Dan stonden de neergehurkte vrouwen op, en ze waren in grooten getale en van vele streken herkomstig; en ze gingen naar den zetel, waar in de talrijke kussens de koning gezonken zat als een gebroken cederboom; hunne blinkende armen hieven zijne moede leden op, - en dan rees Salomo in zijne groote, hoewel gebogene gestalte, en zijn zwaar hoofd, waarlangs de zwarte haren als leeuwenmanen hingen, neeg op zijn ingedrukte borst die bedekt was door zijn langen baard. Zijne onderstutte, trage schreden sloften dof op het marmeren plaveisel van de zaal, en zijn geleide bracht hem, door de binnenplaats waar de pauwen rondom de albasten fonteinen, de pracht van hunne veeren sleepten in de avondzon, naar den breeden trap, waarop men, bonk bij bonk, den elpenbeenen zetel, met Scheba's goud beslagen, naar boven dragen hoorde.
Dan sprak Salomo:
‘Gaat, en laat me alleen.’
En de vrouwen vertrokken tusschen de rijen der onverroerbare soldaten, terwijl de koning struikelend den trap besteeg, waar langs zijn purperen gewaad sleepte.
En, op het witte terras gekomen zijnde, zonk hij neer in den elpenbeenen troon; en zijne droeve oogen waarden over de vlakte. En hij zag de stad, die geel en purper was onder de laatste stralen; en hij zag de zeven heuvelen, waar, in goud en brons gegoten, de reusachtige beelden van Astoreth, den god der Zidoniërs, en van Milchom, den god der Ammonieten, en van Kamos, den god der Moabieten, en van Molech, zwarten god der Aethiopiërs te prijken stonden als groote heeraanvoerders.