En steeds gaat het wijveken, al zien hare oogen niet waar ze gaat. Want die wind deed ze in pijnigend water drijven, en die sneeuw heeft eene eeuwigheid van wit; en dat benam haar 't zienvermogen.
En altijd gaat ze, al hooren hare ooren niets - dat eeuwig zingen van den wind, waar zich geen enkel ander geluid aan mengt, heeft haar doof gemaakt; - al zijn de dunne lippen blauw geworden, al stijven door de kou de druppels water aan haren neus en de kleine traantjes in de hoeken harer oogen.
En ze blijft staan: de wind heeft de kap van den mantel afgewaaid, en de witte muts daaronder half los gemaakt. En de korte staartjes geel-grijs, dungevlochten haar hangen langs hare wangen. En door het op zij staan der muts ziet men een stuk van 't arme kletshoofdeken, dat kou heeft door die sneeuwvlokken.
En hoe ze tracht de muts weer vast te krijgen, en hoe ze poogt de afgewaaide kap weer op het hoofd te brengen, - het gaat niet, want hare vingerkens zijn verkleumd, en tintelen; en ze kan ze niet plooien. En zóó, ín die wanorde van kapsel, gaat ze nu weer voort, wat lager gebogen, zich zeer armzalig voelend.
En met hare wateroogjes kijkt ze even op, of ze, bij de vallende zwartheid der avondwolken, in 't verschiet nog geen lichtje ziet dagen, de nadering van het dorp meldend. Maar hare wateroogjes zien geen lichtje.
En méer worstelend, half hinkend, morrend een weinig tusschen de blauwe lipjes, gaat, zeer moedig, dat oude wijveken, langs dien weg die eindeloos ver loopt, in dat sneeuwen met groote vlokken, voort.