daarbij is blijkbaar ‘armen’ uitgevallen. blz. 690 r. 4: zes en veertig: het handschr. had: ‘zeven en veertig’. | |||||||
blz. 692: Stijl.De gedachtengang, aan de ‘letterkundige blinde’ in de mond gelegd, herinnert sterk aan het opstel ‘Jan van Nijlen als Voorbeeld’ geschreven 15 December 1924 en opgenomen in ‘Over Schrijvers en Boeken’, eerste deel. Verscheidene zinnen zijn grotendeels ident. Men vergelijke b.v. de derde en vierde zin van ‘Stijl’ met de woorden ‘Ik kleed mijne onontkomelijke relativiteit met het hulsel van den absoluut-zuiveren vorm. Mijn stijl is niet ik-zelf, hij is mijn beeld in functie der volmaaktheid’. Dit verklaart de schikking van het stuk onder Inlichtingen van Persoonlijken Aard. Het gesprek is alleenspraak. | |||||||
blz. 694 en volgende: Het Geheim.In de bundel ‘Het Bergmeer’ treft men twee gedichten aan (‘Ik weet: ik berg iemand in mijne woon’ en ‘Er komt iemand bij mij, dien 'k nimmer zag’), die een doorlopende parallel vormen met dit proza-stuk. Daar de publicatie der verzen eerst plaats vond in ‘de Gids’ van 1927, is het proza waarschijnlijk het oudste. De parallel is merkwaardig, omdat het niet maar de hernieuwde behandeling betreft van een zelfde thema of, zoals bij de verhalen van 1001-dag, de uitwerking | |||||||
[pagina 1037]
| |||||||
van een korter schema. De zinnen van het proza zijn zó op de voet gevolgd, dat men zou kunnen spreken van een nauwkeurige vertaling in poëzie. Slechts zijn aan het beeld van de kristallen sfeer uit de derde alinea van het proza, in het gedicht twee beelden toegevoegd (‘en glansloos als een zeepbel die vervloog, en als een mugje die verdween geluidloos’) en sluit deze strophe met een regel, die in het proza geen grond vindt: ‘De spheer is ijlt, Hij is 't besef der ijlt’. | |||||||
blz. 700 en volgende: Paidia.De hier gegeven jeugdherinneringen worden aangevuld door wat de schrijver in zijn Schroeflijn-opstellen over zijn broeder Gustaaf en over van Lerberghe van hun gezamenlijke jeugd mededeelt en door wat hij in de gepubliceerde interviews aan d'Oliveira en aan de Ridder vertelde (vgl. A. de Ridder ‘Onze Schrijvers’ II, Baarn, 1909 en d'Oliveira: ‘De jongere Generatie’, Amsterdam, 1914). Nog niet volledig gepubliceerd zijn de uit den aard der zaak belangrijke Mémoires van Gustaaf van de Woestijne. Een psychologische analyse aan de hand der gegevens van ‘Paidia’ beproefde Bert Ranke in ‘Vermoedens en Bedenkingen rond Karel van de Woestijne's jeugd. (Dietse Warande en Belfort’, Maart 1936). Men vergelijke ook Dr. K. van Acker ‘De Pseudologie van Karel van de Woestijne’ in het Vlaams-Geneeskundig Tijdschrift, 1943, XXIV, no. 10 en de werken van Dr. Rutten en Dr. Minderaa.
blz. 702 r. 9: met pluis gekalfaat: pluis is uitgeplozen touw, ‘werk’; ‘kalfaten’ is dichtstoppen van reten, ‘breeuwen’. blz. 705 r. 17: er is bloed omhoog gespoten: in het boek, stond, blijkbaar als zetfout ‘gesproten’. blz. 708 r. 15: gepeld-bruin = geschoren-bruin; ‘pellen’ is nevenvorm van ‘pelen’ = scheren. blz. 713 r. 3 v.o.: Aldaar aan mijne rechter-zijde... is aan mijne linker-zijde: in het alg. Ned. zou men thans voor ‘aldaar’ schrijven ‘terwijl’; v.d.W. sluit hier aan bij de zeventiende-eeuwse syntaxis; ‘daer’ staat er voor ‘waer’ en uit de locale betekenis ontwikkelt zich soms de tegenstellende: terwijl enerzijds... toch anderzijds. | |||||||
[pagina 1038]
| |||||||
blz. 715 r. 7: mijn donkere pijp die vonkt: in het handschr. staat ‘ronkt’; het is niet uit te maken, of het hier een wijziging of een zetfout geldt. | |||||||
blz. 717 en volgende: De Nieuwe Esopet.De ironische kleine fabelen, onder de titel De Nieuwe Esopet verenigd, verschenen in het weekblad Vandaag in 1929. Zij zijn geschreven in 1928 en '29; men vindt althans in de zakboekjes aangetekend, achtereenvolgens in 1928: De man die zijn hik verloren had; Schijn; Politiek Standpunt (in de bundel Politiek); De mug en de leeuw (in het zakboekje zonder titel); Aesthetica (eveneens zonder titel); De goede koning; De goede democraat (in het zakboekje zijn deze beide genummerd 7 en 8, onder de gemeenschappelijke titel Identiteiten; het eerste heeft als neventitel: Goedertierenheid; in de bundel werden het Autocratie en Democratie) en in 1929: De kalfskop en de citroen; Leven (in de bundel: Leeren leven); De hagedis en de adder. In het zakboekje van 1929 tekende v.d.W. ook een serie Gemeenplaatsen over criticus en poëet aan, waarin men nog het volgend stukje aantreft, geheel in dezelfde trant: - Een vette os sprak tot een magere stier: ‘Moest ik mij op u laten vallen, dan waart gij verpletterd-morsdood.’ ‘Ja’, zei de oude en poovere stier, ‘maar probeer maar eens een kalf te verwekken: zoo een heel kleintje maar.’ Evenals de titulatuur werd ook de tekst voor de plaatsing in ‘Vandaag’ bij verschillende stukjes in kleinigheden herzien. De boekuitgave door de Wereldbibliotheek te Amsterdam en de ‘Sikkel’ te Antwerpen geschiedde posthuum, in 1933, met zestien tekeningen van Jozef Cantré. De naam Esopet verwijst naar de Middeleeuwse dierfabel. Zonder twijfel schuilt in deze stukjes, die slechts inkleding van algemene levenswijsheid schijnen, verweer tegen aanvallen van persoonlijke aard. | |||||||
blz. 723: De man die zijn hik verloren had:in deze titel schuilt een olijke zinspeling. V.d.W. had natuurlijk ook een ander gebrek kunnen kiezen, maar zocht blijkbaar een | |||||||
[pagina 1039]
| |||||||
humoristische gelijkluidendheid met de titel van Vermeylen's stuk: De Man die zijn Ik verloren had. Men bedenke daarbij, dat de h van ‘hik’ in de Vlaamse uitspraak niet of nauwelijks wordt gehoord. | |||||||
blz. 727: Door de Schrijver niet gebundeld en nagelaten Werk.In de nota-boekjes, brieven en interviews vindt men, behalve het hier gepubliceerde of reeds eerder in deze Aantek. vermelde, allerlei plannen voor proza omschreven, soms slechts een naam, soms een schematische opzet, soms fragmenten van enkele zinnen tot ongeveer een bladzijde. Enigszins grotere brokstukken bleven bewaard van enige korte novellen in de trant der 1001-dag-verhalen. Niet meer dan een naam zijn 8 historische monographieën onder de titel Levens, waarover hij tot de Ridder sprak (ong. 1908) en uit later jaren: De Roman van Paul d'Acosta, De Zoon van Adam, De Bloei der Onnoozelheid, Elckerlijk (1916) en Faustus de Optimist (1918). Een enkele beginzin wordt gegeven van Martha's Geheim (1916). Een aardige inval is het plan voor een roman samen met Teirlinck over Venetië; ze zouden er samen heen en elkanders reacties op de stad aantekenen (1916). Een roman of novelle Lazarus is gedacht in het verband der ‘vijf zinnen’. V.d.W. schrijft: ‘Uit den dood opgestaan, moet hij weer leven (vijf zinnen). Hij begrijpt er nauwelijks nog het nut van, want hij is dood geweest. En nochtans, het geheim van den dood, dat nu allen in hem eerbiedigen, hij kent het niet meer’ (1917). In hetzelfde jaar broedde hij op Adam, dat moest verhalen, hoe een in de oorlog gekwetste soldaat, Adamisch geworden, op de collectivistische staat reageert. Wat breder uitgewerkt is het plan voor De Drie-zang (1918) en De Liefde-Stichtster (1919). In het eerste zou hij-zelf optreden als Willem Zegelooze, die verliefd wordt op dezelfde Hélène Wenemaers, die ook door zijn vriend Wouter Meêganck bemind wordt. Willem zwijgt, omdat hij meent dat Hélène Wouter bemint. Zij bekent Willem echter haar liefde op het ogenblik dat ze met Meêganck trouwt. Van het tweede is een begin-bladz. aanwezig, een brok dialoog tussen vrienden als inleiding op een nieuw verhaal, waarmee een gemeen- | |||||||
[pagina 1040]
| |||||||
schappelijke vriendin zal aanvangen. Uit brieven blijkt dat v.d.W. zijn gedachten veel liet gaan over een biographie van Pascal (1918), die zinnebeeldig zou zijn voor zijn eigen leven. In het zakboekje van 1921 treft men een schema en een brokje dialoog van een drama De laatste Lelie. Don Juan van Marâna woont in een cel naast het koor zijn eigen begrafenis bij. Hij vertelt aan Leporello zijn liefdesavonturen. Deze voert dan Donna Dolares, de laatste die hem heeft bemind, binnen. Don Juan wil met haar wegtrekken, maar L. wijst hem op de onmogelijkheid: de begrafenis. Bekend zijn, uit vroeger jaren, de plannen, die voor een deel schijnen uitgewerkt te zijn, voor de drama's Dejaneira, Anna Comnena en Don Carlos; dit moesten echter drama's in verzen worden. Onder 1921 staat ook vermeld De Weezen van het Paradijs (I. De Onschuld, II. De Liefde, III. De Rust, IV. Het dageseinde en de nacht... zonder den dood); onder 1922 Verklaringen, in drie hoofdstukken, nl. I. Het getuigenis van den tweede (discipel te Emmäus), II. De laatste der Tien (melaatschen), III. De Maagd die geen martelares was, alles met opgave der inspirerende Bijbelgedeelten. In 1928 dacht hij zich zijn huis in Bethanië, waar hij woonde met twee tantes en een oom. Niets van dit alles is bewaard gebleven of in verdere ontwikkeling bekend geworden.
