En van overal waren ze gekomen. Daar waren schrompelige boeren met knoestige, vereelte handen van werken, en met hoevele jaren van looden landarbeid op den rug die er onder bukte. Daar waren mannen, wier ingebeukte borst de pijnen zei van diegene die de stroomen langs de vol-beladen schepen zeulen. Daar waren jongens, als winterboomen mager, wier haveloos aangezicht, wier giloogen gierden van verbeten woede en in-geriemde driften, wier kromme, gebroken leden vertelden van hijgende pijniging onder zweepslagen. Daar waren houthakkers, zeeldraaiers, smeden, metselaars. Daar waren er ook uit de beefhoeken der dorpen: wilde beren, roovers der aardevruchten; en dezen hadden groote, verroeste bijlen en zeisen meê gebracht. De vrouwen hadden zich bij elkaar geschaard, en vertelden hun lijden: ‘de koe is voor twee dagen van honger gestorven, en men had ze hun gelaten omdat ze de ziekte had. Het kind is dood gegaan van puisten op gansch zijn lijfje; en een ander kind, van de beenderziekte...’ En de geel-bleeke kinderen hadden in de oogen den schrik van hetgeen gebeurde...
Daar waren er ook bij uit de vóorsteden: werklui, staag vermoord in de walmende fabrieken; stinkende bedelaars met leepoogen; gebochelde krukkeslepers, nap-kruipers die smeekten dat men ze op de wagens zetten zou, in het stroo, bij de kinderlijkjes. En nog deze: een man met hongeroogen, en lang, zwart haar... En daar waren ook verkochte vrouwen, wier mond door de kussen verbrand was, wier armen al de geilheid van de driften gedragen hadden, en wier borst gansch het wicht der ontucht had gevoederd; en deze, met hunne tranen die