... Dan leidde mijn vriend me soms naar het huis waar ik woonde, in 't hart der stad die duisterde, en stil was van de fluisterende avondstilte gaande naar de luisterende stilte des nachts. En wij gingen met stille voeten langs een smal grachtje, waarin het zachter evenbeeld der trapgevelige huizen kalm weerkaatst was. Schrale en povere boompjes hadden loover dat niet bewoog; maar soms kwam eene musch er in slapen, en dan verroerde een buigende twijg de hangende stilte. Wij spraken niet, want wij wisten dat we konden hooren hoe 't water eener gebarsten dakgoot drop voor drop in 't kringende water van 't grachtje sijpelde. Ook vernam ons oor soms den rustigen riemslag van een nachtelijk visscher.
Aldus kwamen wij voorbij de rustende avondhuizen. Op de stoepen zate zoete kinderen die schooltje speelden. En zij bezagen ons soms met heel schoone oogen, en zwegen tot wij voorbij waren. Ook gingen ons werklui voorbij, die, terugkeerend van den arbeid, wankelden, en brommend een lied neurieden. Hunne schoenen klonken lang achter, hol op de straatsteenen.
In sommige kamers was het licht aan, een gele kring licht op de witte tafel, waar rond geschaard zaten de huisgenooten; het open venster bracht ons hun dankgebed; wij zagen hoe vroom hunne hoofden gebogen waren, en hoe de oogen der kinderen gluurden naar het avondeten.
- En de avond viel, en viel, over de rustige, dankende stad, en dikwijls heb ik in stilte geweend, omdat ik niet rustig was, en niet kon danken...
Ik nam afscheid van mijn vriend, en at eenzaam mijn