blz. 729: De Doop werd het eerst gepubliceerd in de almanak van 1901, als geschreven door Peter van Becelaere; enige jaren later onder de eigen naam van de schrijver als feuilleton in de ‘N.R. Ct.’ De laatste tekst is hier herdrukt, de verschillen zijn trouwens gering. Een enkele wijziging wekt een glimlach. Voor de redactie van het deftige dagblad achtte de schrijver zijn Vlaamse druistigheid blijkbaar aanstootgevend (men bedenke, dat hij hoopte op een correspondentschap); dus verving hij in de zin ‘De hooge schouw, waar twee gebeeldhouwde Pomona's de hoornen van overvloed plengden langs heur naakte billen...’ het laatste woord netjes door ‘lijven’ en het ‘geil gesnater’ van een Pan-figuur in de vijver werd tot ‘begeerend gesnater’
blz. 731 r. 6: het gras-doorspriete plankier, vgl. over ‘plankier’ de aant. bij blz. 225, r. 8. | |||||||
[pagina 1041]
| |||||||
blz. 735: ‘De Ontgoochelde Gast’; ‘Terug’.Van deze roman zijn twee hoofdstukken door publicatie in tijdschrift bewaard gebleven. ‘Terug’ verscheen in ‘Elsevier’ 1927, maar het is van veel ouder datum. Op 4 Nov. 1912 meldt hij, aan de Bom, dat deze het stuk misschien al Jan. '13 in ‘Groot-Nederland’ zal lezen en voegt toe: ‘Gij zult lachen en prof. Polonius ook, maar groen’. Onder de naam Polonius werd namelijk spottend in het stuk ten tonele gevoerd Paul Fredericq. Het roman-hoofdstuk verscheen niet en bleef liggen tot 1927! Naar de tekst van ‘Elsevier’ is het hier herdrukt; in hoeverre die tekst na 1912 bewerkt was, is niet na te gaan. Behalve Fredericq herkent de enigszins ingewijde lezer onmiddellijk een andere hoofdfiguur, Hilarius de Maegdeleer die, tot in typische zegswijzen nagebootst, des dichters Laethem-vriend Valerius de Saedeleer uitbeeldt. Zonder twijfel zijn ook de andere personages als tante Coleta en Eulalie aan van de Woestijne's Gentse bekenden-kring ontleend. Over de opzet van het niet bewaarde en misschien nooit voltooide gedeelte geven de zak-notaboekjes van 1912 enige inlichtingen. Daarin worden als achtereenvolgens te behandelen onderwerpen genoemd: ‘Wandeling door Gent’; ‘Bezoek aan Polonius’; ‘Ontmoeting met prof. Zekerheid’; ‘Verhaal van Eulalie over tante Coleta’; ‘Loveling-viering’; ‘Wandeling met prof. Zekerheid’; ‘Bezoek aan Hilarius’; ‘Pessimisme van Zekerheid’; ‘Strijd van Henri tusschen hoogten en laagten’; ‘Bruiloft’. Enige fragmentarische zinnen staan daar omheen, tenslotte volgt een opdracht aan Joh. de Meester. Uit het gegeven schema is op te maken, dat een roman over het contemporaine leven te Gent was bedoeld in de geest van de latere ‘Leemen Torens’.
blz. 741 r. 1: de stem weefde, vgl. de aant. bij blz. 58, r. 13. blz. 743 r. 20: roet = vet; vgl. ook blz. 754 r. 22: roethand. blz. 752 r. 3: miserere: medische term, betekent ‘darmbe-knelling’. / r. 4/5: toen Albert assistent was benoemd: een in Z.-Nederl. veel gebruikt gallicisme voor ‘benoemd tot’. blz. 754 r. 16: de piloten: het woord ‘piloot’ betekent in dit verband zonder twijfel ‘funderingspaal, heipaal’ (het Franse ‘pilot’). | |||||||
[pagina 1042]
| |||||||
blz. 765 r. 13: uitkomen, alg. Zuid-Nederl. voor ‘lente, voorjaar’; groote kuisch = grote schoonmaak. blz. 766 r. 7 v.o.: floretten handschoenen: zie de aant. bij blz. 335 r. 23. | |||||||
blz. 780 en volgende: De Dag van Tante Anacleta.De personen, die men in deze schets ten tonele ziet verschijnen en hun onderlinge betrekkingen bewijzen dat we te maken hebben met een hoofdstuk uit ‘De Ontgoochelde Gast’. Het verband met ‘Terug’ is anderzijds zo los, dat het niet waarschijnlijk is, dat beide stukken fragmenten zijn van een reeds geheel gecomponeerd boek. Opvallend is, dat tante ‘Coleta’ hier de naam ‘Anacleta’ draagt en dat van Henri Heymvaert's aanwezigheid in het geheel niet wordt gerept. Het is zeer goed mogelijk dat het onderhavig stuk verscheidene jaren na ‘Terug’ is geschreven; het werd nl. gepubliceerd in ‘De Nieuwe Amsterdammer’ van 5 Februari 1916 (No 58). Van de bittere ernst, die in ‘Terug’ een keerzijde was van de satirisch-geestige milieu-schildering vindt de lezer hier niets. De hier beschreven ‘Dag’ valt blijkbaar enige tijd na het in ‘Terug’ verhaalde verlovingsfeest.
