| |
| |
| |
Mank
(door Erik Monck)
‘Nog 'n manke, mama.’
- ‘Ja, Karelken.’
- ‘Dat is nu al de vierde manke die vandaag voorbijgaat.’
- ‘Och, zwijg daar toch van, manneken.’
... En het lag daar in zijn beddeken, voor 't venster, en tuurde met zijn zachte, groene oogen door de ‘jaloesieën’ voor de ruit, tuurde naar de voorbijgangers, die haastig heen en weer liepen.
En nu en dan kwamen er menschen binnen:
‘Hoe gaat het nu met Karelken? Een beetje beter, Karelken?’
En het kind look zijn oogen half toe, en schudde het hoofdeken, vlas-blond gelokt:
‘Ja, Mijnheer, - ja, Madam, een beetje beter... Maar 'k zal toch mank zijn...’
En het lag daar in zijn beddeken.
En dat was nu reeds zeven maanden dat het daar lag.
| |
| |
Eens was het gevallen. En het kon niet opstaan, en het weende.
En toen men 't opgetild had, klaagde het van pijn aan de rechter heup, en van pijn aan het rechter been:
‘O, komt er niet aan, 't doet toch zoo zeere!...’
En men had den geneesheer geroepen:
‘Gaat er mee naar 't hospitaal, naar de groote visite.’
En de vrouw, angstig opkijkend, had gevraagd:
‘Is het dan zóo erg, menheer de dokteur?’
En hij had haar den rug toegekeerd, en hij was naar de deur gegaan, en had dáar gezeid:
‘Erg? Men zal het u wel zeggen in 't hospitaal. Gaat er mee naar de groote visite.’
Ze zijn soms wat barsch voor de arme lui, die geneesheeren.
En ze was er mee, het op hare armen dragend, naar de groote visite gegaan.
Dat was in eene zeer groote zaal, vol zieken, - en in die groote zaal walmden zonderlinge geuren van geneesdrankjes en heelwaterkens, en zalven en pillen, samensmeltend tot een enkelen reuk van phenilzuur.
En rondom stonden en zaten de kranken:
Eene lange, magere vrouw, beenderig en hoekig, morsigvuil, met roodgerande, waterige, loopende oogen.
Een man op twee krukken leunend, den rug gebogen, het halfgrijze hoofd met het gele, ongeschoren vel en de bruine tanden tusschen de purperbruine lippen, bloot, de voeten in zeer smerige schoenen.
Dan nóg een man, die afschuwelijk stonk, wiens hoofd
| |
| |
gansch omwonden was, en die, als beschaamd, in een hoek op een banksken zat.
Daarnaast nog éene kleine, bolle, vette vrouw, met zwart haar en dikke lippen, waarboven een rotte neus.
Een weinig verder, een meisje van een twintigtal jaren, grijs-bleek, mager, met oranje-ros haar, - aan bloed te arm.
En hier en daar nog, mannen en vrouwen met omwonden handen, of met doeken - vuile meestal - om de wangen, of met groote, groene kleppen boven de oogen, allen dooreen babbelend, soms met gillen en met schrille lachen.
En daar waren ook zeer vele kinderen: bleeke, magere kinderen, meest allen in te lange of te korte pakken gehuld, met de pet van de oudere broeders, of de kappeliene van de oudere zusters op het hoofd geschoven, zwijgend aan de handen hunner praatzieke moeders, - zwijgend, als bewust dat men ze, hier in 't hospitaal, wel zou kunnen houden, en dat ze dan zouden sterven...
En de moeder van Karelken, met Karelken op haren schoot, had zich op de bank aan den muur neergezet, iets zuchtend van ‘zwaren beer van 'nen jongen.’ En ze had weldra aan eene vrouw, die naast haar zat, gansch de geschiedenis van Karelkens ziekte verteld.
En Karelken keek rond, - keek.
En nu en dan trok hij aan de mouw van zijne moeder:
‘Kijk 'ne keer naar dat wijf daar, met hare lekoogen.’
En zijne moeder snauwde hem toe:
‘Zwijg, of...’