blz. 781, laatste r.: aangaan betekent in het Z.-Nederl. ‘ergens heen gaan’, ‘vertrekken’. blz. 783 r. 13: ontwermen=ontwarren, vgl. de aant. bij blz. 155 r. 8. / r. 4 v.o.: trens=vlecht. blz. 785 r. 21: den vetten blank: het gebruik van ‘blank’ als zelfst. naamw. zal aan 't Frans zijn ontleend (‘le blanc’, blanketsel). | |||||||
blz. 791 en volgende: Het Maal der Idioten.Door van de Woestijne werd dit stuk alleen gepubliceerd in ‘Elsevier’, Maart 1917. In het schema dat hij voor zichzelf aantekende in zijn zakboekje staat het nadrukkelijk genoemd als onderdeel van ‘Omzettingen’. Onder die verzameltitel kwam het ook in ‘Elsevier’. Op welke grond hij het niet opnam in de ‘Beginselen der Chemie’ is moeilijk te gissen. | |||||||
[pagina 1043]
| |||||||
blz. 791 r. 4: roet, vgl. de aant. bij blz. 743 r. 20. / r. 11: gezetheid: vgl. de aant. bij blz. 55 r. 1. blz. 792 r. 20: roepen heeft hier, gelijk dikwijls in 't Vl., de betekenis ‘schreeuwen, huilen’. blz. 793 r. 5 v.o.: teeder-wevend uur: vgl. de aant. bij blz. 58 r. 13. blz. 794 r. 13: dreelen = algem. Ned. ‘strelen’. blz. 798 r. 8: verhevend zintuigelijk leven: wanneer ‘verhevend’ hier geen drukfout is voor ‘verhevigd’ zal het verklaard moeten worden uit een invloed van het Mnl. ‘zich verheven’ = o.m. ‘in kracht toenemen’. blz. 803 r. 4 v.o.: ik had de vraag op de tong: ik ontbreekt in Elsevier. | |||||||
blz. 811 en volgende: Mijnheer van Beverley.Dit fragment werd in de nalatenschap van de dichter gevonden. Na enige bladzijden gaat het verhaal verder met de tekst van ‘Over de Liefde’ uit ‘Beginselen der Chemie’. Het is natuurlijk mogelijk, dat het, als een eerst ontwerp, in vroeger tijd is geschreven. De enige tijdsaanduiding in het nagelaten geschrift zelf is de papiersoort, die dezelfde, elders niet gebruikte, is als die van het handschrift van ‘Penthesileia’. Dit blijft echter een weinig-zeggende aanwijzing. Van ‘Mijnheer van Beverley’ werden twee handschriften gevonden. Het eerste loopt tot aan de woorden in ‘Over de Liefde’ op blz. 609 r. 7 v.o.: ‘Reeds kende hij Gulzigheid’; het tweede is een bewerking van het eerste en loopt slechts tot de zin ‘Zijn hoofd, en wat hij hield een tijd-lang voor zijn hart...’ (blz. 814 r. 15). De thans gedrukte tekst geeft de herziene tweede lezing, voor zover die aanwezig is, vervolgd door de eerste. Ook het gedeelte dat met ‘Over de Liefde’ samenvalt is herdrukt, daar van de Woestijne de tekst in dat laatste stuk opnieuw bewerkte. De verschillen tussen de eerste en (gedeeltelijke) tweede lezing van ‘Mijnheer van Beverley’ zijn over 't algemeen van ondergeschikte aard: verandering, toevoeging, schrapping van enkele woorden, omzetting van zinsgedeelten. De passage echter, die aanvangt ‘Reeds in het eerste kwart zijner eeuw... (blz. 813 r. 21) was in de eerste versie breder uitgewerkt; zij luidde als volgt: | |||||||
[pagina 1044]
| |||||||
‘Reeds in het eerste kwart zijner eeuw - hij achtte zich voor eene eeuw te zijn - was hij de begoocheling minachtend, die beschaamt. In die eerste jeugd had hij vele reizen gedaan van ochtend tot avond als over den gespannen boog der zon, langs de rechte want blinde lijn van den nacht; en door de schachten zelfs van onder den bodem der aarde, en die soms wonderbaar blikkeren in hunne doove en warme duisternis. Hij had ook veel en niet zelden welgevallig de gewone en ongewone uitstapjes ondernomen door het innerlijk rijk en op zijn rug danste de ransel van wijsgeerig of God-verzoekend proviand, zooals de tijden het hadden gebakken en gebraden. Steeds kwam hij dan te land in een der talrijke kasteelen, die hij van zijne vaderen had geërfd en waar hij naar de kleur van iedere ervaring een kamer had laten behangen en stoffeeren met de best-gekozene uit zijne herinneringen.’
blz. 811 r. 2: kegge = wig. / r. 6: de zavelzindering d.i. de schittering der zandvlakte. blz. 812 r. 12: ter verwittiging tegen: ‘verwittigen’ en ‘verwittiging’ duiden bij v.d.W. niet alleen een mededelen aan, maar ook een waarschuwen. / l.r.: russchen: vgl. de aant. bij blz. 253 r. 21. blz. 816 r. 7 v.o.: hij was in dezen gesticht; betekent naar het verband: hij was in dezen door ervaren wijs geworden. | |||||||
blz. 823 en volgende: Epibasis.Van de roman ‘Epibasis’ d.i. ‘de Opklim’, is ons slechts het inleidend gedeelte bewaard gebleven, indien er al meer voltooid is. Het boek moest de gedenkschriften bevatten van Pieter Meulewaeter; de gepubliceerde hoofdstukken vertellen van de ontmoetingen met Meulewaeter tot het moment, waarop hij aan van de Woestijne zijn manuscript toevertrouwt. Van dit hier opnieuw opgenomen fragment bestaan drie teksten, nl. 1) een handschrift, in 't bezit van Prof. P. van de Woestijne, dat gedateerd is 27 Juni-24 November 1917; 2) een getypte tekst met verbeteringen van de hand van de schrijver, die bestemd was voor ‘Elsevier’; uit brieven aan Robbers blijkt, dat Van de Woestijne het stuk inzond in November 1917. Deze getypte tekst is geheel opnieuw door- | |||||||
[pagina 1045]
| |||||||
gewerkt. Van publicatie in ‘Elsevier’ kwam niets. Robbers kon blijkbaar een snel verschijnen van het geheel niet waarborgen. V.d.W. wilde echter persé het boek in 1918 uitgeven; hij vroeg dus het eerste hoofdstuk terug; dit werd pas twaalf jaar later opgenomen in ‘Nu’ (1929)! De daar gedrukte derde tekst toont opnieuw enige bewerking, hoewel lang niet zo ingrijpend als de tweede; er onder staan de jaartallen 1917-1929. Deze derde tekst is hier herdrukt, met verbetering van enige fouten aan de hand der andere lezingen. Van een vervolg van ons fragment is slechts een onbeduidend begin in de tweede tekst aanwezig. In brieven aan Robbers wordt de indruk gewekt, dat de volgende hoofdstukken reeds ver gevorderd waren; hij belooft geregeld vervolgen te zenden. De aantekenboekjes geven herhaaldelijk inlichtingen ook over de verdere plannen. Achter in de agenda van 1917 tekende de schrijver enige punten aan onder het hoofdje ‘II van Epibasis’; merkwaardig genoeg gedeeltelijk in de eerste persoon. Aldus: ‘Meisje dat sterft-begin van liefde (physieke, nadat ik mij in den spiegel had gezien). Eerste echte liefde (zuiver bij mij, onzuiver bij het meisje)’. Dan is er pas weer sprake van de roman bij 29 Juni 1918, onder de titel ‘Epibasis IV’. Daar wordt als volgt gehandeld over politiek en wijsbegeerte: ‘Indien wij er nu eens over dachten van den vijand te leeren? - Ons liberalisme leidde van-zelf tot anarchisme: het laat heel goed eerbied voor andermans wil en wensch toe. Er is een liberalisme denkbaar, waar de algemeene wil de aanpassing van den persoonlijken wil eischt, zonder daarom iets aan dien wil te kort te doen; waar de persoonlijke wil zich met al zijne krachten ontplooit in de atmospheer van den algemeenen wil (Kantiaansch ideaal: elke daad een voorbeeld voor het algemeen, wat een algemeen ideaal vooronderstelt). Dit behoeft geen staatssocialisme te worden die den persoonlijken wil breekt (heel anders voor te stellen)’. Min of meer daarbij aansluitend, leest men bij 11 September: ‘begin vierde deel van Epibasis’: ‘Meulewaeter als dilettant tegenover den oorlog. Hij heeft al veel teruggevonden: gemeenschap van godsdienst en gemeen- | |||||||
[pagina 1046]
| |||||||
schap van menschenliefde, met een nieuw, niet-kantiaansch, eenvoudig christelijk gevoel van plicht. Een laatste egoïsme blijft hem: hij staat buiten sociale gemeenschap - (Activisme waarom hij het niet bijtreedt. Socialisme. Waarom hij tot behoud van evenwicht weêr liberaal wordt)’. De derde Januari 1919 kondigt de nota-schrijver als nieuwe titel aan ‘De vogel Phoenix’. Daar staat: ‘Pieter Meulewaeter wordt Peter Wenemaers’. Maar dan is het afgelopen. De titelwijziging in ‘De vogel Phoenix’ wijst nog op een optimistische voortgang; de zin der naamwijziging in ‘Peter Wenemaers’ ontsnapt ons. Afgezien nog van zijn litteraire qualiteiten is het fragment ‘Pieter Meulewaeter’ van grote betekenis voor het verstaan van van de Woestijne's ontwikkeling tijdens de oorlog. Voortdurend zijn er parallellen met het ‘Dagboek van den Oorlog’ en de vervolgreeksen daarop in ‘N.R. Ct.’