Karelken zweeg voor vijf minuutjes, en dan weer:
‘Zie 'ne keer, mama: die vent springt voort gelijk een
| |
| |
sprinkhane... Zal ik ook springen gelijk een sprinkhane als ik zal kunnen gaan, en zal ik ook krukken hebben?...’
Mama antwoordde niet, en daarom zweeg Karelken, en keek, en hield zijne opmerkingen voor zich alleen:
Wie mag dat manneken zijn, daar bij die lange vrouw, met zijne handjes in zijne zakken, en zijnen snotneuze?
En wat heeft dat meisje, daar op de bank, met haren rossen kop, en hare witte wangen, en hare magere handen op hare knieën? En zou dat heel klein meisje met hare bruine oogjes, op den schoot van haar grootje, ook misschien pijn aan haar been hebben?
Ik heb ook pijn aan mijn been: als ze 't maar niet moeten afzetten, of als ik maar niet manken en zal!...
Iedere zieke ging op beurt naar eene bijzondere zaal, waar de geneesheeren en de studenten zaten, om de zieken te onderzoeken. En het waren, onder de kranken, ruwe stooten en ruwe vloeken, om het eerst binnen te gaan, - stooten en vloeken, totdat men, van daarbinnen, riep:
‘He, là-bas! 'n beetje min lawijt, zulde; die daar eerst was, komt het eerst binnen!’
En de deur werd toegedaan, en nu en dan hoorde men, daarbinnen, korte gillen of slepende klachten, als die der honden 's nachts.
En bij die gillen, en bij die klachten, verbleekten de kinderen, en ze dachten dat die groote visite zeer veel pijn moest doen.
| |
| |
En Karelken, op den laatsten rang - om de stompen te vermijden - dacht:
‘Ze zijn zeker bezig met een been af te zetten?’
En eindelijk was het hunnen beurt.
‘Menheer de dokteur, het is voor mijn Karelken, hier. Het heeft pijn aan zijne heup en aan zijn beentje, zijn rechter beentje, menheer de dokteur; en 't kan niet gaan, en ik moet het al den tijd dragen, en dat is zelfs zeer lastig: 't is zoo'n zware loeder.’
De geneesheer was een dik manneken, rood en rond van aangezicht, met een witten baard en wit haar, - niet zeer veel haar. En hij had een wit voorschoot aan.
En hij vroeg:
‘Hoe is dat gekomen? Heeft hij al lang pijn?’
En ze zuchtte, en ze vertelde:
‘Het heeft gevallen, Menheere, Zaterdag laatst, den schuurdag, en daardoor was 't glad in den gang. Het kon niet opstaan, en we hebben den dokteur doen halen, en hij heeft gezeid dat ik naar hier moest komen.’
- ‘Stel het eens op zijne voetjes.’
Karelken waggelde, en dreigde te vallen, en begon te huilen, snikkend:
‘Och, 't doet me toch zoo zeere...’
En de geneesheer zei tot de moeder:
‘Ontkleed het eens.’
Karelken staakte zijn geschreeuw:
‘Gaat ge mijn been afzetten?’
En de geneesheer lachte:
‘Wel neen manneken, ik ga uw been genezen!’
| |
| |
- ‘En zal ik niet mank zijn?’
- ‘Wees maar niet bang; ik ga u de schoonste beentjes van de wereld maken!’
En nu begon Karelken, nog niet gansch gerustgesteld, stil te weenen: een lang gekreun, met nu en dan een snik, half onderdrukt.
Maar het huilen begon weldra opnieuw: ‘Hoejoe-joejoe-joei’, als de dokter het beentje en de heup begon te overtasten, en te kneden, en te wrijven.
En, nadat hij eenige woorden in 't Fransch met de studenten om hem gewisseld had, sprak de geneesheer:
‘Moederken, kleed het maar weer aan, en kom er toekomende week mee terug. Ge moet het goed stil houden, zulde.’
En ze vroeg:
‘Zou het lange duren, menheere?’
En hij antwoordde:
‘'k En kan dat nog niet zeggen. Kom toekomende week maar terug: ik zal u dan eene zalve schrijven, om er het beentje mede te bestrijken.’
- ‘Merci, menheer de dokteur. Bonjour, menheere.’