blz. 832 r. 5: van blinkenden deel: ‘deel’ betekent in 't Vl. nog algemeen ‘plank, hout’. blz. 834 r. 23: gemithridatiseerd: d.i. immuun, als koning Mithridates van Pontus, die zich door gewennen immuun had gemaakt voor vergiften. blz. 837 r. 12: mijde = verlegen, schichtig. blz. 839 r. 6: de zuiveren belijdt men: het gebruik van ‘belijden’ in deze zin wordt duidelijk door het Mnl.; ‘belién’ (belijden) betekent nl. o.m. ‘in zijn waarde erkennen, constateren’. blz. 840 r. 6: gepelde baard: ‘pellen’ is hier nevenvorm van ‘pelen’, d.i. ‘scheren’. blz. 848 r. 6: de ziekte niet gefingeerd, wekte zij zorg: de schrijver begon hier zijn zo geliefde participium-absolutum-constructie, maar vervolgt de hoofdzin met hetzelfde onderwerp. blz. 856 r. 1: waar overhandsche lauwer-kransen en... leliebloemen eene anemieke statie teekenden: ‘waar elkaar afwisselende lauwerkransen en leliebloemen een bloedloze praal vertoonden’. ‘Overhandsch’ is algem. Z.-Nederl. voor: wisselend, beurtelings. / r. 11: note-krakerken = eek- | |||||||
[pagina 1047]
| |||||||
hoorn. / r. 6 v.o.: percalen ruikertjes: ‘percaal’ of ‘perkaal’ is een geweven stof van katoen, beter dan mousseline. blz. 857 r 5 v.o.: barm van kommer: het Vl. ‘barm’ is horizontale streep of baan; (vgl. berm v.e. weg). | |||||||
blz. 875 en volgende: De elf ‘duizend-en-een-dag-verhalenzijn geschreven voor de dusgenaamde rubriek in de ‘Telegraaf’. De eerste zes verschenen in dat dagblad in 1923 en werden afzonderlijk uitgegeven in 1943 bij Manteau te Brussel. In de nalatenschap bevonden zich nog acht verhalen van soortgelijk type en gelijke omvang. Ze zijn voor het zelfde doel bestemd geweest. Uitgegeven zijn ze in 1944 door de Standaard-boekhandel in een luxe-editie met droge-naaldetsen van P. Gorus, onder de titel ‘Verhalen’. Drie van deze laatste acht werden breder uitgewerkt in ‘Beginselen der Chemie’. Voor publicatie van deze drie verviel daarmee de grond; men vindt in de aantekeningen bij ‘Beginselen der Chemie’ enige voorbeelden van de wijze van bewerking. | |||||||
blz. 877 en volgende: Het Geluk van mijn Vriend.r. 7 en vlg: De tuin van den pastoor - de pijp van mijn grootvader - Strandvlooi. Deze op het associatie-spel berustende bijnamen worden verduidelijkt door wat de dichter, volgens een verslag in ‘Nederland’, October 1929, aan Jan Campert vertelde over zijn werkwijze. Zoals Campert het meedeelt schijnt het op ‘Beginselen der Chemie’ te slaan, maar dat kan een misvatting zijn. Van de Woestijne legt dan uit: ‘Hoort ge dat trammetje fluiten? - Welnu, ik hoor dat en denk tegelijkertijd aan een zelfde geluid dat ik eens vernam te Oostende, aan zee, dàn aan een sirene, ik zie plotseling een arme vrouw die tuurt naar den horizon en ik schrijf: ‘de nood van de visschersvrouw klinkt als de bel eener tram’. Precies volgens deze methode komt de vriend hier aan zijn bijnamen. | |||||||
blz. 883 en volgende: De Onwelvoegelijke Vreugde.Opvallend zijn in deze schets de auto-biographische elementen ingeschoven in een situatie welke aan die van zijn eigen verleden volkomen vreemd is (de fabriek, de forse, geruchtige vader, de eigen opgeslotenheid met een boek in een hoek, | |||||||
[pagina 1048]
| |||||||
de onderwijzer en bovenal de tekening van zijns vaders dood). Bijzonder opmerkelijk is de zin, die aan een zijner eerste verzen herinnert: ‘Er speelde een zonnevlekje in zijn rooden baard’. Maar welk een verschil daarnevens! De gehele verhouding vader-moeder-kamenier is fantasie; de eigen houding bij de dood des vaders volkomen gewijzigd.
blz. 889 r. 3 v.o.: gebaren is wellicht miszetting voor gevaren. blz. 898 r. 4 v.o.: op briefkaarten: op is verbetering van of in de boekuitgave. blz. 905 r. 15: Het vlugge verloop: in de boekuitgave staat, blijkbaar bij vergissing, ‘vlugste’. blz. 907 r. 14: al zijt gij niet de gedroomde liefde: in de boekuitgave leest men ‘ziet’. Het verband, de aansluiting bij ‘ik offer mij aan u op’, doet echter verwachten dat van de liefdes-vervulling sprake is, die Mevr. M. zich had gedroomd. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat v.d.W. schreef: ‘zijt’. blz. 909 r. 23: kattenmanieren. De boekuitgave had karrenmanieren; de verbetering berust op de 3 regels te voren gebruikte uitdrukking. blz. 915 r. 11: tuischer = dobbelaar. / r. 21: voutkamer: zie aant. bij blz. 421 r. 1. | |||||||
blz. 920 en volgende: Het chocoladen Hart.Hier zocht v.d.W. in de oude doos! De eerste versie van dit schetsje kon men reeds lezen in de ‘N.R. Ct.’ van 6 Dec. 1907! Naar aanleiding van Sinterklaas vertelt de correspondent daar het sentimentele verhaal van Maria, door haar geliefde in de steek gelaten, omdat zij hem niet waard leek, maar die op Sinterklaasavond hem met het chocoladen hart terugwint. In de trant der andere verhalen wordt de geschiedenis thans in de mond gelegd van Léon op ouder leeftijd, met wie de schrijver zich identificeert.
blz. 923 r. 12: overhandsche steenen van pyramides: vgl. de aant. bij blz. 856 r. 1. | |||||||
blz. 933: Het Jeugdwerk. | |||||||
[pagina 1049]
| |||||||
Het bewaard gebleven jeugd-proza van van de Woestijne is in ‘Verzameld Werk’ niet volledig herdrukt. Het behoort dan ook naar strenge maatstaf niet tot het ‘Werk’; zo oordeelde ook de dichter zelf. Zeer jong reeds is hij met schrijven en publiceren aangevangen; zijn vroegste proza werd van 1893-'96 opgenomen in ‘Vlaamsch en Vrij’, ‘Eigen Haard’, ‘De Jonge Vlaming’, de letterkundige bundel van ‘Help U zelf’ en ‘De Toekomst’ en verdient belangstelling als eerste groei van een groot talent. Wat hij deed opnemen in een viertal almanakken van het studentencorps ‘'t Zal wel gaan’ (1898, 1899, 1900 en 1901) toont reeds in die mate de eigen trekken van zijn schrijversfiguur, dat het in een uitgave van zijn werk niet mag ontbreken. Van wat daaraan voorafgaat, werden enkele voorbeelden opgenomen, die volstaan kunnen, daar de andere stukjes geheel naar gelijk schema zijn opgezet. Men zie voor détails de aantekeningen bij de afzonderlijke schetsjes. De niet herdrukte bijdrage in ‘Eigen Haard’ 1893 was betiteld ‘Mijn Dochterken’; het is een overgevoelig verhaal van een oude veldwachter, die zijn pleegdochter ziet sterven. Een opsomming en karakteristiek van het jeugdproza kan men vinden in F. Toussaint van Boelaere ‘Van de Woestijne's Jeugdwerk’, Mededeelingen van het van de Woestijne Genootschap III, 1934 en in P. Minderaa o.l. hoofdstuk I en II. | |||||||
blz. 935: De Pianostemmer.Dit is een der bijdragen opgenomen in ‘Vlaamsch en Vrij’ 1893-1894; mogelijk is het ouder dan 1893; in ieder geval was van de Woestijne hoogstens vijftien jaar, toen hij dit schreef. Treffend is er reeds in het medegevoel met een sociaal-verongelijkte en de knappe compositie. De jonge schrijver ondertekende deze bijdrage met ‘Erik Monck’. Psychologisch merkwaardig is in het zelfde tijdschrift een stukje Van dat Beeld, een eerste uiting van de strijd tussen het doodsverlangen en de levensdrift (vgl. P. Minderaa o.l. blz. 634 en 635). Verder verschenen in ‘Vlaamsch en Vrij’: Gothiek (vgl. de aant. bij blz. 939) Elegie en Aqua Tinta. | |||||||
blz. 937: Madrigal. | |||||||
[pagina 1050]
| |||||||
Schetsjes van deze opzet treft men in het jeugdwerk verscheidene aan. Ze zijn ontstaan uit devoirs (opgegeven opstellen) op het Athenaeum. Van de Woestijne koos daarvoor deze vorm: paraphrase van drie versregels in een harmonisch geschikte compositie. ‘Madrigal’ was het eerste van een drietal geheten Pompadour-Aquarellen. Het tweede heette Menuet (‘Zal nimmermeer vergeten de blikken van uwe oogen’ enz.), het derde Herderinne (‘Ach Phyllis, schoone herderinne...’ enz.) Deze groep, verschenen in de letterkundige bundel van ‘Help u Zelf’, 1894, was getekend met het pseudoniem Beaat uut den Hove. | |||||||