... En ze ging, Karelken op hare armen dragend, weêr naar huis, - gelijk ze gekomen was: zonder hoop, zuchtend, met nu en dan een dikke traan langs beide kanten van den neus.
En de week nadien had men haar gezeid, in de groote visite: ‘Moederken, ge zoudt best doen uw kind hier te laten. Het zal hier zeer goed opgepast worden, en 't en
| |
| |
zal u zooveel geld niet kosten, - want het zou nog al lang kunnen duren.’
En ze antwoordde - en ze vergat dat ze gisteren nog gezeid had: ‘'k zou liever kreveeren van honger dan het dàar te laten,’ -
‘'t Is goed, menheer de dokteur, - als ge 't maar geneest.’
En Karelken vroeg:
‘Ze zullen toch mijn been niet afzetten?’
Nu bracht men Karelken in eene zeer groote slaapzaal, met, rondom, veel ijzeren beddekens, en met groote vensters, en met een plankenvloer die kraakte als men voort ging. En die kamer stonk gelijk de zaal van de groote visite stonk, met den geur van aether daarbij.
En men ontkleedde Karelken, en men deed hem een lang wit hemd aan, dat goed rook naar bleekwater en naar versche lucht; en men lei hem in een dier schoone, zuivere beddekens, dat veel zachter was dan 't beddeken van thuis. Het was een gasthuisnon die dat deed, en Karelken was er eerst bang van. Maar dat ging alras over, als hij zag hoe goed hare vermoeide oogen schenen, en hoe wit haar aangezicht was, en hoe droef-ernstig zij den langen wijsvinger op den mond lei, als men te luide sprak.
En Karelken zei, als de zuster hem gevraagd had, zeer zacht, hoe zijn naam was:
‘Karelken Van Donck, als 't u blieft, masoeur.’
En toen de masoeur hem eenen kop warme melk bracht, zei Karelken:
| |
| |
‘Masoeur, het is hier zeer goed; masoeur, ik zal hier zeer geern blijven.’
En dan had Karelken, zoo schuchter niet meer, de zaal rondgekeken, en de kinderen in de beddekens gezien.
En daar waren er veel; Karelken telde op zijne vingerkens: dertien kinderkens.
En er stonden nog veel beddekens leêg, wit en zuiver, wachtend naar zieken.
En onder de kinderkens waren er die sliepen, en er waren er die speelden en praatten, en er waren er die niets deden: te ziek.
In 't beddeken naast het zijne: een zeer mager manneken, dat droef lag rond te kijken, en dat, zoodra Karelken in 't beddeken lag, hem de rug toekeerde.
En verder, een tweetal, bijna genezen, die elkander hunne hoofdkussens naar het hoofd wierpen.
En dan nog jongens, rood van koorts, die met den mond open lagen, kwijlend.
En gansch op het einde der zaal, een dikkoppig manneken, dat in zijn bed recht zat, en zijn paars-rood hoofd van links naar rechts deed gaan, en wiens oogen toe waren, en tusschen het vet der wangen verdoken, - als oogen van de bierhoofden, vond Karelken - en wiens lippen met schuim bedekt waren, en op wiens hoofd heel weinig haar stond, geel haar, en dat onverstaanbare woorden mompelde, aanhoudend, als de lange preveling van een onafgebroken, eentonig gebed.
En als Karelken dat dikkoppig manneken zag, beving
| |
| |
hem iets zoo wonder naar - het en kon niet verstaan wat dat was - dat hem slaaplustig maakte.
En Karelken bleef drie weken in 't gasthuis, zonder gevoelige betering. En het verveelde zich niet te veel: het had speelgoed.
En alle donderdagen kwam moeder, en gaf hem dan een binnengesmokkeld pakje spekken en spekulatie, dat Karelken ras onder de dekens wegstopte, omdat masoeur het niet zou zien, en dat hij ook onder de dekens in zijn mond stak, en opat met de hand vóor den mond.
En alle zondagen kwam vader met één der twee broerkens, en vader bracht altijd een taartje meê; het broerken stond, met den wijsvinger in den neus, en de pet in de hand, beschaamd rond te kijken.
En zóó bleef Karelken nog al gewillig, tot er eens, op eenen nacht, in de slaapzaal iets voorviel.
Dien nacht kon Karelken niet slapen, want zijn ziek been krieuwelde hem, en de muggen plaagden hem.
En terwijl hij wakend lag, geeuwend, zich vervelend hoorde hij op eens een zonderling geluid, als een langgerekt gejank, op een gereutel eindigende.
En de masoeur kwam toegeloopen en draaide het gaslicht aan.
En ze zei: ‘Och, God!’
En het licht deed lange schimmen langs de muren dansen.
En dan hoorde Karelken een grooten krampachtigen
| |
| |
snik, en dan weer dat gejank; en nog eenen snik, en weer het gejank; en nog eenen snik, luider, krampachtiger dan de vorige snikken...
En dan volgde een geloop over den krakenden plankenvloer: ‘discipels’, gasthuisnonnen, knechten waren 't.
Karelken richtte zich op, en dan zag hij iets vreeselijks:
Dat manneken op het einde der zaal, dat altijd zijn bierhoofd van links naar rechts deed gaan, haalde men uit zijn beddeken, en men deed zijn hemdeken uit, en dan naakt, rolde men het in een laken.
En de armkens van 't manneken hingen slap, en zijne beentjes hingen slap, en zijn dik hoofd was groen-bleek.
En de gasthuisknechten droegen het heen, stilzwijgend, behoedzaam, traag...
... Dien nacht, als alles weer stil was, is Karelken uit zijn bed gekomen, en het heeft het gasthuis willen ontvluchten, en het is, midden in de kamer, gevallen, - log, plomp.
En bij hare eerstvolgende ronde heeft de zuster het vinden liggen, in bezwijming, bleek, als het manneken vannacht gestorven.
Men heeft Karelken in zijn beddeken geleid, en het is eindelijk bij zich zelf gekomen, en is in een zwaren slaap gevallen. En als het ontwaakte, is het beginnen te weenen, en heeft gezeid:
| |
| |
‘Ik wil niet blijven; ik wil naar huis; ik zou dood gaan..., oh!’
En de moeder is het komen halen.
En nu ligt het daar in zijn beddeken, voor 't venster, en tuurt met zijne zachte, groene oogen door de ‘jaloesieën’ vóor de ruit, tuurt naar de voorbijgangers, die haastig heen en weer loopen.
Men is er eindelijk in geslaagd een geneesmiddel voor Karelken te vinden.
En Karelken is zeer blijde: de geneesheer heeft gezeid dat het niet mank zou zijn.
En Karelken is zeer blijde: hij zal kunnen doen gelijk zijne broerkens, hij zal naar school kunnen gaan, en zal 'nen prijs, bij de uitreiking, krijgen, omdat hij zoo goed p-o-t, pot, en b-a-k, bak, kan spellen; hij zal kunnen spelen: met den hoepel, met den tol.
En intusschen blijft hij zeer geduldig liggen, zonder verroeren, - omdat de geneesheer gezeid heeft dat, als hij dat deed, hij niet zou mank gaan.
En Karelken betert en betert.
En Karelken mag overmorgen - zondag - uitgaan.
En Karelken gaat uit, de straten op, naar ‘Park’, tusschen vader en moeder, huppelend, in zijn beste pakje, te wijd geworden.
En Karelken mankt niet!
| |
| |
Wat doet al dat volk daar, in die olmenlaan?
Karelken is gevallen op zijn rechter beentje, nauwelijks genezen. Het is gevallen, en het beentje, zeggen de menschen, is gebroken.
En moeder weent, en vader weent, en de broerkens weenen.
En een rijtuig komt, en men zet er Karelken in, naast moeder, en men rijdt naar huis.
De dokter komt:
‘Ja het beentje is gebroken.’
En hij laat den apotheker roepen, en men zet het beentje in. En Karelken roept: ‘Hoejoe-joejoe-joei!’
En de dokter zegt aan den apotheker:
‘Malheureux enfant: infirme pour sa vie entière.’
En de moeder stopt Karelkens mond vol bonbons en lekkernijen, om hem de pijn te doen vergeten.
En Karelken jankt:
‘Stout been! Nu reeds tweemaal ziek! Hoejoe-joejoe-joei! Zal ik mank zijn?...’
Ja, Karelken zal nu mank zijn.
|
|