blz. 939: Minnelied.Een tweede groep paraphrasen in de bundel van ‘Help u Zelf’ kreeg tot titel Gothiek, Drie Schilderijen naar ouden trant geschilderd. Met dit ‘Gothiek’, reeds eerder in ‘Vlaamsch en Vrij’ opgenomen, heeft hij meegedongen in een door ‘Help u Zelf’ uitgeschreven prijskamp; de jury, waarvan Vermeylen deel uitmaakte, meende het niet te kunnen bekronen, omdat het noch gedicht, noch verhaal was. Uit ‘Gothiek’ blijkt o.m. hoe ijverig hij toen zich bezighield met de Middeleeuwse teksten. Hij tekende ditmaal voluit K.v.d. Woestijne. Het hier opgenomen Minnelied is het derde. De beide andere waren Wiegelied, op de verzen ‘Ach slapet, slapet langhe, Soet kindeken, kindeken mijn: Het leven, dat esser so banghe...’ en Het lied der Schemering op het thema ‘Si sijner so ferre geganghen, So ferre naar 't morgenlandt... Mijn hart es so droeve befanghen...’. Zeer waarschijnlijk zijn deze stukjes van ouder datum dan de eerste publicatie, immers ‘Het Lied der Schemering’ had ook reeds gestaan in ‘Vlaamsch en Vrij’ 1893-1894. | |||||||
blz. 941: Droomen.Dit stukje verscheen in ‘De Jonge Vlaming’, jaargang 1894-'95 en was ondertekend C. der Woestenije. Het geeft op overgevoelige toon uiting aan de smart om zijn 's vaders dood. Ook van dit stukje is het zeer wel mogelijk, dat het enige tijd voor 1894 is geschreven. In de tekening van het milieu ziet men duidelijk de invloed van zijn eerste voor- | |||||||
[pagina 1051]
| |||||||
beelden, de gezusters Loveling en later Pol de Mont. In de ‘Jonge Vlaming’ schreef hij ook, als Beaet Uten Hove, geheel in Middeleeuws Nederlands het kleine prozastuk Deemsteringhe (blz. 945). | |||||||
blz. 947: Winterschetsjes.De drie winterschetsjes verschenen in het tijdschrift ‘De Toekomst’ in 1895; ze waren ondertekend Erik Monck. Het tweede vertoont in de opzet verwantschap met de gedicht-paraphrasen, het derde is evenals ‘De Pianostemmer’ bewijs van zijn compassie met de sociaal-misdeelden en doet ons zijn sympathieën voor anarchistische idealen verstaan. | |||||||
blz. 953: Mank.Ook deze schets vond een plaats in ‘De Toekomst’ en werd wederom ‘Erik Monck’ ondertekend. Volgens de mededeling van Toussaint was van de Woestijne zelf zeer op ‘Mank’ gesteld en informeerde hij bij vriend en kennis naar de indruk die het gemaakt had. | |||||||
blz. 965: De Dood van Salomo.In de stukken in de studenten-almanakken bijgedragen vinden we een bewuste woordkunst naar het voorbeeld van vereerde Franse en Hollandse meesters. ‘De Dood van Salomo’ stond in de almanak van 1898, maar draagt als datering ‘Blankenberge, Augustus 1895’; het moet dus geschreven zijn op zeventienjarige leeftijd. Het pseudoniem Erik Monck wordt aangeduid door de initialen E.M., het stuk was opgedragen ‘Aan Mejuffrouw N. de B.’ Later werkte hij deze ‘Dood van Salomo’ om tot het gelijknamige stuk in ‘Afwijkingen’. | |||||||
blz. 971: Fragment uit een Roman.In de almanak van 1899 droeg Peter van Becelaere een stuk bij getiteld ‘Fragment van een Roman’. Becelaere was de heerlijkheid der Middeleeuwse heren van de Woestijne; in de genealogie die 's dichters broeder bewaart, vindt men menig ‘heer van Becelaere’. Het pseudoniem is dus duidelijk. Of de roman, waarvan hier een fragment werd gegeven, in | |||||||
[pagina 1052]
| |||||||
groter uitgebreidheid heeft bestaan, is onbekend. Ook dit stuk is gedateerd 1895. Het loont de moeite bij dit fragment na te lezen de tekening van het Gent der pauper-oproeren uit zijn kinderjaren in het eerste deel der ‘Leemen Torens’. Telkens als hij in artikelen over Gentse kunstenaars herinneringen ophaalt uit jeugd en jongelingstijd, is daar ook het relaas van zijn zwerftochten langs gore fabriekskanalen en in de stegen der armoede, vol bekommering om het daar heersende menselijk lijden. Men vergelijke het stuk over Maeterlinck (in ‘de Schroeflijn’), maar vooral de Elsevier-opstellen over de Bruycker (1912) en over Baertsoen (1913). Een sprekende parallel met dit ‘Fragment’ is het verhaal van de tocht naar Bethlehem der zaliggesprokenen, in de eerste der Goddelijke Verbeeldingen.
blz. 972 r. 12: de beefhoeken der dorpen: het woord beefhoeken is blijkbaar een vorming van de jonge schrijver; het wordt althans nergens vermeld. / r. 24: napkruipers, vgl. de aant. bij blz. 198 r. 12. | |||||||
blz. 975: Fragment.Weer was het ‘Peter van Becelaere’, die een ‘Fragment’ aanbood voor de almanak van 1900, ditmaal zonder datering. Het beschrijft, in romantische verfraaiing, een bezoek in het atelier van Jules de Praetere in het zogenaamde Patershol. Het opstel over de Bruycker in ‘Elsevier’ 1912 tekent tot in détails hetzelfde milieu, maar in reëeler afmetingen. Dit ‘Fragment’ deed v.d.W. herdrukken als Uit het leven van Nebo, Dichter in het 2e Jaarboek voor de Scalden, 1898.
blz. 976 r. 8: 't blauwe malve: in de almanak las men ‘klauwe’, hetgeen als zetfout is beschouwd. |